De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 210]
| |
Het Parijsche en het Nederlandsche Zendelinggenootschap.Het Parijsche Zendelinggenootschap, werkzaam in Zuid-Afrika, vooral ook in Nederland aanprijzenswaard. Ten voordeele van het Parijsche Zendclinggenootschap. In.'s Gravenhage, ter boekdrukkerij van J. Roering, 1847.De schrijver van het stukje, dat ons aanleiding geeft tot de volgende regelen, volgens onderteekening aan het einde, de Heer G. Groen van Prinsterer te 's Gravenhage, roept, op verzoek van het ‘Evangelische Zendelinggenootschap te Parijs,’ daarvoor de belangstelling zijner land- en geloofsgenooten in, opdat zij door gebeden en gaven de voortzetting van dien evangeliearbeid mogen helpen bevorderen. Al wie met den arbeid van dat Genootschap van nabij bekend is geworden, moet hoogelijk ingenomen zijn met de wijze, waarop de evangelieverspreiding aldaar wordt beproefd, en zich niet minder verheugen over den zegen van boven, die in ruime mate aan dat Genootschap op zijnen werkkring in Zuid-Afrika, Noord-Oostelijk van de Kaap de Goede Hoop, sedert eenige jaren is geschonken. Gemakkelijk viel het daarom den schrijver, om, eenvoudig uit het Maandschrift, van wege dat Genootschap uitgegeven, puttende, aan te wijzen, dat, hetgeen door dat Genootschap wordt verrigt, een bij uitstek nuttig en gezegend Christelijk werk is. Vreemd is het echter reeds hier in de ontwikkeling van dit gedeelte, dat dit zoo wordt voorgesteld, als gold niet hetzelfde van alle andere Evangelische Zendelinggenootschappen, ieder wel bij uitstek nuttig te achten, al ware ook een of ander nog niet | |
[pagina 211]
| |
even gezegend, zoo althans de zegen naar de nu reeds tastbare vrucht wordt afgemeten; vreemd, dat de schrijver geheel kon vergeten, dat veel, dikwerf al wat van het Parijsche Genootschap wordt gemeld, om den zegen dier evangelieprediking, in verband met den vroegeren toestand der bevolking, waaronder het werkt, de menigvuldigheid der bezwaren, en de tegenwoordige gesteldheid, te doen waarderen, evenzeer op andere zendelings-werkzaamheden, met name op den arbeid van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, van volkomen toepassing is. Maar waarom het Parijsche Genootschap alleen zoo hoog wordt geprezen, daarvan overwonnen moeijelijkheden en vruchten worden geroemd, welke met die van anderen vaak geheel gelijk staan, en daarbij toch alle andere, ook Nederlandsche pogingen tot voortplanting der kruisleer stilzwijgend worden voorbijgegaan, vindt zijnen grond in het tweede gedeelte, en wordt ons daar verklaard op eene wijze, die ons met weerzin doet gelooven aan de echtheid der opgave van eenen naam, waarvoor wij altoos hooge achting hebben gekoesterd. Bij de heilige verpligting, die op elken Christen rust, om mede te werken aan de uitbreiding van het rijk Gods, en, ten minste door gaven en gebeden, de verkondiging des Evangelies onder de Heidenen te helpen bevorderen, moet men wel vragen: waarom vindt het Nederlandsche zendelingwerk zoo weinig ondersteuning bij hen, die zich hier te lande bij voorkeur als regt-geloovigen beschouwen? Daarvan geeft nu de schrijver eene verklaring, door van de bezwaren te gewagen, tegen het Nederlandsch Zendelinggenootschap in het midden gebragt, en, als uitkomst, zijne medegeloovigen te wijzen op de ondersteuning, die zij daarom aan andere Genootschappen, met name aan het Parijsche, moeten betoonen. De middelen echter, die hij daarbij gebruikt, en de wijze, waarop zij hier worden aangewend, schijnen ons ten hoogste te zijn af te keuren en den gemoedelijken schrijver volstrekt onwaardig. Op de vraag: of door de Kerk of door het Zendelinggenootschap het gebod des Heeren wordt opgevolgd: ‘predikt het Evangelie aan alle creaturen’? wordt, wat de eerste betreft, het volgende gezegd: ‘De Nederlandsche Hervormde Kerk, als zoodanig, geeft aan dit bevel des Heeren, | |
