De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
De oudste bronnen van onze Metaphysische begrippen.Geschichte unserer abendländischen Philosophie. Entwicklungsgeschichte unserer spekulativen, sowohl philosophischen als religiösen Ideen von ihren ersten Anfängen bis auf die Gegenwart. Von Dr. Eduard Röth, ausserordentlichem Professor der Philosophie an der Universität zu Heidelberg. Erster Band. Die ältesten Quellen unserer spekulativen Ideen. Mannheim. 1846. 8o. - Ook onder den titel: Die ägyptische und die zoroastrische Glaubenslehre als die ältesten Quellen unserer spekulativen Ideen.Het hierboven genoemde werk, dat de aandacht niet alleen van philosophen, maar ook van philologen, en zoowel westersche als oostersche, allezins waardig is, heeft zijn eersten oorsprong te danken aan een zeer eenvoudige opmerking, en die zeker ook niet nieuw is; maar die toch, misschien wel om die groote eenvoudigheid zelf, te veel over het hoofd gezien is, en op de behandeling van de geschiedenis der philosophie nog niet dien invloed gehad heeft, dien zij behoort te hebben. Zij is deze, dat de oorsprong van onze speculative ideën, zoo als zij door Prof. Röth genoemd worden, dat wil zeggen van onze metaphysische begrippen en voorstellingen omtrent de wereld, den mensch en het Opperwezen, minder een philosophische, dan een historische is; dat zij minder het resultaat van philosophische bespiegeling, dan bij overlevering ontvangen en aangenomen zijn. Dat zóó onze gewone metaphysische begrippen van wereld, mensch en Godheid met het Christendom ons overgeleverd, en geenzins in het brein van onze phi- | |
[pagina 258]
| |
losophen geboren zijn, is wel bekend. Maar ook het daarmeê strijdige pantheïsme, dat in den laatsten tijd in de Duitsche philosophie geheerscht heeft; vanwaar was dat? Hegel had het van Schelling, en Schelling van Spinoza. En Spinoza? Zeker niet van zijn voorganger in de philosophie, van Descartes. Spinoza was Jood, geleerde Jood: zijn onchristelijke pantheïstische wereldbeschouwing had hij uit de Kabbala, een traditioneel pantheïstisch stelsel van Joodsche philosophie of theosophie. En deze Kabbala is herkomstig uit het Oosten. - Wil men dus in waarheid een geschiedenis der philosophie, dan behoort daartoe vooral ook, dat men den eersten oorsprong van onze metaphysische begrippen opspore, om dan van dien eersten oorsprong af aan de ontwikkeling en wijziging daarvan in den loop der eeuwen bij de verschillende volken en in de verschillende philosophische stelsels na te gaan en tot onzen tijd toe te vervolgen. Dit werk nu heeft Prof. Röth ondernomen; en na veeljarige, dikwijls zeer moeijelijke studie, zooals van Kabbala en Talmud, is hij tot het resultaat gekomen, dat de eerste bronnen èn van de Grieksche philosophie, èn van de Joodsche en Christelijke, en zoo van alle onze Westersche metaphysische begrippen en voorstellingen omtrent wereld, mensch en Opperwezen te zoeken zijn in de godsdienststelsels der oude Egyptenaren en oude Persen. Maar deze bronnen vond hij niet geopend. De studiën zelfs, die tot het openen van deze bronnen vereischt worden, vond hij nog in haar kindschheid: maar, onvermoeid in zijn streven en door geen zwarigheden terug te schrikken, ging hij nog op dertigjarigen leeftijd naar Parijs, om daar vier jaren lang Hieroglyphen en Coptisch, en Zend en Sanscrit te studeren; en eerst na vele jaren kon hij beginnen, als vruchten van zijn studie, in dit eerste deel van een geschiedenis der philosophie de Egyptische en de Zoroastrische geloofsleer te geven als de oudste bronnen van onze speculative ideën. Allerbelangrijkst is deze op nieuw uit de bronnen, gedeeltelijk uit nog ongebruikte bronnen, geputte beschrijving en uiteenzetting van de oude Egyptische en oude Persische godsdienststelsels, vooral die van het oude Egyptische. Bijkans | |
[pagina 259]
| |
alles is hier nieuw of verschijnt in een nieuw licht; en, men behoeft het slechts gelezen te hebben, om volkomen overtuigd te zijn, dat werkelijk alle metaphysische begrippen en voorstellingen der oude Grieksche philosophie aan de wijsheid der Egyptische priesters ontleend zijn. Het is mijn oogmerk niet, van het leerstelsel der Egyptische priesters, zoo als het door Prof. Röth met groote geleerdheid en scherpzinnigheid uit de bronnen is zamengesteld, een overzigt te geven: ook het kortste overzigt zou voor mijn oogmerk te uitgebreid worden: maar als één enkel voorbeeld van de meest verrassende opmerkingen, die men hier telkens aantreft, wil ik hier alleen de verklaring vermelden van dat zoo wonderlijk vérschijnsel, dat de Egyptenaren hun godheden òf geheel, òf gedeeltelijk, in de gestalte van dieren hebben afgebeeld. Hegel heeft gemeend dit verschijnsel te moeten verklaren uit de onderstelling, dat de Egyptische godsdienst oorspronklijk een dierdienst, een godlijke vereering van het redelooze dier geweest is. Veel redelijker is zeker de gewone verklaring, dat die diergestalten geen eigenlijke beelden der godheden, maar slechts zinnebeelden waren. Doch ook deze verklaring is slechts gedeeltelijk, slechts half waar. Prof. Röth heeft het op de duidelijkste en overtuigendste wijze aangetoond: die heele en halve diergestalten voor beelden van godheden zijn niets anders dan