De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
Kastieljaansche Letterkunde in de Middeleeuwen.Darstellung der spanischen Literatur im Mittelalter. Von Ludwig Clarus. Mit einer Vorrede von Joseph v. Görres. Zwei Bände. Mainz, 1846.Sinds meer dan drie eeuwen moge Spanje onder éénen schepter vereenigd zijn, een land van tegenstrijdigheden was het altijd, en is het nog. Welk een verschil bestaat er nog steeds tusschen den ernstigen en hooghartigen Kastieljaan en den ligtzinnigen en zwetsenden Andaluziër; tusschen den nijveren Catalaan, die in de verste werelddeelen fortuin gaat zoeken, en den vadzigen Murciaan, die, zonder te vragen of zijne akkers rijker vruchten zouden kunnen dragen dan zij doen, zaait en plant, zoo als zijne voorvaders hebben gezaaid en geplant; tusschen den Aragonees, die zelfs onder lompen zijn' adeltrots bewaart, den levendigen Baskiër, fier op zijn' alouden stam en zijne republikeinsche regten, en den werkzamen, maar verachten Galiciër, die door geheel Spanje heen zijne stevige schouders verhuurt. Nog altijd scheidt verschil van taal de inwoners van het schiereiland van elkander af. De Spanjaard ziet met verachting neder op het zachte Portugeesch, omdat het zoo veel overeenkomst heeft met het dialekt van den verachten Galiciër; de Baskiër heeft zijne aloude taal bewaard, die met den Romaanschen taaltak niets gemeen heeft, en het Catalaansch is nog niet uitgestorven. Het is alsof de natuur zelve er toe bijdraagt, dat aan gene zijde der Pyreneën de karakter- | |
[pagina 224]
| |
trekken bewaard blijven, die sinds eeuwen aan de inwoners van iedere provincie eigen zijn. Zij heeft bijna alle provinciën van elkander afgescheiden door eene bergketen, bijna zoo hoog en bijna zoo onoverkomelijk, als de Pyreneën zelve. Wispelturig is zij op het schiereiland bij het uitdeelen harer gaven. Eene ruwe luchtgesteldheid en rotsen gaf zij aan Aragon; de beide Kastiliën kwelt zij met een' kalkachtigen grond en een' scherpen togt, en slechts zelden schenkt zij aan deze streken een' verfrisschenden regen; maar mild bedacht zij Valentia; haar schonk zij de huerta, palm-, olijf- en oranjeboomen; en al den rijkdom harer gaven verkwist zij aan haar troetelkind Andaluzië, waar zij de rijkste gewassen van alle werelddeelen welig doet tieren. Maar nog veel scherper contrasten biedt het Spanje der middeleeuwen aan, toen Mohammed's volgelingen de West-Gothische heerschappij in een' enkelen veldslag hadden omvergeworpen, en Pelayo's nakomelingen acht eeuwen lang streden, om het land hunner vaderen te herwinnen. Toen sprak men Arabisch en Berbersch in het Zuiden, Baskisch in het Noorden, Galicisch en Portugeesch in het Westen, Limosijnsch in het Oosten, en zelfs het Aragonesche dialect was niet volkomen dat van Kastilië. Maar niet slechts verschil van taal rigtte een' scheidsmuur op tusschen de Christenvolken van het schiereiland; geaardheid, gewoonten, staatsinrigting, nationale haat en trots, kwalijk begrepen eigenbelang, alles liep te zamen, om aan Spanje de haar zoo noodige eenheid te onthouden, en aan de Arabieren het eeuwenlange bezit van de schoonste streken van Spanje te verzekeren. En inderdaad, zonderling schijnt het bij den eersten opslag: Almanzor was de laatste geweest, die de Christenen diep vernederd had, en Veremundo II eene onteerende schatting had opgelegd; in de elfde eeuw reeds baanden de overwinningen van Ferdinand aan Alfons VI den weg naar Toledo; het kruis werd weder geplant op de aloude wallen; Jacob van Aragon, de Veroveraar, plantte het op die van Valentia, Ferdinand de Heilige op die van Cordova en Sevilië, en toch duurde het nog twee en eene halve eeuw, eer de lange strijd eindelijk door de inneming van Grenada beslist werd. Maar dat die strijd zoo lang | |