[pagina 212]
| |
ten aanzien der Heidenen, geen gehoor. Zij meent de taak te kunnen overdragen op een Genootschap, hetwelk niet tot de Kerk behoort. Het is als met het Armwezen, als met het Schoolwezen, als met de zedelijke verbetering der gevangenen, als met den weêrstand tegen Roomschen invloed; de Kerk acht zich geheel of gedeeltelijk ontheven van den haar opgelegden last: er zijn duizend en één afzonderlijke Genootschappen, terwijl vroeger (wanneer?) iedere werkzaamheid van den Christen, als een uitvloeisel van het geloofsleven der Gemeente, door de Kerk aangeprezen, ondersteund, geregeld en als een vrucht der waarheid, die zij belijdt, aan de belangstelling der leden en aan den zegen van den Heer opgedragen werd. Aldus is er ook voor den Zendeling-arbeid eene afzondering van Godsdienst en goede werken, waardoor het praktikaal bestaan der Kerk in de menigvuldigheid van zelfstandige Genootschappen, van maatschappelijke inrigtingen of partikuliere associatiën, opgelost wordt.’ Er is, op zijn zachtst gesproken, zeer veel overdrijving, eenzijdigheid en onjuistheid in deze beschouwing. Iedereen weet het, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk zich zeer veel aan het zendelingwerk laat gelegen liggen. Van haar is in ons vaderland de eerste vereeniging tot geregelde, ijverige voortplanting des Christendoms onder de Heidenen uitgegaan. Waardige leeraars en leden van dat Kerkgenootschap hebben het Genootschap gesticht, dat onder hoogeren zegen reeds eene halve eeuw mogt werkzaam zijn. De meeste leeraren, zeer vele leden der Hervormde Kerk, zijn leden van het Zendelinggenootschap en bestuurders in hunne afdeelingen. Aan de Hervormde Gemeenten is de zendelingsarbeid evenmin vreemd gebleven; wel nergens is de zaak niet opzettelijk behandeld en aangeprezen in de openbare godsdienstige zamenkomsten; de maandelijksche bidstonden, reeds sedert zoo vele jaren in gebruik, de Pinkster-collecten, in den laatsten tijd niet minder tot zegen der Kerk dan der zendelingszaak ingevoerd, zoo vele instellingen in schier elke gemeente daarmede verbonden, de algemeene dankbare gedachtenisviering van het vijftigjarig bestaan van het Zendelinggenootschap, onlangs in ons vaderland gehouden, en hoeveel meer nog, bewijzen de geheele | |
[pagina 213]
| |
ongegrondheid der bewering, dat de Hervormde Kerk, als zoodanig, geen gehoor zou geven aan het bevel des Heeren, om het Evangelie ook den Heidenen te doen verkondigen, dat zij zich geheel of gedeeltelijk van den haar opgelegden last ontheven zou achten, en er voor den zendelingarbeid eene afzondering van godsdienst en goede werken (?) zou zijn tot oplossing van het praktikaal bestaan der Kerk. Integendeel is het duidelijk blijkbaar, dat het aan geene gelegenheid in de Kerk, aan geene opwekking en aanprijzing door de Kerk tot medewerking aan de evangelieverspreiding ontbreekt, zoodat de geloovigen, die zich daaraan onttrekken, van deze zijde althans geen grond hoegenaamd tot verontschuldiging hebben. Maar zou de schrijver misschien, wat