hieroglyphen. En, even als in het Egyptische schrift de hieroglyphen, zoo als bekend is, slechts gedeeltelijk symbolen of zinnebeelden, maar voor het overige klankteekens of letters zijn; zoo zijn het ook die diergestalten. Zoo wordt bij voorbeeld de godin Okeame, de gemalin van den Nijl, gewoonlijk zinnebeeldig voorgesteld in de gestalte van een beerin, omdat het sterrebeeld van dezen zelfden naam aan den hemel haar woning was: maar de maangod Chonsu phonetisch door een Ibis, in het Egyptisch Chib, het klankteeken van de letter Ch., als initiaal van den naam Chonsu. En even zoo worden dan ook niet enkel diergestalten, maar allerlei figuren als hieroglyphen tot afbeelding der goden gebruikt. Zoo wordt de zonnegod Re zinnebeeldig voorgesteld in de gedaante van een groot oog met voeten en vleugels, als de door het hemelruim wandelende opzigter der wereld; en de godin Me, de Themis der Grieken, phonetisch door | |
[pagina 260]
| |
een struisveêr, het klankteeken voor de letter M. Die diergestalten staan dus, even als die andere figuren, niet daar als beelden der godheden; de oude Egyptenaren geloofden in het geheel niet, zoo als Herodotus reeds gezegd heeft, dat hun goden er zoo uitzagen, als zij die pleegden voor te stellen: zij staan daar, om als hieroglyphen, òf door een wel bekend zinnebeeldig teeken een bepaalde godheid aan te duiden, òf door een klankteeken aan den naam er van te herinneren. Wel werd een dier, dat zoo de gewone hieroglyphische beteekenis van den naam van een zekere godheid had, ook als aan deze godheid heilig en gewijd beschouwd, en als zoodanig in den tempel van deze godheid onderhouden en verpleegd; maar ook zoo werd het alleen maar als levend zinnebeeld der godheid beschouwd, en eerst later kon het bijgeloof van het volk er toe vervallen, om in zulk een dier een incarnatie der godheid te zien en het als zoodanig godlijke eer te bewijzen. Minder bevredigend, dan de beschrijving en uiteenzetting van het Egyptische leerstelsel, is die van de leer van Zoroaster. Trouwens hier kon Prof. Röth ook niet zoo veel nieuws geven. Hier kon hij bijkans van geen andere bronnen gebruik maken, dan van de reeds lang bekende en gebruikte, de berigten der oude Grieksche en Romeinsche schrijvers en de Zendavesta en Bundehesch, de eerste volgens de overlevering een werk van Zoroaster zelf, de andere een later, maar toch oud werk in het Pehlwi, dat een nog vollediger leerstelsel, dan de Zendavesta zelf, bevat: maar beide deze werken waren ook hem nog alleen maar toeganklijk door de vertaling van Anquetil du Perron, die zonder kennis van het oorspronklijke alleen naar de verklaringen van Indische priesters der Parsen vervaardigd is, en waarvan men door vergelijking van het oorspronklijke Zend thans zoo veel weet, dat zij alles behalven getrouw isGa naar voetnoot1. De kennis van het Zend is nog niet genoeg gevorderd, en nog veel minder die van het Pehlwi, om | |
[pagina 261]
| |
versch uit de oorspronklijke Zendavesta en Bundehesch zelf het leerstelsel van Zoroaster te putten: want Burnouf's Commentaar over de Yaçna, een liturgisch gedeelte van de Zendavesta, is wel een voor de kennis van het Zend hoogstverdienstelijk werk, maar op lange na nog geen genoegzaam hulpmiddel, om ook de overige voor de leer van Zoroaster meer belangrijke gedeelten van de Zendavesta in het oorspronklijke te verstaan. Er blijft dan ook in het leerstelsel van Zoroaster, zoo als het hier door Prof. Röth voorgesteld en ontwikkeld is, nog veel duisters over, dat uit den zamenhang van het geheel niet te begrijpen is, en waarover eerst een beter en naauwkeuriger verklaring van de ooŕspronklijke Zendavesta het noodige licht zal kunnen verspreiden. Trouwens dit is dan ook door Prof. Röth zelf op meer dan één plaats, zoo als op bl. 47, erkend. Maar behalven de voorstelling en uiteenzetting van het Egyptische leerstelsel en van de leer van Zoroaster, die men volgens den titel alleen hier verwachten zou, bevat dit eerste deel ook nog die van de Phoenicische en Grieksche godsdienstige begrippen, en wel als afstammelingen van het Egyptische godsdienststelsel. Menigeen zal het zeker bevreemden, hier de Phoenicische en Grieksche godsdienstige begrippen als afstammelingen van het Egyptische godsdienststelsel genoemd te zien: maar die bevreemding zal ophouden, wanneer men het werk van Prof. Röth gelezen heeft. Het is namelijk bekend, hoe van het jaar 2300 vóór het begin van onze jaartelling af Nederegypten overheerd is geword∂n door een uit de Arabische woestijn in het land gedrongen herdersvolk, welks vorsten in het Egyptisch Hyksos, dat is herdervorsten, genoemd, vijf eeuwen lang over Nederegypten geheerscht hebben. Volgens den Egyptischen geschiedschrijver Manetho waren het Phoeniciërs, dat is Kanaäniten, en hij noemt hen met dezelfde benaming ἀλλόϕυλοι, waarmeê ook gewoonlijk in de Grieksche te Alexandriën in Egypten vervaardigde overzetting van het Oude Testament de Philisthijnen genoemd worden. Dit herdersvolk nu heeft, nadat het Nederegypten overheerd had, weldra het Egyptische godsdienststelsel aangenomen, en, toen het na vijf eeuwen door de vorsten van Opperegypten weêr | |
[pagina 262]
| |