[pagina 225]
| |
duurde, het laat zich verklaren uit het volslagen gemis aan zamenwerking tot hetzelfde plan. Niet alleen iedere staat, maar zelfs ieder edelman deed slechts dat, wat met zijn oogenblikkelijk belang scheen te strooken, onbekommerd of hij zijn vaderland de grootste rampen berokkende. Even zoo dikwijls als Kastilië en Leon tegen de Mooren streden, streden zij ook tegen Navarra, Aragon en Portugal, en de geheele elfde eeuw biedt ons het schouwspel aan van Christenen, die met Mooren tegen andere Christenen en andere Mooren strijden - uit louter eigenbelang, en al waren de Christelijke staten in Spanje, na de vreesselijke nederlaag bij Zalaca, op den rand des ondergangs gebragt. De Cid zelf, die, verheerlijkt door het genie der romancendichters, voor het ideaal van ridderdeugd, en voor den kampioen der Christenheid gehouden wordt, was, de geschiedenis bewijst het, niets anders dan een partijganger, die het grootste gedeelte van zijn roemrijk leven sleet in dienst van den Moorschen koning van Saragossa, die slechts zelden tegen de Arabieren streed, maar meermalen tegen Sancho van Aragon, tegen den graaf van Barcelona, tegen Garcia Ordoñez, den graaf van Najera, den stedehouder van Alfons VIGa naar voetnoot1. Later voerden de Castro's, met de Lara's en Haro's, de hoogste adel van Kastilië, herhaalde malen den oorlog tegen hunne landgenooten, in dienst van den koning van Grenada. Ja, een prins van den bloede, Don Juan Manuël, de beroemde schrijver van den ‘Graaf Lucanor,’ schaamde zich niet de hulp van Grenada's emir in te roepen, en zijn' koninklijken bloedverwant met hulp der Ongeloovigen te bestrijden. En dan bedenke men ook, dat de laatste strijd enkel voor rekening van Kastilië kwam. Aragon had Murcia aan Kastilië afgestaan, en had dus geene Mooren meer op hare grenzen. Ook deze omstandigheid werkte er toe mede, om de onderwerping der Mooren te vertragen. Voor den Aragoneschen adel was de strijd een lust, en daar in Aragon zich alles naar zijnen wil schikte, | |
[pagina 226]
| |
zou niemand het gewaagd hebben zich tegen zijne veroveringsplannen te verzetten. Maar wat vermogt een Kastieljaansche vorst, beperkt als hij was in zijn' wil door de Cortes, waar de steden den toon gaven; wat vermogt hij, wanneer de Cortes hem het noodige geld tot den kruistogt weigerden, en zij deden het bijna altijd? Maar er bestond ook eigenlijk nimmer een plan, om aan de Mooren Andaluzië te ontrukken. Een gering, maar oogenblikkelijk voordeel was al wat men beoogde. De Paus alleen zag verder. Hij was er steeds op uit, om de eendragt tusschen de Christenvorsten te herstellen, en hij wekte hen op, om eendragtig, en zonder ophouden, den strijd tegen de Mooren te voerenGa naar voetnoot1. En de Heilige Vader had gelijk. Zoo lang de Arabieren, wier godsdienst slechts wapenstilstand, maar geen vrede met Ongeloovigen gedoogt, niet uit Spanje waren verjaagd, zoo lang was niet alleen Spanje, maar de geheele Christenheid in gevaar, want men was de rampzalige dagen niet vergeten, toen de Moslimen tot in het hart van Frankrijk waren doorgedrongen. Eene vereeniging der Christenstaten tot één rijk ware wenschelijk geweest en gemakkelijk door huwelijken te weeg gebragt; maar reeds het groote verschil in regeringsvorm, zelfs in den tijd toen Spanje het minst in kleine rijken gesplitst was, moest zulk eene vereeniging onmogelijk maken. Het is waar, zoowel in Aragon, als in Kastilië en Portugal, hadden de onderdanen hunne regten tegenover den vorst; een onbeperkt koninklijk gezag, zoo als dat van een' Moslimschen vorst, den vertegenwoordiger der Godheid op aardeGa naar voetnoot2, kenden zij niet. De onbeperkte monarchie streed ge- | |