hij echter niet zegt, maar wat enkele uitdrukkingen kunnen doen vermoeden, iets anders meenen: het Nederlandsche Zendelinggenootschap behoort niet uitsluitend tot de Hervormde Kerk, ook andere evangelische Christenen nemen daaraan deel, ondersteunen deszelfs pogingen? Wij kunnen niet denken, dat de schrijver dit heeft bedoeld; daarin geen grond tot vreugde en dankbaarheid voor God, maar een bezwaar, eene aanklagte tegen het Nederlandsch Zendelinggenootschap zou hebben gevonden. Wij moeten veronderstellen, dat hij niet zoo kleingeestig, zoo onchristelijk kan zijn van af te keuren, dat er onder de evangelische Christenen eindelijk gevonden worden, die, schoolsche twisten en menschelijke onderscheidingen hier ten minste ter zijde stellende, door liefde tot den Heer en tot hunne naasten zich verbonden hebben, om, in het geloof door de liefde werkende, het Evangelie der Zaligheid ook tot hen te doen komen, die zitten in schaduwen des doods. Maar misschien heeft de schrijver iets anders op het oog, en acht hij het noodig, dat het Zendelinggenootschap onder bepaalde leiding van het bestuur der Hervormde Kerk, der Synode, worde gebragt. Dan heeft hij echter voorbijgezien, dat dit, én wegens de wijze der zamenstelling, zoowel van het Zendelinggenootschap als van het Hervormde Kerkbestuur, én wegens den aard, den omvang en het verschil van beider werkzaamheden, schier onmogelijk zou zijn, gelijk dit ook, naar wij meenen, bij geen enkel der buitenlandsche Evangelische Zendelinggenootschappen het geval is, die wel allen naauw met de kerk, | |
[pagina 214]
| |
waarvan zij zijn uitgegaan, verbonden, maar overal vrije, zelfstandige vereenigingen zijn. Is dit dus het bezwaar des schrijvers, dan had hij vooral niet moeten verzwijgen, dat hetzelfde ook van de andere, ook van het door hem aangeprezen Parijsche Zendelinggenootschap geldt, dat evenmin onder het bestuur der Hervormde Kerk in Frankrijk staat, en waarin zij zelfs minder dan bij ons deel neemt. Nu overgaande tot de beschouwing van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, wil de schrijver zich daarbij van ligtvaardigheid onthouden, en wij zouden niets liever wenschen, dan er slechts dit, een haastig, oppervlakkig oordeel, en niet iets ergers in te moeten zien. Hij begint met de verklaring: ‘er zijn bedenkingen tegen dit Genootschap. Ik beoordeel ze niet, ik constateer ze.’ Hieraan schijnbaar getrouw, worden nu eene reeks bezwaren, alle op men zegt, opgesomd, maar toch, als volgde dit nu van zelve, daaruit het besluit afgeleid: daarom moeten de geloovigen hunne gaven aan het Fransche Zendelinggenootschap ten offer brengen. Ernstig en herhaald heeft Ref. overwogen, wat door den schrijver is aangevoerd; maar hij mag het niet verzwijgen, dat zoodanige handelwijze hem onzedelijk, volstrekt ongeoorloofd toeschijnt. Men zegt's op te vangen, bedenkingen, aanklagten tegen een persoon of een zedelijk ligchaam te verzamelen, die zonder onderzoek, zonder beoordeeling openlijk te verspreiden, zich ten tolk te stellen aan vooroordeelen, beschuldigingen, lasteringen misschien, om daardoor hetgeen achting geniet, ondersteuning behoeft, te benadeelen, en een ander doel te bevorderen: wij kunnen niet anders, wij houden dit middel voor hoogst verwerpelijk. Die Pilatus-uitvlugt: ‘ik beoordeel ze niet, ik constateer ze,’ gaat hier te minder door, daar die bedenkingen stilzwijgend worden overgenomen, bevestigd, en daaruit het doel des schrijvers, de ondersteuning eener vreemde instelling, al haren aandrang moet ontleenen. Wogen die bedenkingen bij den schrijver, hadden die men zegt's bij hem ingang gevonden, hij zelf heeft het elders (bl. 4) treffend en juist verklaard: ‘wij mogen ons niet onttrekken aan den pligt; wij moeten zien op welke meer doeltreffende wijs pligtvervulling mogelijk is: wij moeten ons, ook waar het Christelijke instellingen geldt, | |