verdreven werd, zich het eerst, zoo als het schijnt, naar Creta begeven, en van daar wijd en zijd over de eilanden en de kusten van de Middellandsche zee verbreid, waar het in de benamingen van Cariërs, Philisthijnen en Pelasgiërs, die alle vlugtelingen of uitgewekenen beteekenen, de herinnering aan zijn oorsprong bewaard heeft. Daar heeft het overal onder volken, die nog slechts zeer eenvoudige godsdienstbegrippen en nog geen ontwikkeld godsdienststelsel hadden, door middel van zijn priesters de Egyptische wijsheid verbreid; en hieruit alleen moet de groote, anders volstrekt onbegrijpelijke overeenkomst der Phoenicische en Grieksche mythologie met het godsdienststelsel der Egyptenaren verklaard worden. Het bewijs voor dit alles leze men in het werk van Prof. Röth zelf. Vele bijzonderheden zullen zeker menigeen, even als mij, niet even zeker of waarschijnlijk voorkomen: maar dit beneemt niets aan de waarheid en overtuigende klaarblijkelijkheid van het geheel. Ik wil hier alleen nog maar bijvoegen, dat die voor de geschiedenis der beschaving van de oude wereld zoo belangrijke opmerking, dat de volksstammen, die in de oude geschiedenis onder de algemeene benaming van Phoeniciërs begrepen worden, uit Egypten afkomstig, namelijk de uit Egypten verdrevene Hyksos zijn; dat deze opmerking niet nieuw is. Men vindt ze reeds bij Hamaker in zijn Miscellanea Phoenicia, p. 172 vlg.: maar dit werk schijnt Prof. Röth onbekend gebleven te zijn. Zoo zijn dan volgens Prof. Röth het Egyptische godsdienststelsel en de leer van Zoroaster de eerste en oudste bronnen van alle metaphysische begrippen en voorstellingen in onze westersche of Europesche philosophie, van het eerste begin van philosophische bespiegeling bij de oude Grieken af aan tot de nieuwste Duitsche philosophie toe. Hoe hij uit deze twee bronnen de gansche ontwikkelingsgeschiedenis der Europesche bespiegelende wijsbegeerte zal afleiden, zullen de volgende deelen moeten leeren, en het is billijk, dat wij vooralsnog ons oordeel daarover opschorten. Maar - zijn dan ook onze Christelijke metaphysische begrippen en voorstellingen omtrent wereld, mensch en Godheid, en dus de godsdienstbegrippen van het Oude en Nieuwe Testament, | |
[pagina 263]
| |
insgelijks uit deze twee bronnen, uit het Egyptische godsdienststelsel en de leer van Zoroaster, ontsproten? Volgens Prof. Röth is dit werkelijk het geval. Reeds in de Voorrede, en ook verder in de Inleiding (bl. 22), geeft hij het te kennen. Volgens hem hebben zich de godsdienstbegrippen van het Nieuwe Testament hoofdzakelijk uit het Oude, en die van het Oude Testament vóór de Babylonische gevangenis uit het Egyptische, en daarna uit het Zoroastrische leerstelsel ontwikkeld. De bewijzen hiervoor zullen ook eerst in het vervolg gegeven moeten worden, en wij zullen dus, totdat zij gegeven zijn, moeten wachten met ze te beoordeelen: maar, als ik het Egyptische godsdienststelsel, zoo als het nu hier door Prof. Röth uiteengezet is, met de ons wel bekende begrippen en voorstellingen der Mozaïsche godsdienst vergelijk; dan is het mij volstrekt onbegrijpelijk, hoe het hem ooit mogelijk zijn zal, deze Mozaïsche godsdienstbegrippen uit de Egyptische af te leiden. Zeker, als men bedenkt, dat de Israëliten even zoo wel, als de Phoeniciërs, de Cariërs, Philisthijnen en Pelasgiërs, uit Egypten gekomen zijn, en dat Mozes zelfs Egyptisch opgevoed en onderwezen werd in alle wijsheid der Egyptenaren (Hand. 7: 22); dan moet niets natuurlijker schijnen, dan dat ook de Mozaïsche godsdienstbegrippen door groote overeenstemming haar oorsprong uit de Egyptische verraden zullen. Maar waar is die overeenstemming? In godsdienstplegtigheden, ja, is een groote gelijkheid niet te miskennen: men kan het duidelijk daarin zien, dat Mozes in Egypten geboren en opgevoed was: maar hoe nader en naauwkeuriger men toeziet en vergelijkt, des te meer ziet men in die groote gelijkheid onderscheid, verschil, ja tegenstelling; en reeds Herder zeide, waar hij in zijn Geist der Ebräischen Poesie (3te Ausg. von Justi, I, S. 316) van die gelijkheid der instellingen van Mozes met de Egyptische sprak: ‘Der Geist seiner Religion aber war nicht Aegyptisch. Sein Gott war Jehovah, der Gott seiner Väter; und auch in Ceremonien zog er seine Einrichtung wie Geist aus der groben Materie.’ Van dien geest der Mozaïsche godsdienst spreken wij hier; van dien geest, die ook in alle godsdienstplegtigheden zinnebeeldig is uitgedrukt; van de gods- | |
[pagina 264]
| |
dienstige begrippen; van de spekulative Ideen, zoo als Prof. Röth het noemt, dat is van de metaphysische begrippen of voorstellingen omtrent wereld, mensch en Godheid: - wat overeenstemming is hier tusschen de Mozaïsche godsdienst en het Egyptische godsdienststelsel? Dit Egyptische godsdienststelsel was, gelijk het door Prof. Röth zelf gekarakteriseerd wordt, Polytheïsme, materieel Pantheïsme, of Kosmotheïsme, wereldvergoding; de Mozaïsche Godsdienst het strengste Monotheïsme, God en wereld zoo ver als mogelijk van elkander gescheiden: alles is hier lijnregt tegen elkander overgesteld. Zou die geest der Mozaïsche godsdienst, zouden die metaphysische begrippen, niet oorspronklijk zijn? zou het niet waar zijn, dat de God der Mozaïsche godsdienst de God der Vaderen was? Die oorspronklijkheid wordt door Prof. Röth ontkend, en dat in