[pagina 227]
| |
heel met den volksaard der vrije GermanenGa naar voetnoot1. Reeds van haren oorsprong af was de West-Gothische monarchie eene constitutionele, en, als in bijna alle Germaansche rijken, was ook daar de koninklijke waardigheid niet erfelijk, maar de vorst werd door adel en geestelijkheid gekozen. Riepen de Lombardische vorsten jaarlijks de staten te Pavia te zamen, om met hunne medewerking wetten te maken; vergaderde Karel de Groote, tweemaal in het jaar, de zijne: ook de West-Gothen hadden hunne concilia, uit de hooge geestelijkheid en den hoogen adel zamengesteld, die aan het maken van alle wetten deelnamen. Na den inval der Arabieren duurde dezelfde regeringsvorm onder de naar het Noordén gevlugte Spanjaarden voort. Maar hoe verscheiden was toch Kastilië's regeringsvorm van die van Aragon; welk een scherp onderscheid tusschen de aristocratisch-republikeinsche staatsinrigting in het laatste rijk, de monarchaaldemocratische in het eerste! In Kastilië was het leenstelsel bijna onbekend; de edellieden waren beambten des Konings, en hunne posten waren niet erfelijk; van eene magtige aristocratie, eng vereenigd door hetzelfde belang, kon dus hier geene sprake zijn; de adel was geheel van den koning afhankelijk, als deze niet zwak genoeg was om zich door een of meer hovelingen te laten beheerschen. Maar altijd had iedere stad in Kastilië haar eigen gewoonteregt (fazañas y albedrios); omtrent het midden der dertiende eeuw werd dit regt op schrift gebragt, en nu had elke stad zijn' fuero. Kastilië was niet sterk bevolkt, en het viel moeijelijk inwoners te vinden voor | |
[pagina 228]
| |
de pas op de Mooren veroverde steden en vlekken, blootgesteld als zij waren aan altijd hernieuwde aanvallen. Daarom trachtte de vorst inwoners naar zijne nieuwe bezittingen te lokken, door het verleenen van dergelijke fueros als de andere steden reeds eeuwen lang bezaten, en waarbij hij haar zekere daarin uitgedrukte vrijheden verzekerde, en beloofde nimmer de stad of hare bezittingen te zullen vervreemden; terwijl de burgers van hunnen kant beloofden, zich te zullen onderwerpen aan de in den fuero uitgedrukte lasten. Zoodanig was de oorsprong der Kastieljaansche fueros: gedeeltelijk overoud gewoonteregt, gedeeltelijk door de vorsten verleende privilegiënGa naar voetnoot1. Het spreekt van zelve, dat op deze wijze de wetgeving in iedere stad verschilde; evenwel de fueros komen in de hoofdpunten overeen. De burgers hadden het regt een' stedelijken raad (concejo of junta) te benoemen, die op hare beurt regters, die jaarlijks aftraden, aanstelde, en over de opbrengsten der aan de gemeente toebehoorende vaste goederen beschikte. De koning, van zijnen kant, stelde in iedere stad een' afzetbaren regeringspersoon aan, een' politieken en militairen gouverneur, die zorg droeg voor de handhaving der wetten en de inning der belastingen, volgens den fuero aan den koning verschuldigd. Zijne uitvoerende magt was zeer beperkt; zonder een vonnis, door de stedelijke regters uitgesproken, mogt hij tegen niemand geweld gebruiken; het fuero van Logroño stond zelfs toe hem ongestraft