De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Geregtelijke Geneeskunde.
Handleiding tot de geregtelijke Lijkschouwingen, met een kort begrip der geregtelijke Geneeskunde, door Dr. A.C. Bock. Naar de tweede Hoogduitsche uitgave van Dr. C.E. Bock, Hoogleeraar te Leipzig. Met platen. Amsterdam, C.G. Sulpke, 1845. Handboek der geregtelijke Geneeskunde. Ten grondslag bij Academische Voorlezingen en ten gebruike voor geregtelijke Geneesheeren en Regtsgeleerden. Naar het Hoogduitsch van Dr. E.C.J. von Siebold, met aanteekeningen en Hollandsche Litteratuur voorzien, door G. Rombouts. Te Tiel, bij C. Campagne, 1847.
| |
[pagina 178]
| |
gelijk toelichte, is voor hem de taak juist omschreven; en er zal slechts verschil kunnen bestaan omtrent de meerdere of mindere uitgebreidheid, welke hij aan zijne nasporingen zal geven, voor zoo verre hij bij het verzamelen van feiten, welke voor zijne gevolgtrekkingen moeten dienen, zijnen werkkring ook tot diegenen uitstrekt, welke, volgens de gewone opvatting, door de regterlijke magt opgespoord worden. Zijn arbeid moet ten laatste aan den regtskundige worden ingeleverd, opdat deze zich de vruchten van de wetenschappelijke navorschingen toeëigene; doch zulks niet in dien zin, alsof hij geacht wierd slechts blindelings de uitspraak der deskundigen aan te nemen; iets hetgeen slechts dan gevorderd kan worden, wanneer er sprake is van stellige waarneming, zoo als bijv. het constateren van anatomische feiten. Bij de redeneringen, in de conclusiën vervat, zal de waarde dier bewijsvoering wel degelijk door den regtskundige mogen geschat worden. Het ware een inbreuk op de regterlijke onafhankelijkheid, indien men hem verpligten wilde, redeneringen en gevolgtrekkingen aan te nemen, die met zijne overtuiging in strijd zijn. Wanneer wij ons hier aan eene strenge consequentie hielden, zouden wij op dien grond bij den regtsgeleerde eene bepaalde natuur- en geneeskundige studie moeten vorderen. Bij de bestaande orde van zaken zal het zeker als een onmisbaar vereischte voor eene goede regtsbedeeling gesteld moeten worden, dat de regter, zoo al geene veelomvattende kennis van genoemde wetenschappen, zich ten minste heldere en zuivere begrippen eigen make aangaande de onderwerpen, die tot de natuurstudie behooren. Die eisch althans zal wel door niemand als overdreven beschouwd worden; en toch, hoe weinigen zullen door toepassing doen blijken, dat zij overtuigd zijn van de billijkheid, die daarin gelegen is. Heeft niet onze regering, bij het besluit op het hooger onderwijs, den regtsgeleerde als het ware een vrijbrief gegeven om zich slechts tot eene vlugtige kennisneming van de studie der Geregtelijke Geneeskunde te bepalen, ja zelfs om daarin geheel onkundig te blijven? Eene verklaring, dat de kandidaat in de regtsgeleerdheid, bij het doctoraal examen in de Romeinsche en hedendaagsche regten, het bewijs zal moeten overleggen, dat hij de lessen over medicina legalis et forensis bijgewoond heeft, ziedaar alles | |
[pagina 179]
| |
wat de wet op het hooger onderwijs van 1815, Art. 87, noodig gekeurd heeft. Opmerkelijk is hier het verschil der uitdrukking bij de bepaling voor het doctoraal examen in de geneeskunde, waar het bewijs gevorderd wordt, dat men deze lessen met vrucht hebbe bijgewoond. Regt naïf is daarbij de lakonieke uitdrukking van den wetgever, die er ten slotte bijvoegt: ‘voor zoo verre die collegiën gehouden worden aan de akademiën, waar de graad gevraagd wordt.’ Het is alsof hij, niet overtuigd van de noodzakelijkheid der kennis van dit studievak, den aandrang van andersdenkenden noode gehoor gegeven, en er zich derhalve uitgered heeft, door te zeggen: het is beter indien de aanstaande regtsgeleerde eenige voorlezingen over de Geregtelijke Geneeskunde bijgewoond heeft; maar men achte het daarom niet noodzakelijk; ik ben bereid hiervan afstand te doen. Dat hij aldus over de studie der pandecten en over die van het staats- en volkenregt gedacht zoude hebben (men zie hetzelfde Art. 87), mogen wij niet vooronderstellen; veeleer laat zich vermoeden, dat de naauwe betrekking, waarin het onderwerp dier studiën