overeenstemming met zijn grondstelling, dat de volksstam, dien men gewoon is den Semitischen te noemen, niets oorspronklijks heeft, ja eigenlijk niet eens als een oorspronklijk zelfstandige volksstam te beschouwen is, en ook te onregt de Semitische genoemd wordt. Voor deze paradoxe stelling behoeven wij de bewijzen niet eerst in het vervolg van het werk te verwachten: die bewijzen, zoo vele als hij er heeft, zijn reeds hier gegeven, en wel op bl. 82 en 83 en bl. 100 en 101. Wij zijn dus reeds volkomen in staat, die te beoordeelen. Op bl. 82 erkent hij eerst wel op het tooneel, waarop, zoo als hij zich uitdrukt, de ontwikkelingsgeschiedenis van onze westersche philosophie speelt, drie verschillende volksstammen met eigendommelijke taal en schrift en zeden: vooreerst de Baktrisch-persische, die hij gewoonlijk met één woord de Arianische, beter in de Noten de Arische noemt, ten oosten met de Indiërs, ten westen met de oudste bewoners van Griekenland en Italiën verwant; ten tweeden de te onregt, zoo als hij zegt, zoogenaamde Semitische; en ten derden de Aethiopisch-egyptische: maar dan laat hij daarop volgen (en dit moet het eerste bewijs zijn): ‘De talen der Arianische volken, het Assyrisch, Medisch, Persisch, Baktrisch enz., zijn alle na aan elkander verwant, en behooren volgens de overblijfsels, die er van bewaard zijn, tot den | |
[pagina 265]
| |
Indo-germaanschen taalstam. Het Egyptisch maakt insgelijks een eigenen, zelstandigen taalstam uit. In het midden tusschen beide staan de talen der zoogenaamde Semitische volken, die, ofschoon zij een eigendommelijke grammatische ontwikkeling bereikt hebben, in vele opzigten zich aan den Egyptisch-aethiopischen taalstam aansluiten, en daarentegen van den Indo-germaanschen aanmerkelijk afwijken. - Naar hetgeen de bouw van deze taalstammen schijnt aan te duiden, staan de Arianische en Aethiopisch-egyptische volksstammen het afgezonderst en zelfstandigst tegen elkander over, terwijl de Semitische volksstam een minder zelfstandige plaats tusschen de twee andere inneemt en zich meer aan den Aethiopisch-egyptischen aansluit.’ - Dit bewijs, indien het kon gelden, zou zeker van zeer groot gewigt zijn: want, zoo als Prof. Röth ook op bl. 2 der Noten heeft aangemerkt, het is algemeen erkend, dat taalverwantschap het treffendste bewijs voor de stamverwantschap van twee volken is. Maar eigenlijk is Prof. Röth ons het bewijs hier schuldig gebleven. Want, zal hetgeen hij hier gezegd heeft, iets bewijzen, dan had hij moeten aantoonen, dat de eigendommelijke grammatische ontwikkeling, die hij toch aan het Semitisch toekent, uit die van het Egyptisch natuurlijk ontstaan of daarmeê ten minsten zusterlijk verwant is. In de geleerde Noten achter het werk, had hij aan dit bewijs tot staving van zulk een gewigtige, maar ook zoo paradoxe, grondstelling wel een plaats mogen inruimen. Zoo lang dit bewijs niet geleverd is, zal de eigendommelijke grammatische ontwikkeltng van het Semitisch tot bewijs blijven verstrekken, dat werkelijk het Semitisch een eigendommelijke, zelfstandige taalstam is, en dat bij gevolg de Semitische volken een afzonderlijken zelfstandigen volksstam uitmaken. Dat bij onderlinge vergelijking van de drie genoemde taalstammen het Semitisch, zoo als Prof. Röth meent, in zijn bouw eenige meerdere gelijkheid met het Egyptisch, dan met het Indo-germaansch, of wel het Indogermaansch met het Egyptisch, vertoont; dit zou nog volstrekt niets bewijzen. Daar de vorm van alle menschelijke talen uit één en dezelfde bron gesproten is, uit de | |
[pagina 266]
| |
ééne menschelijke rede; zoo moet men zich veel meer over de groote verscheidenheid van vormen bij de verschillende taalstammen, dan over de gelijkheid en overeenkomst, waar men die aantreft, verwonderen; en niets is natuurlijker, dan dat van drie verschillende taalstammen twee in eenige opzigten meer met elkander overeenkomen, dan één van deze twee met de derde. Overeenkomst tusschen twee taalstammen in eenige bijzondere opzigten bewijst op zich zelf niets. Zoo heeft bij voorbeeld de zoogenaamde Maleische taalstam, waarvan het Javaansch de meest ontwikkelde tak is, met den Semitischen gemeen het gebruik van pronomina suffixa in plaats van pronomina possessiva en den tweelettergrepigen, uit den éénlettergrepigen ontwikkelden vorm der hoofdwoorden, en wel zoo, dat, even als dit voor het Semitisch door Dr. Ernst Meier in zijn Hebräisches Wurzelwörterbuch aangetoond is, die tweelettergrepige vorm zich uit den éénlettergrepigen veelal ontwikkeld heeft door verdubbeling: en toch is die Maleische taalstam een volkomen zelfstandige, van het Semitisch geheel onafhanklijke taalstam. - Wil iemand na al het gezegde nu nog daarenboven de stamverwantschap van het Semitisch en het Egyptisch opzettelijk wederlegd zien, hij kan het met vele bewijzen gedaan vinden door den zoo evengenoemden Dr. Ernst Meier in het derde Aanhangsel achter zijn Hebräisches Wurzelwörterbuch: Ueber das Verhältniss der ägyptischen zum semitischen Sprachstamme. Dr. Meier is zelfs van oordeel, dat het Semitisch in den geheelen aard en het karakter van zijn bouw en grammatische ontwikkeling veel meer gelijkheid - ofschoon daarom nog juist geen verwantschap - vertoont met het Indo-germaansch, dan met het Egyptisch. Op bl. 83 tot zijn tweede bewijs overgaande, zegt Prof. Röth, dat de oudste historische berigten omtrent de afstamming van die volken zelfs nog verder gaan: want dat in de stamtafel der volken Gen. 10 de van de nieuweren valschelijk zoogenaamde Semitische volken verklaard worden voor stamverwant met de Aethiopiërs en Egyptenaars, daar zij Cusch, tot wiens zoon zij ook den stichter van Babylon Nimrod maakt, en dus de Aethiopiërs, met Misraïm, | |