[pagina 215]
| |
de moeite des onderzoeks getroosten; opdat weigering en inwilliging, althans voor ons zelven, gemotiveerd zij; wij zullen weten te geven, waar het behoort, wanneer wij weten te weigeren, waar het behoort.’ Heeft nu de schrijver zelf hieraan voldaan, zich de moeite des onderzoeks ernstig en welmeenend getroost? Heeft hij zijne bedenkingen, zoo hij ze had, met den ijver en de belangstelling, de zachtmoedigheid en bescheidenheid, die den Christen betaamt, aan het Bestuur van het Nederl. Zendelinggenootschap kenbaar gemaakt? Heeft hij vol geloof en liefde, wat hij daar verkeerds, gebrekkigs achtte, zoeken te verbeteren? Zijn zijne pogingen, zijne gebeden steeds vruchteloos geweest? - Dan, maar óok dan eerst alleen, kon hij, als Christen, vrijmoedigheid hebben, die bedenkingen openlijk te constateren; de harten en handen af te trekken van een werk, dat zoo dringend aller ondersteuning en medewerking vereischt. Gelijk de schrijver, die hier niets wil beoordeelen, ook van hetgeen hij aanvoert, naar het schijnt, niets heeft onderzocht, zoo valt het moeijelijk, iets op die deels onbepaalde, deels onbewezene en verwarde bedenkingen aan te voeren. In de eerste heet het: ‘Het Nederlandsche Zendelinggenootschap heeft, zegt men, geen vrije werking. Het bepaalt zich tot onze overzeesche bezittingen; en daar zijn de belangen van het Evangelie aan de raadgevingen eener staatkunde, die naar wereldlijke berekeningen oordeelt, ondergeschikt. Matiging, des noods beteugeling van geloofsijver wordt vereischt om geen ergernis te geven in de West aan den planter, op Java aan den Mahomedaan. Het kruis zal aan Mahomedanen of Heidenen worden gebragt, - wanneer? morgen, of over een jaar? Neen, zoodra door de prediking van het kruis bij Mahomedaan of Heiden geen ergernis meer gewekt wordt.’ Onder de onnaauwkeurigheden in dit ‘men zegt’ behooren onder anderen de volgende: Het Nederl. Zendelinggenootschap bepaalt zich niet tot onze overzeesche bezittingen, maar ook in ons vaderland is het, waar het kan, tot heil der Joden, tot Christelijke onderwijzing van onkundigen, armen en verwaarloosden in ons midden en op andere wijzen werkzaam, gelijk de schrijver dit in het hem bekende stukje: ‘Het Ne- | |
[pagina 216]
| |
derlandsche Zendelinggenootschap in 1841. Rotterdam, 1841,’ kon lezen, en in de stad zijner inwoning zeker kon aanschouwen. Buiten ons land is het niet in de West, waar thans alleen de Moravische Broeders arbeiden, maar onder de vele millioenen in Nederlandsch Oost-Indië werkzaam, een veld, zoo uitgebreid, dat het bovenal te wenschen ware, dat geen enkel Christen daaraan zijne hartelijkste belangstelling en ijverigste ondersteuning onttrok. Van den last (zoo althans meenen wij het dubbelzinnige ‘wordt vereischt’ te moeten verstaan) tot matiging of beteugeling van geloofsijver bij onze zendelingen, is aan den ondergeteekenden, die vele jaren lang hunnen arbeid heeft nagegaan, niet het minste bekend, maar wel weet hij, wat de schrijver even goed weet, al schijnt de slechts geconstateerde