staat met de vakken, welke bij het candidaats- en doctoraal-examen vermeld worden, de bijzondere behandeling van de beide straks genoemde vakken minder noodzakelijk maakten; terwijl de kennis van de statistiek des vaderlands, van de staatkundige historie van Europa, van de staatshuishoudkunde, welke mede in dit Art. onder dezelfde kathegorie geplaatst worden, niet als algemeene eischen behoefden gesteld te worden; en eindelijk de bedrevenheid in Hollandschen stijl en het talent van welsprekenheid als zaken beschouwd zijn, die voor den regtsgeleerde als een sieraad, niet als eene onmisbare behoefte in aanmerking komen. Ik wil bij deze commentair op het bedoelde artikel niet gehouden zijn, den geest, waarin de wetgever gehandeld heeft, te verdedigen. Men houde vooral de reden in het oog, waarom ik hier het geheele Art. aan eene nadere beschouwing heb onderworpen. Er worden gelijkelijk met de medicina legalis en forensis verschillende andere vakken genoemd, en er was mij bijzonder aan gelegen de eigenaardige verhouding van dat vak van onderwijs aan het licht te doen komen. Hier althans kan men niet zeggen dat deze wetenschap geacht mag worden, met een der vakken van de regtsgeleerde studie ineen te | |
[pagina 180]
| |
smelten, of uit de kennis, welke men daarin verkregen heeft, afgeleid te worden; evenmin kunnen wij het beweren, dat de kennis der Geregtelijke Geneeskunde eene zaak van ondergeschikt belang zoude zijn, toestemmen. De geheele rigting der natuurstudie staat, als empirische wetenschap, tegen de deels speculatieve, deels stellige rigting der regtsstudie lijnregt over. Zal de regtsgeleerde zich eenige kennis van de Geregtelijke Geneeskunde eigen maken, dan moet hij zich ten minste met den geest der natuurkundige wetenschappen, welker voorlichting hij verlangt, in het algemeen vertrouwd maken. Wij vragen hier niet veel meer dan men van ieder beschaafd man zoude mogen eischen, maar hetgeen zoo zelden, of althans door zoo weinigen onder ons, regt levendig beseft wordt; zoodat men bij eene beschaafde opvoeding minder op het aanwinnen van natuurkennis, dan wel op het aanleeren van talen, op de kennis van aardrijkskunde en geschiedenis pleeg te letten. Den zoodanigen zouden wij de verschillende opstellen van den man, die door woord en daad de natuurkundige wetenschappen hier te lande krachtdadiger dan eenig ander ondersteunt, in handen willen geven; wij zouden hen willen verwijzen naar de voorlezingen van G.J. MulderGa naar voetnoot1, en hen vragen: of zij na de lezing dier betoogen niet de overtuiging verkregen hebben, dat, wie aanspraak wil maken op eene beschaafde opvoeding, maar vooral wie geacht wil worden hooger onderwijs met vrucht genoten te hebben, niet vreemd mag blijven aan de kennis der geschapene wereld? ‘Het is opmerkelijk,’ dus lezen wij bij hem, ‘dat in den tijd, waarin wij leven, de wetenschappen der natuur zulk eene verbazenden invloed uitoefenen op het geheele leven der menschen, en hare waarde nog betwist wordt. Onkunde kan het dus niet, of althans niet alleen wezen, die de oorzaak harer geringschatting is, want haar gewigtige invloed op het maatschappelijke leven en al wat hiermede in verband staat, alzoo ook op de teederste aan- | |
[pagina 181]
| |
gelegenheden van het individueele leven, springt in de oogen. Onkunde kan het derhalve niet wezen, die de reden is, waarom men wel de geschiedenis van het menschelijk geslacht, maar niet de eeuwige wetten der natuur; wel de verdeeling der aardoppervlakte, maar niet de kennis aan den bol zelven; wel een stel talen, waaronder er zijn, die geen volk meer spreekt; maar niet de taal der waarheid, zoo als die spreekt in de treffelijke orde der zigtbare wereld, bij voorkeur onder de middelen van algemeene opvoeding opneemt.’ Hetgeen derhalve als vereischte eener beschaafde opvoeding te stellen is, zal dus als voorbereidende kennis bij den regtsgeleerde, die zich met de studie der Geregtelijke Geneeskunde wil bezig houden, billijkerwijze mogen gevorderd worden. Ingeleid in die kennis zal het hem mogelijk zijn, zich eene algemeene voorstelling van de physiologie, en in verband daarmede van den bouw des menschelijken ligchaams, eigen te maken: de toepassing der scheikunde op de leer der vergiften te begrijpen: zich in de opvatting der afwijkingen van den gezonden toestand, ten gevolge van uitwendige oorzaken, zoo als verwondingen, vergiftingen, enz., vrij te waren van algemeen heerschende dwaalbegrippen, welke uit volslagene onkunde maar al te ligt geboren worden. Eindelijk zal hij daardoor ook een beter en helderder inzigt in de psychologie verkrijgen, en zich, bij zijne beschouwingen omtrent de verschillende vormen van krankzinnigheid, niet uitsluitend op het gebied der metaphysische studiën plaatsen, maar ook aan den invloed van den ligchamelijken toestand zijne aandacht schenken. Bij dit alles houde men in het oog, dat wij dien ornvang van kennis bij den regtsgeleerde niet vorderen met het doel om hem de hulp en voorlichting van den geregtelijken geneesheer overbodig te maken, of hem in staat te stellen zich als bevoegde, onafhankelijk van de uitspraak der deskundigen, een oordeel in geregtelijk geneeskundige aangelegenheden te vormen. Wij willen zijne verhouding veeleer in dezen gelijk geacht hebben met die van den zeevarende, die zich de sterrekundige ontdekkingen voor zijn doel ten nutte maakt, en die, met eenige kennis dier wetenschap toegerust, te beter over hare | |
[pagina 182]
| |
toepassing in bijzondere gevallen zal kunnen oordeelen, zonder dat wij daarom van hem vorderen, dat hij zich een geheel onafhankelijk standpunt in de physische en astronomische wetenschap kieze. Zal er eene heilzame toepassing van de Geregtelijke Geneeskunde mogelijk zijn, dan behoort er op het gebied dier wetenschap, zoowel in hare eigene ontwikkeling, als in de practische aanwending, eene toenadering tusschen geneeskundigen en regtsgeleerden plaats te hebben. Eene toenadering van de zijde der geneeskundigen alleen, kan hier tot geene gewenschte uitkomsten leiden, evenmin als die, welke uitsluitend van de zijde der regtsgeleerden uitging, het doel zoude bereiken. Wij hebben in het eerste gedeelte van ons opstel nagegaan, hoe ver de eischen, welke wij aan den geneeskundige stellen, zich behooren uit te strekken, en op grond van hetgeen wij thans ontwikkeld hebben, zal het gemakkelijk vallen, bij eene nadere beschouwing van den omvang der wetenschap, de grenzen te bepalen, waarbinnen zich de regtsgeleerde bij de studie dezer wetenschap zal beperken. Wat de Handboeken betreft, die wij thans nog wat nader willen beschouwen, twee daarvan zijn, blijkens de titels, voor regtsgeleerden en geregtelijke geneesheeren tevens bestemd. Zij zijn in een aphoristischen stijl gesteld en hebben daardoor het voordeel, dat zij dengene, die op de hoogte der wetenschap is, op eenig punt, waar hij zijnen schrijver wenscht te raadplegen, in korte en stellige uitspraak het antwoord op de vraag geven. Dat zij om die reden voor het gebruik bij akademische lessen bijzonder geschikt zijn, zal ik hier niet behoeven bij te voegen. De geneeskundige heeft in den regel geene behoefte aan eene meer uitvoerige ontwikkeling, en waar hij het een of ander onderwerp wil bestuderen, zal de verwijzing naar de bronnen, waar hij eene meer volledige toelichting vinden kan, voor zijn doel toereikend zijn. In het werk van Bergmann vinden wij eenen geheel anderen geest. Hij heeft zich uitsluitend de behoeften der regtsgeleerden voorgesteld, en verklaart dan ook in zijne voorrede, slechts te wenschen, dat deze in zijn werk mogen vinden, hetgeen zij behoeven; dat de vorm, door hem gekozen, de | |
[pagina 183]
| |