[pagina 267]
| |
dat is de Egyptenaars, en Kanaän, dat is de Phoeniciërs, van één en denzelfden stamvader Cham afleidt. ‘Welke waarde men nu ook’ zegt hij ‘aan deze stamtafel mag toekennen, zoo blijkt daaruit toch ten minsten zoo veel, dat de auteur daarvan de van ons zoogenaamde Semitische volken, de Babyloniërs en Phoeniciërs, als met den Aethiopisch-egyptischen volksstam verwant beschouwde.’ Zeer veel waarde, werkelijk historisch gezag, schijnt dus Prof. Röth zelf aan die stamtafel der volken niet te willen toekennen. Trouwens het is thans algemeen erkend, dat die stamtafel alleen en op zich zelf de werkelijke stamverwantschap van verschillende volken niet bewijzen kan, indien zij niet bevestigd wordt door taalverwantschap: - ofschoon men ook dan nog, als zij hierdoor niet bevestigd wordt, toch aan die stamtafel geen historisch gezag moet ontzeggen: want zij is niet verdicht, maar steunt werkelijk op historische overleveringen. - Maar het is immers volstrekt niet waar, wat Prof. Röth zegt, dat in die stamtafel de door ons zoogenaamde Semitische volken als met den Aethiopisch-egyptischen volksstam verwant beschouwd en van Cham als stamvader afgeleid worden. Het is zelfs niet waar van die beide volken, de Babyloniërs en Phoeniciërs, die Prof. Röth hier noemt, als waren het alle Semiten. Het is slechts waar van Nimrod, den stichter van Babylon, en van de Phoeniciërs, en met name ook van de Philisthijnen volgens vers 14. Waarlijk, - ik durf het haast niet zeggen, maar het is toch zoo - Prof. Röth schijnt die stamtafel slechts even ter loops te hebben ingezien: want worden niet vers 21 vlgg. behalven vele andere volksstammen de Aramaeërs, dat is de Syriërs en Babyloniërs, en alle zonen van Heber, en dus de Israëliten en Arabieren, uitdrukkelijk van Sem afgeleid? Dat de Phoeniciërs, en daarmeê ook de Philisthijnen, als van Cham afkomstig, in die volkstafel beschouwd worden, mag ons geenzins bevreemden: het waren immers de uit Egypten verdrevene Hyksos. De reden, waarom zij daar als van Cham afkomstig beschouwd worden, is, zoo als Hamaker in zijn Miscellanea Phoenicia ter aangehaalde plaats heeft opgemerkt, eenvoudig deze, dat zij afkomstig waren uit het land van Cham; | |
[pagina 268]
| |
en zoo heeft die beschouwing een werkelijk historischen grondslag. - De afstamming van dien enkelen persoon, van Nimrod, kan hier bij de vraag naar stamverwantschap van volken natuurlijk van geen belang zijn: maar waarom zou Nimrod niet werkelijk een afstammeling van Cusch geweest kunnen zijn, een Cuschiet namelijk uit Zuid-arabiën; en die dappere held en geweldige jager van daar uitgetogen als overweldiger in de vlakte van Sinear een rijk hebben kunnen stichten? Doch even goed kan men onderstellen, dat Nimrod wel een Semiet geweest is, maar in die volkentafel opgegeven wordt als afkomstig van Cusch, alleen omdat hij afkomstig was uit het land van Cusch, alleen omdat hij afkomstig was uit het land van Cusch, namelijk uit Zuid-arabiën. Mogelijk zelfs was hij van daar uitgeweken juist bij gelegenheid dat een gedeelte der Cuschiten uit Africa over de straat Bab-el-mandeb in Zuid-arabiën viel en daar zich vestigde in die streken, die daarom nog lang daarna, even als Aethiopiën in Africa, het land van Cusch of Aethiopiën genoemd zijn geworden. Op bl. 100 beweert Prof. Röth, dat de onzelfstandigheid der Semitische volken, in tegenoverstelling van de Egyptisch-aethiopische en de Arianische volksstammen, ook op een allertreffendste wijze zigtbaar is in de onzelfstandigheid van hun cultuur of beschaving. ‘Dit openbaart zich vooreerst’ zegt hij ‘in hun schrift. De Aethiopisch-egyptische stam en de Arianische hebben elk zijn eigendommelijke schriftteekens, die niets met elkander gemeen hebben, en op geheel verschillende beginsels van klankbeteekening gegrond zijn; de eerste de hiëroglyphen, de andere het spijkerschrift. De Phoeniciërs daarentegen en de met hen verwante west-asiatische Semiten, en even zoo de Babyloniërs, hadden een Alphabet, dat naar dezelfde beginsels gevormd is, als het hiëroglyphenschrift, en waarschijnlijk slechts ontstaan is uit een tot de noodzakelijkste behoefte beperkt en uit den rijkdom van het Egyptische schrift gekozen aantal hiëroglyphische teekens.’ - Ja, dit is meer dan waarschijnlijk: dit is zeker genoeg. De Phoeniciërs hebben gedurende hun verblijf in Egypten het schrijven geleerd van de vroeger beschaafde Egyptenaren, gelijk de overige Semitische volken, en deze niet alleen, maar ook de Grie- | |
[pagina 269]
| |