bedenking het niet te weten, dat niet morgen, of over een jaar, maar reeds sedert 1813Ga naar voetnoot1, van wege het Nederl. Zendelinggenootschap onder Mohammedanen en Heidenen in Oost-Indië wordt gearbeid. Wat betreft de beperkingen, die de staatkunde aan de Evangelieprediking zou in den weg leggen, zoo zijn er zeker weinigen, die door maatschappelijke betrekking beter in staat zijn, dan de Heer Groen van Prinsterer, om te onderzoeken, wat daarvan zij, en de bestaande bezwaren door persoonlijken invloed uit den weg te helpen ruimenGa naar voetnoot2. De tweede bedenking, die tegen het Nederl. Zendelinggenootschap wordt aangevoerd, is deze: ‘Het draagt, zegt men, geen rijke vrucht. Men is over 't algemeen niet zeer ingenomen met de berigten, die men, op weinige uitzonde- | |
[pagina 217]
| |
ringen na, dor en schraal vindt, naauwelijks in staat om eene belangstelling, ter voortdurende contributie genoegzaam, door maandelijksche toespraak, levendig te houden.’ enz. Wij behoeven den schrijver niet te herinneren, dat de rijkdom der vruchten, bij de beschouwing van den zendelingsarbeid, zeer dikwerf een valsche maatstaf is. Het zijn niet alleen gebrekkige Evangeliedienaars, die daar arbeiden, het is ook de Heer; en het verraadt slechts kleinmoedigheid des geloofs, te klagen en de handen terug te trekken, waar, bij trouwe Evangelieprediking, de vruchten niet terstond overvloedig worden aanschouwd. Zoo ergens, op dat veld moet dikwerf lang in hope worden gezaaid, en de nog schrale oogst mag, moet voor den Christen slechts een prikkel zijn tot ijveriger arbeid, tot vuriger gebeden, tot overvloediger gaven. Maar er is meer, de bedenking is gedeeltelijk volstrekt valsch. Op den arbeid der Nederlandsche Zendelingen, b.v. in Noord-Celebes, rust een zegen, daar mogen vruchten rijpen, die wij, uit veelzijdig onderzoek, gerust naast die van het Parijsche Zendelinggenootschap durven te stellen. Wat de ingenomenheid met de berigten betreft, wij erkennen, dat zij dien ophef, die levendigheid missen, die de Fransche dikwijls versiert; maar wij weten ook uit veelvuldige waarneming, dat den bevooroordeelden niets kan voldoen. Vermelden onze zendelingen de gezegende uitwerkingen van de prediking des kruises, dan denken sommigen wantrouwend aan opsiering en verdichting; spreken zij van de tegenwerkingen, bezwaren en beproevingen, die zij ondervinden, dan meenen anderen, dat al hun arbeid toch vruchteloos is; worden uit hunne brieven en dagboeken omstandige ontmoetingen, voorvallen of opmerkingen mededeeld, dan heet het, dat zij te veel in bijzonderheden gaan, kleingeestig, nietsbeduidend zijn; wordt de stof in groote trekken zamengevat en in algemeene beschouwing voorgesteld, dan vindt men het te afgetrokken, dor en schraal. Geheel hetzelfde, wat wij hier van onze Zendelingberigten hebben opgemerkt, heeft ook elders, b.v. in Frankrijk, met die van het Parijsche Genootschap plaats, en de oorzaak is eenvoudig, overal dezelfde: bevooroordeelden zoeken in die berigten geheel iets anders, dan zij daarin vinden kunnen. | |
[pagina 218]
| |