te dooden, wanneer hij met geweld in het huis eens burgers wilde indringen. Daarentegen waren de burgers verpligt aan den vorst eene in den fuero bepaalde, en zeer matige, jaarlijksche schatting (moneda forera) te betalen, die niet dan met hunne eigene toestemming mogt verhoogd worden. De burgers zelve bepaalden hoeveel ieder hunner betalen moest. Buitendien waren allen zonder onderscheid, en zonder een' plaatsvervanger te mogen stellen (behalve in gevallen van onvermogen of ziekte), gehouden ten strijde te gaan, wanneer de koning hen daartoe opriep. | |
[pagina 229]
| |
Allen, die een zadelpaard bezaten, moesten als ruiters dienen; en om krachtig het hoofd te kunnen bieden aan de zoo geoefende Arabische ruiterij, trachtte de vorst het getal der ruiters, dat hem de steden leverden, te vermeerderen, door deze van alle belasting vrij te stellen. Dit veroorzaakte eene onderscheiding tusschen de ruiters (caballeros) en de belastingbetalers (pecheros), die echter enkel op meerdere of mindere fortuin en niet op erfelijken rang steunde. Daarenboven genoten deze ruiters nog andere voorregten; hun paard of hunne wapenen konden niet, wegens schuld, in beslag genomen worden; volgens den fuero van Molina konden zij alleen stedelijke ambten bekleeden of tot regters benoemd worden. Maar rijken en armen waren gelijk voor de wet; en de fueros der Kastieljaansche steden beantwoordden zóó goed aan hun doel, dat eene menigte menschen, uit verschillende streken van Europa, zich daar neerzette, en dat zelfs menig Kastieljaansch edelman ter kerke ging, om daar plegtig te verklaren, dat hij burger wilde worden, die schatting betaalde; dat hij driemaal onder een' prikkel, dien twee mannen op hunne schouders hielden, doorging, plegtig de woorden uitsprekende: ‘ik verlaat den adelstand en ik word dorper!’ Gelukkig voor de Kastieljaansche burgers, dat zoo iedere stad eene soort van democratische republiek geworden was; gelukkig, dat zij zeer zelden in aanraking kwamen met den koning en het hof! Want hunne vorsten waren meerendeels (eenige weinigen, vooral de eerste koningen van het huis van Trastamare, maken eene eervolle uitzondering) óf tot regeren ongeschikte wezens, óf monsters van wreedheid, zoo als Pedro el Cruel; en Kastilië's noodlot wilde, dat elk oogenblik nog minderjarige vorsten den troon beklommen, en het land verkeerde dan in volslagene regeringloosheid. Eenige weinige edellieden en prelaten betwistten elkander gewoonlijk de voogdij, en de twist eindigde met een' oorlog. Gedurende de minderjarigheid van Alfons XI zag men het vreemde schouwspel, dat, toen drie voogden zich te gelijker tijd hadden opgeworpen, er eene schikking getroffen werd, dat iedere stad, naar goedvinden, een uit de drie voogden als zoodanig zou erkennen. Maar de steden leden weinig | |
[pagina 230]
| |
door dit alles. Mits men haar geen geld vroeg, gingen zij stil haar eigen gang, en men had eerbied genoeg voor de privilegiën, om haar te laten begaan. Vandaar dan ook, dat Pieter de Wreede zoo lang alles kon doen wat hij wilde, hetgeen anders onverklaarbaar moet voorkomen, en waarover en Hendrik IIGa naar voetnoot1, en de Zwarte PrinsGa naar voetnoot2, en een Moorsch briefschrijverGa naar voetnoot3 zich verwonderen. Maar het blijkt uit Ayala's onpartijdig verhaal, dat Pieter de steden bijna altijd ongemoeid liet; slechts den adel kwelde hij op alle mogelijke wijzen, en deze was niet magtig genoeg, om den dwingeland paal en perk te stellen. Ook bij de twisten over de voogdij hielden de