ken en Romeinen, het schrijven geleerd hebben van de vroeger beschaafde Phoeniciërs, en de Germanen en overige Europesche volksstammen van de vroeger beschaafde Romeinen en Grieken: maar wat bewijst dit voor de zelfstandigheid of onzelfstandigheid van al deze volken? En aan eigen verdienste in de uitvinding van het schrift ontbreekt het de Phoeniciërs ook niet. Zij hebben van het omslagtige en moeijelijk te schrijvene en te lezene hiëroglyphenschrift een gemakkelijk letterschrift gemaakt. Zoo ver hebben de Egyptenaren het nooit gebracht, maar het eigenlijke letterschrift nog eeuwen later eerst van de Grieken moeten leeren. En zoo heeft het ook den Grieken aan eigen vinding in het schrift niet ontbroken: want van de Phoeniciërs het schrijven leerende en het schrift overnemende, hebben zij van het Semitische schrift zonder vocalen, dat dus eigenlijk slechts een syllabeschrift was, een volkomen letterschrift van consonanten en vocalen gemaakt. Op bl. 101 zegt Prof. Röth eindelijk, dat de onzelfstandigheid der zoogenaamde Semiten in beschaving of cultuur, tegenover de Aethiopisch-egyptische en de Arianische volksstammen, nog sterker in het oog springt bij de godsdienstige voorstellingen. ‘Alleen de Aethiopisch-egyptische stam en de Arianische hadden een zelfstandige, uit den staat van hun eigen beschaving ontstane, als het ware uit hun eigen grond en bodem ontsprotene goden- en geloofs-leer, terwijl de goden- en geloofs-leer der Semitische stammen zich slechts als een mengsel uit die der beide andere stammen vertoont, zoodat zelfs nog een gedeelte der namen van hun goden den uitheemschen oorsprong verraadt.’ Maar waarop steunt nu deze bewering? Nergens anders op, dan dat Prof. Röth, als hij van goden- en geloofs-leer der Semitische stammen spreekt, bijkans alleen het oog heeft op de goden- en geloofs-leer der Phoeniciërs; van die Phoeniciërs, die gedurende hun vijfhonderdjarig verblijf in Egypten het godsdienststelsel der Egyptische priesters aangenomen en met hun eigene oorspronklijke godsdienstbegrippen vereenigd hebben, en die later uit Egypten verdreven dat godsdienststelsel wijd en zijd, vooral in Syriën, verbreid hebben; waar het op nieuw met de oorspronklijke volksbe- | |
[pagina 270]
| |
grippen der verschillende stammen vereenigd en ineengesmolten, een waar mengelmoes is geworden, waaruit, vooral bij de gebrekkige berigten, die wij er van hebben, naauwelijks wijs te worden is, maar waarin toch Prof. Röth veel licht gebracht heeft, door aan te toonen, dat de hoofdbestanddeelen daarvan Egyptisch van oorsprong zijn. Ja die bewering van Prof. Röth, dat de godsdienst- of geloofs-leer der Semiten niet eigendommelijk en zelfstandig, maar slechts een mengelmoes is, door zamensmelting uit de Aethiopisch-egyptische en de Arianische ontstaan; die bewering steunt nergens anders op, dan dat hij bijkans alleen het oog heeft op de goden- en geloofs-leer van die Phoeniciërs, en bij zijn beschouwing de godsdienst der Hebraeën of Israëliten geheel ter zijden stelt en, om mij zoo uit te drukken, écarteert. Neen waarlijk, het begrip van Jahvè (of, zoo als de naam gewoonlijk verkeerd wordt uitgesproken, Jehova), het begrip van een eenig oneindig persoonlijk Opperwezen, welks heilig wezen met al het eindige, met wereld en natuur, niets gemeen heeft, maar dat de gansche wereld, hemel en aarde, geschapen heeft en naar zijn heiligen raad door zijn geest bestuurt en regeert; dit begrip, het hoogste en verhevenste van alle metaphysische begrippen of speculative ideën, is toch waarlijk geen mengsel van Aethiopisch-egyptische en Baktrischpersische goden- en geloofs-leer. Voorwaar, niet minder eigendommelijk en zelfstandig, als het Egyptische godsdienststelsel en de leer van Zoroaster zich van elkander onderscheiden, onderscheidt zich de Mozaïsche godsdienst van deze beide, ja van alle godsdiensten der geheele oude wereld: want alle deze godsdiensten hadden dit met elkander gemeen, dat zij wereld- of natuur-vergoding waren. Van deze alle onderscheidt zich de Mozaïsche als de allereigendommelijkste en allerzelfstandigste, - als eenig. Maar ook de algemeene godsdienstbegrippen van het volk bij de Semiten onderscheiden zich, geloof ik, als eigendommelijk en zelfstandig van de oorspronklijke algemeene godsdienstige volksbegrippen bij de Aethiopisch-egyptische en de Arische volksstammen. Die oorspronklijke godsdienstige volksbegrippen bij deze twee volksstammen kwamen elkander, zooals Prof. Röth op bl. 109 zelf zegt, zeer nabij, en | |
[pagina 271]
| |
waren niet wezenlijk van elkander onderscheiden: het was bij beide wereld- en algeheele natuur-vergoding: maar bij de volken van den Semitischen stam, voor zoo ver zij buiten den invloed van dat Egyptisch-phoenicische godsdienststelsel gebleven zijn, was, naar hetgeen men uit het weinige, dat wij er met genoegzame zekerheid van weten, schijnt te moeten opmaken, de oorspronklijke godsdienst geen geheele, maar slechts gedeeltelijke, wereld- of natuur-vergoding, geen vergoding van de aardsche natuur, maar slechts hemelvergoding, - dus geen volkomen Pantheïsme of Kosmotheïsme, maar slechts Sabaeïsme. Dat bij eenig volk van Semitischen oorsprong de Aarde bij voorbeeld, of het aardsche Vúur, of de Winden, oorspronklijk als godheden vereerd zijn geworden, is volstrekt onbewijsbaar: want, dat bij voorbeeld de Moloch het als godheid vereerde Vuur zou geweest zijn, zooals Prof. Röth op bl. 108 beweert, is een stelling, die geen anderen grond heeft, dan de geheel willekeurige onderstelling, dat