Het laatste en gewigtigste bezwaar, is van zeer teederen aard: ‘Het Genootschap, beweert men, is aan de zinspreuk “Vrede door het bloed des kruises” niet meer getrouw.’ Hier vooral moeten wij het betreuren, dat de schrijver zulk eene aanklagte niet vooraf ernstig en bedachtzaam heeft onderzocht; dat hij, geen gronden aanvoerende om haar te kunnen bevestigen, tot de ongehoorde en ongerijmde stelling zijne toevlugt neemt: ‘in de mogelijkheid van het vermoeden, ligt hier de genoegzaamheid van het bewijs.’ De schrijver had het moeten bedenken, welke zware zedelijke verantwoordelijkheid hij door deze onbewezen, en, naar onze volle overtuiging, valsche beschuldiging op zich laadt. Getuigen niet zij allen, die vrijwillig tot het Nederl. Zendelinggenootschap zijn toegetreden, dat zij de verzoening met God door Jezus Christus alleen als den grondslag, den geest, het doel hunner werkzaamheid erkennen. Was het den schrijver geoorloofd, ook op hen, die, alles verlatende, zich aan Christus hebben overgegeven, en met alle opofferingen, met zelfverloochening, onder tallooze gevaren, zorgen en moeijelijkheden, den Éénigen Naam den heidenen verkondigen, door welken allen moeten zalig worden, het vermoeden te laden, dat zij, ontrouw aan hunne roeping, geene regte predikers des gekruisten zijn? Zeker, zij zijn mede feilbaar, gebrekkige werktuigen; maar wij houden ons ten volle verzekerd, dat de schrijver zelfs van geen enkelen kan bewijzen, dat hij ontrouw is aan het doel des Genootschaps: ‘Vrede door het bloed des kruises.’ Wat tot bewijs tegen het Nederlandsch Zendelinggenootschap wordt aangevoerd: ‘de vereeniging van strijdige rigtingen openbaart zich ook in de zamenstelling van het bestuur. De invloed der Groninger school is onmiskenbaar; de wêerstand onbeduidend,’ is door niets aangetoond, door niets bewezen, en wij kennen, wij gelooven aan geen anderen invloed der Groninger school op de zendelingszaak, dan dat zij een voorbeeld geeft van warme belangstelling, van vurige liefde, van werkzamen ijver, die voor velen tot diepe beschaming, voor allen tot opwekking en navolging kan strekken. Maar al meende ook de schrijver, dat zijne theorie der verzoening niet geheel en van alle zijden wordt gedeeld door velen, die zich aansluiten aan het | |
[pagina 219]
| |
Nederlandsch Zendelinggenootschap, kon hem dat regt geven tot veroordeeling van den zendelingsarbeid, hem vrijmoedigheid doen vinden tot de harde, onchristelijke woorden, waarmede hij de geloofsovertuiging van anderen als met de leer der zaligheid onvereenigbaar, als krachteloos tot bekeering, als eene leer, wier verspreiding niet voor een zegen, maar voor een vloek is te houden, als uit de hoogte verdoemt? ‘Doch,’ zegt de schrijver ten slotte (bl. 19), ‘ik verdedig thans deze en de overige bedenkingen niet; ik meen zelfs, dat de berigten van het Zendelinggenootschap somtijds te laag worden gewaardeerd; ik doe aan het Vaderlandsche werk geen afbreuk (?); ik vraag voor de Zending van Parijs, wat men, in elk geval, aan de Nederlandsche niet geeft. Ik doe letten op het onbetwistbaar historisch feit, dat, daargelaten de juistheid of onjuistheid der bezwaren, dien ten gevolge, door de geloovigen (?) in Nederland zeer weinig voor de uitbreiding van het Rijk Gods onder de Heidenen verrigt wordt. Ik doe mij zelven en anderen de vraag of, zoo lang niet elke weg versperd is (?), zoodanige slapheid den Christen betaamt? of men niet op andere wijs moet verrigten wat misschien, waar men het liefst mede-arbeider zou willen zijn, niet mogelijk is.’ Deze spitsvindige wettiging schijnt ons van allen genoegzamen grond ontbloot. Klein is het aantal Evangelische Christenen in ons Vaderland, en millioenen derven in Nederland's Koloniën het licht des Evangelies. Verzuimen die geloovigen in Nederland, die de schrijver bedoelt, een hunner hoogste, heiligste pligten, dan had hij, die zijnen invloed gebruikt, om hen daarin te stijven, hen veeleer tot gehoorzaamheid aan het gebod des Heeren moeten vermanen, in plaats van hen te wijzen op eene hun eigenlijk geheel vreemde, toevallige gelegenheid, om toch ook iets voor de Zendelingszaak te doen. Het is hier niet voldoende, een historisch feit te constateren: maar pligt is het, eerst ernstig en naauwgezet te onderzoeken, of er niet een groot, zwaar te verantwoorden pligtverzuim plaats heeft, vóór men er toe mag overgaan, het bestaande te wettigen en door nieuwe instellingen ook voor de toekomst te bevestigen. Door den schijn aan te nemen, als waren de aangevoerde beden | |
[pagina 220]
| |
kingen bewezen, of althans voldoende, door zijne gevolgtrekking zelve, doet hij wel degelijk aan het Vaderlandsche werk afbreuk; moet hij door zijn gezag, zijn woord en voorbeeld bij velen, dit werk des Heeren in Nederland benadeelen; want ook hierin geldt het woord van Christus: ‘Wie niet met mij is, die is tegen mij; en wie niet met mij vergadert, die verstrooit.’ (Luk. XI: 23). Naar elders, naar het Parijsche Zendelinggenootschap, wil dus de schrijver de belangstelling, de gebeden en gaven der geloovigen heenleiden. Maar waarom, zoo dan het Vaderlandsche zendelingwerk zonder onderzoek en beoordeeling, uit willekeurig vooroordeel, verworpen, het vreemde verheven moet worden, niet de Rhijnsche of Amerikaansche zendelingen ondersteund, die met zoo veel opofferingen, met zoo heerlijken ijver des geloofs in Nederlandsch Oost-Indië, op Borneo arbeiden? Waarom, zoo het den werkkring, de Kaap-kolonie geldt, waarop de schrijver later zijne gronden bouwt, niet wederom de Rhijnsche, Berlijnsche, Engelsche of Amerikaansche zendelingen geholpen, die op hetzelfde veld werkzaam zijn? Waarom, wij dienen het te zeggen, daar de schrijver het verzwijgt, moeten de geloovigen in Nederland aan de Fransche zendelingen in Afrika de hulp toebrengen, die de laauwheid van hunne eigene Kerk hun onthoudt?Ga naar voetnoot1 In al het door den schrijver aangevoerde, hebben wij geen anderen voldoenden grond kunnen vinden, dan deze - dat hij door het Parijsche Genootschap tot het verzamelen van giften is uitgenoodigd. Wat de schrijver zegt, dat wij omtrent weinige Missiën zoo volledig en met zoo weinig moeite ons de kennis aan de natuur en den gang van het geheele werk kunnen verschaffen, als omtrent de Missie van Parijs, is geheel onjuist, daar ieder omtrent elk der buitenlandsche Zendelinggenootschappen zich geheel dezelfde kennis kan verwerven, die slechts de moeite wil nemen, de door hen uitgegeven verslagen, berigten, tijdschriften, enz., te lezen. Om te bewijzen, dat deze zending (dat zal moeten zijn, | |
[pagina 221]
| |
de ondersteuning dier zending), voor Holland, bijkans nationaal mag heeten, worden gronden aangevoerd, die inderdaad naauwelijks in goeden ernst kunnen bedoeld zijn, zoo als, dat een hoog verdienstelijk landgenoot, de admiraal Ver Huell (naar wij meenen, toen in Frankrijk genaturaliseerd) jaren lang Voorzitter van het Parijsche Genootschap is geweest; dat in het begin dezer eeuw Hollandsche Zendelingen in de Kaap-kolonie hebben gearbeid; dat in die streken nog vele Hollandsche namen en woorden worden gevonden! Ook wat de schrijver van de aanraking der Fransche zendelingen met de Hollandsche boeren opgeeft, geldt evenzeer van vele andere zendelingen. Zoo arbeiden b.v. de Amerikaansche zendelingen Adams, te