steden zich gewoonlijk onzijdig, en lieten de factiën elkander bekampen, mits zij op een' eerbiedigen afstand der steden bleven. Zoo rigtten ook de gunstelingen der vorsten, mannelijke of vrouwelijke, minder schade in Kastilië aan, dan men verwachten zou, als men nagaat, dat zij nergens menigvuldiger waren dan daar, en dat, telkens als de koning van meesteresse wisselde, ook het personeel der beambten veranderde. Maar ook dit was aan de steden, bij haar self-government, vrij onverschillig. Reeds op het einde der twaalfde eeuw, en dus vroeger dan in Engeland en FrankrijkGa naar voetnoot4, maakten de afgevaardigden der steden een deel der Cortes uit, en sinds de regering van Sancho IV gebeurde het meermalen, dat slechts de afgevaardigden der steden, met uitsluiting van adel en geestelijkheid, tot de Cortes werden opgeroepenGa naar voetnoot5. Gewoonlijk echter waren de drie standen vertegenwoordigd, en in vele | |
[pagina 231]
| |
gevallen kan men de afwezigheid der aristocratie en der prelaten daardoor verklaren, dat er enkel sprake was van het opleggen eener nieuwe belasting, eene zaak, die slechts de steden aanging, daar de beide hoogere standen van belasting vrij waren. Maar zulk eene nieuwe belasting mogt dan ook volstrekt niet zonder toestemming der Cortes opgelegd worden, en dit regt ontaardde geenszins in een' blooten vorm. De Cortes hadden het regt de staatsrekeningen te onderzoeken en de uitgaven te controleren. Zij stonden geen geld toe, voor zij zich verzekerd hadden, dat het vroeger gehevene goed besteed was. Het was zeker niet meer dan billijk, dat de steden geene belasting betaalden, dan met hare eigene toestemming, en in Kastilië was zulk een regt volstrekt noodzakelijk, zou het land niet de prooi worden van eenige hebzuchtige gunstelingen; het was evenzeer billijk, dat de Cortes een deel uitmaakten der wetgevende magt, en dat geene oude wetten mogten worden afgeschaft, en geene nieuwe ingevoerd, zonder hare toestemming. Maar aan den anderen kant zal men moeten erkennen, als men de handelingen der Cortes nagaat, dat de steden zich gewoonlijk gedroegen als kooplieden, die het als een noodzakelijk kwaad beschouwden van tijd tot tijd iets meer te moeten betalen dan gewoonlijk, maar die bitter weinig overhadden voor de eer en het welzijn van het geheele vaderland. Het was een dingen zonder eind; had de koning eene buitengewone heffing gevraagd tot een' oorlog tegen de Mooren, dan weigerden eerst de steden iets te geven, en eindelijk meenden zij, dat Zijne Majesteit zich met de helft van het gevraagde moest tevreden stellen. Met andere woorden: het hooge eergevoel, dat eene zuivere democratie bezielt, zoo als zich die ontwikkelde in de Lombardijsche steden en te Florence, ontbrak in Kastilië, omdat haar regeringsvorm noch democratisch, noch monarchaal was, maar een mengelmoes van beide, waarbij verschillende belangen en verschillende inzigten vijandig tegen elkander overstonden. De steden waren eigenlijk met de geheele staatsinrigting niet tevreden. In een land, waar de steden meenen, dat het zeer onbillijk is, dat de geestelijkheid vrij zoude zijn van eene belasting, die strekken moet | |
[pagina 232]
| |