de Moloch der Semiten dezelfde godheid zou geweest zijn als Adrammelek, die 2 Kon. 17: 31 tegelijk met Anammelek vermeld wordt, als twee goden, aan welke de Sepharvaïten, een uit het Assyrische rijk naar Samariën overgebrachte kolonie, hun kinderen offerden door het vuur; en dan verder, dat die Adrammelek dezelfde godheid geweest is als de Arische Atar, het Vuur, wat wel mogelijk, maar toch ook niet zeker is. Met even veel grond, dat is even willekeurig, zou men kunnen stellen, dat Moloch dezelfde als Anammelek geweest is, die dan toch wel een andere godheid geweest zal zijn, dan het Vuur: de namen van beide die goden gaan uit op mèlek, dat, even als moloch, koning beteekent, en aan beide die goden offerden de Sepharvaïten, even als zulks aan den Moloch gedaan werd, hun kinderen door het vuur. Ik voor mij geloof, dat in de anders wel wat duistere plaats Amos 5: 26 toch zóó veel duidelijk te lezen staat, dat de Moloch een ster geweest is. Zeer belangrijk is de opmerking van Prof. Röth, bl. 60 vlgg., dat men tot regt verstand van de metaphysische begrippen der ouden, zoowel in godsdienst, als in philosophie, steeds in het oog moet houden, dat de ouden zich van de | |
[pagina 272]
| |
wereld of het heelal een geheel andere voorstelling vormden, dan wij dit tegenwoordig doen volgens het astronomisch stelsel van Copernicus. ‘Het heelal zelf’ zegt hij ‘is volgens onze hedendaagsche voorstelling oneindig. De oudheid daarentegen kent, ofschoon het ook de voorstelling van een oneindige ruimte bezit, toch slechts een eindige, beperkte wereld, met de aarde als onbeweeglijk middelpunt, waaromheen de hemellichamen, zon, maan en planeten, tegelijk met het gansche hemelgewelf met de vaste sterren, zich dagelijks rondbewegen. Het hemelgewelf is de uiterste grens van deze wereld, die zelf dus den vorm van een afgeslotenen rondom door de oneindige ruimte omgevenen kogel heeft.’ - - ‘De ouden konden bij hun voorstelling van de wereld, bij hun onderstelling van een begrensde, afgeslotene, kogelvormige wereld, in volkomene overeenstemming daarmeê zich een boven- en buitenwereldsche Godheid denken, die rondom van buiten het geheele hemelgewelf omvat, en den wereldkogel als het ware in haar schoot ingesloten houdt. In de geheele oudheid wordt dus het buitenste hemelgewelf, de buitenzijde van den vastestarrenhemel, als de eigenlijke zetel der Godheid, der goden- en geestenwereld beschouwd; en het verblijf der gezaligden werd insgelijks in deze bovenhemelsche ruimten gedacht.’ - Vervolgens zegt dan Prof. Röth, dat men ook de verandering, die deze voorstelling van het heelal met der tijd, ofschoon dan ook slechts zeer langzaam, ondergaan heeft, in de geschiedenis der philosophie wel in het oog moet houden; en zegt daarvan reeds voorloopig het volgende: ‘De antike voorstelling van het heelal, die een begrensde, kogelvormige wereld met een buitenwereldsche, den wereldkogel omvattende godheid stelt, onderscheidt zich weêr in twee verschillende wijzen van voorstelling. De ééne, de vroegere, stelt zich den wereldkogel voor als een in al zijn deelen bezield, levend geheel, en de verschillende gedeelten, het hemelgewelf, de gesternten en hemellichamen, de wereldruimten, en die groote, de geboorte en wording der dingen teweegbrengende krachten, beschouwt zij insgelijks weêr als zelfstandige bezielde wezens, als bijzondere godheden. Dit is de voorstelling van het heelal bij alle oudere | |
[pagina 273]
| |
volken. Bij de tweede latere wijze van voorstelling had deze verandering plaats, dat die door de Godheid omvatte, door het hemelgewelf begrensde wereldkogel, met de aarde in zijn middelpunt, als een van de Godheid afgezonderd, op zich zelf dood, onbezield, louter stoffelijk geheel beschouwd werd, dat zijn voortdurend bestaan alleen aan den invloed der het omgevende Godheid te danken heeft. Bij deze wijze van voorstelling kwam de wereld tot de Godheid te staan in de betrekking van een werk tot den werkmeester, van een kunstgewrocht tot den kunstenaar. De wereld was entgöttert. Dit is de Joodsche, Christelijke en Mohammedaansche voorstelling van het heelal, die gedurende al de middeleeuwen, tot aan de 16de en 17de eeuw toe, algemeen was aangenomen.’ Ook hier zijn de Semiten, met name de oude Hebraeën of Israëliten, door Prof. Röth bij zijn beschouwing ter zijden gesteld of uit het oog verloren. Ik zal hier niet gaan onderzoeken, in hoe ver die eerstgenoemde vroegere voorstelling van het heelal bij de volken der oude wereld algemeen geweest is: zeer zeker was zij die der Egyptische priesters; hun geheel godsdienststelsel was er op gebouwd: maar even zeker is het, dat zij niet die der oude Hebraeën of Israëliten, en dus der Semiten, was. En, als Prof. Röth die tweede, latere voorstelling de Joodsche en Christelijke noemt, dan is dit ook zeker niet waar, als men daaronder de Bijbelsche voorstelling verstaat, die in de boeken van het Oude en Nieuwe Testament de heerschende is. Het was de voorstelling der astronomen en philosophen in de middeleeuwen, ontstaan uit de vereeniging van die eerste, vroegere, antike voorstelling met de Bijbelsche of Joodsch-christelijke. Het Joodsch-christelijke bestanddeel daarin is alleen de beschouwing der wereld als een van de Godheid afgezonderd, op zich zelf dood, onbezield, louter stoffelijk geheel, dat zijn bestaan en aanwezen, en alle leven en bezieling, alleen aan God als Schepper te danken heeft, en steeds door zijn invloed, door zijn Geest, onderhouden en geregeerd wordt. De voorstelling van de wereld als een door de Godheid omgevene kogel, met de aarde als middelpunt, behoort volstrekt niet tot de Joodsch-christelijke of Bijbelsche voorstelling. De | |