Umlazi, bij Port Natal; A. Grout te Umvote, veertig mijlen ten noorden van Port Natal; D. Lindley, als Predikant bij de Hervormde Hollandsche kerk te Pietermauritsburg zelve, om niet te vermelden, dat welligt in geen deel der wereld een grooter aantal Evangelieboden van zoo vele verschillende Genootschappen werkzaam zijn. Hoe de Fransche zendelingen, tegen wie de Hollandsche boeren, ten onregte, meestal zeer zijn ingenomen, met vrucht onder hen kunnen arbeiden, wier taal zij slechts ten deele of gebrekkig verstaan; hoe zij dit in overeenstemming kunnen brengen met den grondslag van hun genootschap: ‘La Société des Missions évangéliques, - a pour unique but de propager l'Évangile parmi les païens et autres peuples non-chrétiens’. (bl. 41), weten wij niet; maar voor de behoeften der Hollandsche boeren ware het voorzeker veel meer te wenschen geweest, dat de schrijver waardige en bekwame jeugdige Evangeliedienaren in Nederland had opgewekt, om onder hen het kruis te prediken, die zoo dringend naar Hollandsche leeraren uitzien. Zonderling is het bovenal, dat in dit gedeelte zoozeer op de nationaliteit bij de ondersteuning der Fransche zending wordt gedrukt, terwijl zij op de vorige bladzijde bij de Nederlandsche zendelingszaak geheel wordt verloochend. Wij meenen, dat dit punt ernstige overweging en behartiging verdient. Al hebben wij wel eens het verwijt van bekrompen nationaliteitsgevoel gehoord, waar op de verpligting werd gewezen, die Nederland heeft, om in zijne koloniën voor het werk der | |
[pagina 222]
| |
Evangelieverspreiding te zorgen: wij kunnen niet anders, dan bij elk volk, dat in den weg van het wereldbestuur koloniën heeft verkregen, ook de bepaalde aanwijzing te erkennen, om daar den zegen des Christendoms te bevorderen, en wij gelooven, dat Nederland's volk eerst en bovenal is geroepen, om voor het geestelijk heil van Nederlandsche onderdanen, Heidenen en Mohammedanen, te arbeiden. Wie het naaste vergeet, de hem aangewezen belangen verwaarloost, om die van anderen te behartigen, is niet ongelijk aan den man, die aan zijne kinderen het brood onttrekt, om het aan vreemden te geven. Wanneer dit bij andere volken eenigzins anders schijnt, dan vergete men niet, dat Duitsche en Fransche zendelingen zich hier en daar vestigen, omdat zij eigene koloniën missen, terwijl Engelschen en Amerikanen dikwerf overal hunnen arbeid beproeven, deels omdat hun ijver en hunne middelen den eigenen, schier onmetelijken werkkring nog schijnen te overschrijden, deels en bovenal, omdat bij hen schier altoos de materiële veroveringszucht ook de verspreiding van het Evangelielicht als zijn schaduw volgt. Het doet ons hartelijk leed, dat wij bij eene goede zaak de ongepaste aanprijzing, de verkeerde middelen streng hebben moeten afkeuren. Had de schrijver zich bepaald, om zijne land- en geloofsgenooten te wijzen op de behoefte en het nut van het Fransche zendelinggenootschap en hen uit te noodigen, om bij hunne gaven aan het Nederlandsche zendelingswerk ook, al ware het met opoffering, iets voor de Parijsche Missie ten offer te brengen: wij zouden zijne poging tot bevordering van een heilrijk werk hebben toegejuicht. Nu mogten wij het niet, en hoezeer het ons grieft, tegen den schrijver te hebben moeten optreden, hoeveel eerbied ons steeds de bekwaamheid en verdiensten van den Heer Groen van Prinsterer hebben ingeboezemd, er is iets, dat ons meer dan dat alles ter harte gaat: waarheid.
h.c. millies. |
|