om den oorlog tegen de Ongeloovigen te voeren, terwijl zij er bijvoegen, dat de geestelijken niet alleen die belasting moesten opbrengen, maar in persoon te velde moesten trekkenGa naar voetnoot1; in een land, waar de Cortes, in 1258, naïf genoeg tot Alfons X zeiden, dat zij het voor gepast hielden, dat de koning en zijne gemalin voor 150 maravedis per dag aten, en niet voor meer, terwijl zij hem verzochten zijne dienaars te bevelen matiger te eten dan zij deden: in zulk een land, zou men meenen, had reeds de theorie van gelijkheid van stand wortel geschoten, in zulk een land zou misschien een eerste consul beter op zijne plaats zijn geweest dan een vorst. En toch werd Kastilië geene democratische republiek. De steden waren niet magtig en niet rijk genoeg, en daar het land in gedurigen oorlog verkeerde, waren de diensten van een' krijgshaftigen adel volstrekt onmisbaar. De adel zag ook steeds met minachting, hoewel minder dan elders in de middeleeuwen, op den stedeling neder, die, zoo als de wakkere GamesGa naar voetnoot2 zich uitdrukt, goed at, zich fraai kleedde, gerust sliep op fijn linnen, en in een goed huis woonde met vrouw en kinderen, maar ongeschikt was om gevaren en ongemakken te trotseren, zoo als de ridder deed, en zoo als in een land als Kastilië vereischt werd. Wil men zich overtuigen, hoe weinig kracht het democratische element in Kastilië wist te ontwikkelen, men leze de geschiedenis van den | |
[pagina 233]
| |
Raad gedurende de minderjarigheid van Hendrik III, zoo als die door Ayala, die er zelf lid van was, is te boek gesteld. Het is een van de merkwaardigste tijdperken van Kastilië's geschiedenis; maar men zal zien, dat de steden toch eindelijk bukken moesten, ik zeg niet voor adel en geestelijkheid - zij hadden ze niet te bestrijden -, maar voor een' enkelen heerschzuchtigen prelaat. Een geheel ander schouwspel biedt ons de geschiedenis van Aragon aan. Hier, waar het leenstelsel heerschte en de leenen erfelijk waren, vond men eene zoo fiere en magtige aristocratie, als ergens in Europa; hier was geene sprake van eene vertegenwoordiging der steden, als derden, of juister, als vierden stand (want in Aragon had men hoogen adel, lagen adel en geestelijkheid); de adel had de steden in zich opgenomen, en haar was het infanzonaat geschonken, zoodat de Cortes slechts één belang kenden, het krachtig verdedigen van de vrijheid van iederen vrijgeborene. Hier geene gunstelingen; maar eene rij van koningen, wier weêrga ons misschien de geschiedenis niet aanbiedt, want bijna allen muntten evenzeer uit door ridderlijken moed, juist inzigt in staatszaken en voorzigtig beleid; beperkter in hun gezag, dan immer een constitutioneel koning geweest is, koesterden zij toch niet slechts den diepsten eerbied voor de wet en voor de regten hunner onderdanen, maar zij waren er trotsch op over een zoo vrij volk te heerschen; zij waren trotsch op de liefde en verknochtheid, die de onafhankelijke Aragonees, hoe naijverig ook op zijne regten, steeds aan zijn vorstenhuis toedroegGa naar voetnoot1. Toen Pieter III, de veroveraar van Sicilië, door den Paus in den ban gedaan en van zijn rijk vervallen verklaard was, zwoeren de Aragonezen hunnen koning niet af, ofschoon zij op dienzelfden tijd een' hevigen strijd met hem voerden, die eindigde met het verleenen van het Privilegio general van 1283, dat men de plegtige bevestiging van Aragon's vrijheden noemen kan. Maar toen de vorst aan de eischen zijner onderdanen gehoor had gegeven, toen verrigtten Aragonezen en Catalanen, | |
[pagina 234]
| |