belangstelling voor de onderwerpen van natuurkundigen aard bij zijne lezers moge opwekken. Een goed gedeelte van zijn werk is gewijd aan de uiteenzetting van physiologie en anatomie des menschen; van de 522 bladzijden in het oorspronkelijke zijn 130 bladzijden daartoe afgezonderd. Wij mogen hierbij niet onopgemerkt laten, dat in Hanover de studenten in de regtsgeleerdheid verpligt zijn, de voorlezingen over ontleedkunde en scheikunde bij te wonen. Van zoodanigen maatregel is op zich zelf niet veel heil te verwachten, tenzij de voordragt van anatomie en physiologie bijzonder naar de behoeften der regtsgeleerden gewijzigd worde. Wij mogen het derhalve als een der verdiensten erkennen, waardoor zich de arbeid van Bergmann onderscheidt, dat hij aan die behoeften, ten opzigte der voorbereidende kennis in natuur- en ontleedkunde van den mensch, bij den regtsgeleerde heeft trachten te voldoen. Wij zouden in sommige onderwerpen eene minder uitvoerige beschrijving gewenscht hebben, zoo als bijv. in het gedeelte, hetwelk over de geslachtsverrigtingen handelt. Doch hierover zullen wij liever nit uietweiden, daar toch, naar de individuele opvatting, de voorstelling eener meerdere of mindere uitgebreidheid, welke men aan deze beschouwingen wenscht te geven, noodzakelijk zal verschillen. Eene aanmerking, welke evenwel met meer vastheid van bewijsvoering zoude kunnen beredeneerd worden, ware deze: dat eenige algemeene begrippen van natuur- en scheikunde, die bij de physiologie onmisbaar zijn, vooraf eene toelichting behoefd hadden. Daardoor ware het gemakkelijk geweest, het begrip van leven, van het doel van het levensproces in zijn geheel opgevat, en van het eigenaardige der levensverschijnselen, in vergelijking met de verschijnselen van anorganischen aard, aan te toonen, en daarbij tevens het verband aan te wijzen, hetwelk de wetenschap ons tusschen de verschijnselen en wetten van de organische en anorganische schepping leert kennen. Zonderling is daarentegen de opvatting van onzen schrijver, die uit het begrip van verslijting der organen bij willekeurige spierbeweging de noodzakelijkheid der stofomzetting tracht af te leiden: ‘Het menschelijke ligchaam bestaat uit een groot aantal van verschillende deelen, werktuigen en stelsels van | |
[pagina 184]
| |
werktuigen, die tot hun wederkeerig behoud te zamen werkzaam zijn. Door de zintuigen en door de tot hen behoorende gevoelszenuwvezelen heeft de mensch middelen om hetgeen hem omringt te kennen. Door de spierzenuwen en den uit spieren en beenderen bestaanden bewegingstoestel is hij in staat om op dat omringende te werken. Deze werktuigen, met name de spieren, worden door hunne werkzaamheid in eenen zekeren zin versleten, die deeltjes, welke integrerende vaste bestanddeelen daarvan waren, worden door hunne werkzaamheid in hunne scheikundige hoedanigheid veranderd, zoodat zij niet meer deelen van de werktuigen kunnen blijven. Daaruit vloeit de noodzakelijkheid voort van eene tweeledige verrigting: 1o. van de verwijdering dezer onbruikbare deelen van hunne plaats (uitscheiding); en 2o. van de vervanging daarvan door zoodanige, welke met het werktuig (de spier onder anderen) scheikundig gelijk van aard zijn (voeding); voorts vloeit daaruit de noodzakelijkheid voort, dat ten minste een gedeelte van het werk van den bewegingstoestel tot het toeëigenen van voedsel wordt gebezigd, zoodat hier een cirkel plaats vindt: de beweging maakt voeding, de voeding maakt beweging noodig.’ Er is in die geheele voorstelling eene onjuistheid, eene eenzijdigheid en bekrompenheid, die nergens gevaarlijker zijn dan in geschriften, welke eene populaire opvatting van wetenschap bevatten. Eene verkeerde aanduiding van het standpunt, waarop men zich bij den aanvang moet plaatsen, zal bij de volgende ontwikkeling onvermijdelijk eenen nadeeligen invloed uitoefenen. Het begrip van stofwisseling behoorde als grondslag van de stoffelijke zijde der levensverschijnselen in zijne algemeenheid ontwikkeld te worden. De lezer, die, onbekend met de physiologie en anatomie, het boek van Bergmann opvat, zal noodwendig moeten gelooven, dat de uitscheiding van stof alleen het gevolg der slijting bij beweging is, en dat de werkzaamheid tot herstelling alleen in betrekking tot die bepaalde oorzaak van stofverlies beschouwd moet worden. Maar zelfs afgezien van deze eenzijdigheid, ware het wenschelijk geweest, aangaande de voortdurende wisseling in de bestanddeelen der organen, omtrent de onafgebrokene reeks der werkzaamheden van het organisme, | |
[pagina 185]
| |