[pagina 274]
| |
Bijbelsche voorstelling is de oud-Hebreeuwsche, die met de Egyptische niets gemeen heeft, en dus wel die van alle Semiten zal geweest zijn. Volgens deze voorstelling is de aarde een - zooals het schijnt, als vierkant gedachte - oppervlakte, waarover de hemel uitgespannen is als een gewelf, rustende op bergen als zuilen aan de einden of hoeken der aarde. Bij deze zoo kinderlijk eenvoudige voorstelling, die toch niet van de Egyptenaren ontleend is, zag en vereerde het Sabaeïsme der Semiten in den prachtigen luister van den schitterenden sterrenhemel de majesteit van het Opperwezen, en in de verschillende gesternten, inzonderheid in de zeven den hemel steeds doorloopende hemellichamen, de zon, de maan, en de vijf bij de ouden bekende planeten, zoo vele hemelsche magten, door welker invloeden alles hier beneden beschikt en bestuurd wordt; terwijl bij de Israëliten volgens de Mozaïsche godsdienst het eeuwig oneindig Opperwezen, dat den hemel en al zijn heer, zon, maan en sterren, zoo wel als de aarde en al wat daarin is, geschapen heeft, gedacht werd te wonen boven het stergewelf in den hoogsten hemel of den hemel der hemelen, - een geloof, dat echter eerst na vele eeuwen strijds over het volkgeloof, het Sabaeïsme, dat Baäl en Astarte en Moloch bleef vereeren, de volkomene overwinning heeft kunnen behalen. Ik meen genoeg gezegd te hebben, om de eigendommelijkheid en zelfstandigheid van den Semitischen volksstam, en zoo tevens van de Mozaïsche godsdienst, tegen de miskenning van Prof. Röth te handhaven. Als oudste bronnen van onze spekulative Ideën, of metaphysische begrippen en voorstellingen, had hij dus nevens het Egyptische godsdienststelsel en de leer van Zoroaster ook de Mozaïsch-Israëlitische godsdienst moeten stellen. Die miskenning moet natuurlijk in het vervolg van zijn werk, indien hij ten minsten daarbij blijft, op zijn beschouwing van den oorsprong der Israëlitische godsdienstbegrippen vóór de Babylonische gevangenis een zeer nadeeligen invloed uitoefenen. Maar verder kan zich die nadeelige invloed toch ook niet uitstrekken: niet tot de geschiedenis van de verdere ontwikkeling en wijziging van die begrippen na de Babylonische gevan- | |
[pagina 275]
| |
genis en van den invloed, dien zij later gehad hebben op de geschiedenis van de eigenlijk gezegde philosophie. Vrees voor te groote uitvoerigheid weêrhoudt mij van nog stil te staan, wat ik anders zoo gaarne zou doen, bij de zeer belangrijke inleiding over philosophie en geschiedenis der philosophie en haar behandeling; en bij de voortreffelijke op die inleiding volgende verhandeling onder het opschrift Die älteste Spekulation, die men beschouwen kan als de bijzondere inleiding tot zijn behandeling van de geschiedenis der oude philosophie. De begrippen van Prof. Röth over philosophie en bespiegeling verschillen hemelsbreed van de nog altijd in Duitschland heerschende begrippen, en zijn van dien aard, dat zij, geloof ik, gereeder ingang en algemeene toestemming in Nederland, dan in Duitschland, zouden vinden. Ik heb daarin tot mijn groote verrassing een zeer groote overeenstemming, wat de hoofdzaak betreft, met mijn eigen gevoelens gevonden. Hoe Prof. Röth over de tegenwoordige Duitsche speculative philosophie oordeelt, kan genoegzaam blijken uit het slot van zijn Voorrede, waar hij eindigt met den wensch, dat zijn werk mag bijdragen zur Lösung unserer jetzigen philosophischen Wirren. Uit het slot van de inleidende verhandeling, Die älteste Speculation, wil ik nog slechts deze woorden aanhalen: ‘Het is een ontegenzeggelijke grondstelling, dat elke, ook de diepzinnigste gedachte in dezelfde mate, waarin zij bij den denker tot rijpheid ontwikkeld is, ook een doorzigtigen en klaren vorm aanneemt, zoodat de hoogste rijpheid van een gedachte ook tegelijk met de hoogste klaarheid van vorm verbonden is. Deze grondstelling zou, indien zij algemeen ter harten genomen en in oefening gebracht werd, het schrijven wat moeijelijker, maar het lezen des te gemakkelijker maken.’ - Met genoegen leest men zulke woorden in een Hoogduitsch philosophisch werk; en, daar zich dergelijke stemmen ook elders in Duitschland laten hooren, mag men met grond voor de Duitsche philosophie een betere toekomst verwachten. Die grondstelling is in het tegenwoordige werk door Prof. Röth op zulk een wijze in oefening gebracht, | |
[pagina 276]
| |
dat het wel door allen tot voorbeeld genomen mag worden. Het geheele werk is in een duidelijken, vloeijenden, klassiken, in alle opzigten voortreffelijken stijl geschreven. Ook daardoor beveelt de vorm van het werk zich aan, dat alle geleerde aanhalingen en bewijzen achter het werk geplaatst zijn in Noten, die dan ook vol zijn van hieroglyphen, en allerlei Oostersch letterschrift, zooals Zend, Sanskrit, Hebreeuwsch, enz. t. roorda. |
|