in den oorlog tegen Frankrijk, die wonderen van dapperheid, welke door Muntaner zoo heerlijk beschreven zijn. Aan Alfons III, den zoon en opvolger van Pieter III, dwongen de Aragonezen het privilegie der Unie af, dat zonderlinge staatsstuk, dat iederen opstand tegen een' vorst, die de wet had geschonden, wettigde, en waarbij bepaald werd, dat het ministerie (voor zoo ver wij den koninklijken raad een ministerie mogen noemen) door de Cortes zou benoemd, en, als zij het goedvonden, door haar ook weder zou afgezet worden. Maar hierdoor was de koninklijke magt zóó beperkt, het vuistregt zóó op den voorgrond gesteld (want de koning was vervallen verklaard van de kroon, en een algemeene opstand voorgeschreven, zoodra hij een enkel lid der Aragonesche Unie, edele, priester of burger, zonder een voorafgegaan vonnis der Cortes, in hechtenis nam), dat het noodig was een redmiddel te vinden, om het evenwigt tusschen vorst en volk te herstellen. Gelukkig was dat redmiddel in de staatsregeling zelve aanwezig; de Justiza bestond, en het kwam er slechts op aan zijne magt te versterken en uit te breiden. Dit geschiedde; en van dien tijd af rustte Aragon's vrijheid, en de merkwaardigste constitutie der middeleeuwen, niet meer op het geweld der wapenen, maar op het regt, dat door een volstrekt onafhankelijk regter uitgelegd en gehandhaafd werd. Catalonië en Valentia, met Aragon vereenigd, hadden en eene andere staatsinrigting, en andere belangen, daar zij handelsstaten waren. Maar ook de constitutie dezer beide rijken onderscheidt zich door haar aristocratisch-republikeinsch karakter. Vraagt men nu, welken invloed de verschillende regeringsvorm en denkwijze van Aragon en Kastilië op de letterkunde uitoefenden, dan is die invloed zeker de grootste, die denkbaar is. Aragon had volstrekt geene literatuur. De Aragonees stelde het levendigste belang in de geschiedenis van zijn land en in zijne wetboeken, maar niet in poëzij; en zelfs zijne geschiedenis bleef voor hem eene reeks van documenten, die hij niet eer tot een geheel bragt en in een' behagelijken vorm goot, dan toen de middeleeuwen reeds voorbij waren. Catalonië had zijne troubadours en | |
[pagina 235]
| |
zijn' ridderlijken geschiedschrijver Muntaner, maar de Catalaansche letterkunde is een tak der Provençaalsche. Kastilië alleen bezat eene rijke letterkunde; maar, meer misschien dan in de meeste andere middeleeuwsche rijken, staat die letterkunde in een naauw verband met de geschiedenis van het land; de geschiedschrijver verklaart hier den dichter, en omgekeerd. Wanneer wij dus in dit Tijdschrift Kastilië's letterkunde vooral in verband met de geschiedenis van het land en de denkwijze van dien tijd willen beschouwen, dan houde men het ons ten goede, zoo wij meenden die beschouwing door eenige wenken over Spanje's toestand en over Kastilië's staatsinrigting te mogen doen voorafgaan. Een leerling van den verdienstelijken Bouterweck, Clarus, heeft ons eene geschiedenis der Kastieljaansche letterkunde gedurende de middeleeuwen geschonken, die zich, over het geheel, evenzeer door rijke zaakkennis als door aangenamen vorm onderscheidt; zijn werk vervangt volkomen het minst onvolledige, dat wij tot nu toe over dit onderwerp bezaten, de Spaansche vertaling van Bouterweck met de noten van José Gomez de la Cortina en Nic. Hugalde y MollinedoGa naar voetnoot1. Maar Clarus heeft de Kastieljaansche literatuur enkel uit een aesthetisch oogpunt beschouwd. Ook wij zullen soms genoodzaakt wezen zijn voorbeeld te volgen, want niet altijd was de Kastieljaansche dichter de tolk van zijn' tijd; maar vooral wilden wij over diegenen hunner spreken, welke het inderdaad waren. In ons plan ligt dus noch eene recensie, noch een verslag, ofschoon wij menigmaal Clarus en zijn werk op onzen weg zullen ontmoeten. (Wordt vervolgd.) r. dozy. |
|