waarbij worden en vergaan zoo naauw ineengrijpen, eene voorstelling te geven, die met den geest der scheikunde en histologie meer in overeenstemming ware geweest dan de scheeve opvatting, welke uit het begrip van verlies der zelfstandigheid, ten gevolge van schuring of wrijving der eene oppervlakte op de andere, afgeleid wordt. Ik zoude ongaarne geacht willen worden door de meerdere zorg, waarmede ik de voorstelling van Bergmann hier trachtte te wederleggen, eene enkele zwakke plaats bij voorkeur aan de kritiek onderworpen te hebben; bij eene toetsing van hetgeen in de volgende § § van deze inleiding, getiteld: ‘Algemeene denkbeelden over de bewerktuiging. Scheikundige daadzaken’ voorkomt, zouden wij niet minder aanleiding tot dergelijke opmerkingen vinden. Zoo is het eene laakbare onevenredigheid, dat, tegen hoogstens anderhalf bladzijde algemeene physiologische beschouwing der levensverschijnselen, vijf bladzijden aan de ontwikkeling van scheikundige beginselen gewijd zijn. In die ontwikkeling wordt gesproken van scheikundige verwantschap, zonder een enkel woord van het specifiek gewigt der ligchamen en de atomenleer vooraf te laten gaan, waardoor natuurlijk de bestendigheid der evenredigheden van de verbindingen onverklaarbaar moeten worden. Geen enkel woord over de algemeene natuurkundige (physiologische) wetten en de toepassing harer kennis ter verklaring der levensverschijnselen. Doch reeds genoeg om te doen zien, dat de geheele inleiding in menig opzigt als onvolledig te beschouwen is. Wat de bijzondere beschrijving der verschillende deelen betreft, wij erkennen hier eene meer zorgvuldige bearbeiding, die ook bij de anatomische orde gemakkelijker verwezenlijkt konde worden. Het is onzen schrijver in eene beoordeeling van zijnen arbeid als verdienste toegekend: dat hij getracht heeft zich zooveel mogelijk te houden aan datgene wat men als stellig kan aannemen; dat hij liever onverbloemd de nog bestaande gapingen erkent, dan haar met ledige phrasen en geleerd schijnende hypothesen te bemantelen. De verdienste, waarop hier gedoeld wordt, zal wel hoofdzakelijk daarop berusten, dat over de levenskracht en andere abstracte begrippen niet gephilosopheerd wordt. In een werk, waar he | |
[pagina 186]
| |
te doen is om stellige kennis, die tot grondslag voor regterlijke beschouwingen gelegd moet worden, kan men zich niet te zorgvuldig voor hypothetische voorstellingen wachten. Op sommige punten mag evenwel onze schrijver wel wat te ver gegaan zijn, zoo als daar, waar hij over de zamenstelling der graauwe zelfstandigheid der hersenen naauwelijks een enkel woord rept, en dus dat gedeelte der zenuwphysiologie, waarin de verrigtingen der beide zelfstandigheden in hare onderlinge verhouding behandeld wordt, geheel ter zijde laat; geschiedde dit, omdat hij alle minder stellige hypothesen geheel wilde buitensluiten, dat mogen wij niet onopgemerkt laten, dat hij daarentegen breedvoerig spreekt over de zenuwvezelen, en daarbij zelfs zoo ver gaat van de eindlissen der zenuwvezelen in de hersenen als door waarneming stellig bewezen te erkennen. Uit deze aanmerkingen over ‘de physiologische en ontleedkundige voorbereiding’ in het werk van Bergmann leide men intusschen niet de gevolgtrekking af, dat wij zijn arbeid op dit punt als mislukt beschouwen; wij erkennen al het moeijelijke, hetgeen er gelegen is in zoodanige ontwikkeling van wetenschappelijke onderwerpen ten behoeve van hen, die geacht worden geene kennis daarvan uit hunne overige studiën te ontleenen; al ligt loopt men gevaar, dat zij, die met den omvang der wetenschap vertrouwd zijn, de aanmerking maken, dat men zijne taak te bekrompen opgevat heeft, terwijl bij eene meer uitvoerige bearbeiding van de andere zijde de bedenking gereed ligt, dat men meer omgehaald heeft dan noodig was. In de overtuiging hiervan heb ik derhalve op datgene verwezen wat als leemten in zijnen arbeid door een ieder spoedig zal erkend worden. Onder die leemten reken ik mede het gemis van eene bijzondere ontwikkeling der physiologische grondstellingen, die bij de beoordeeling der vragen omtrent den toestand van de zedelijke en verstandelijke vermogens des menschen, in gevallen waar krankzinnigheid verondersteld wordt, eenen leiddraad aan de hand doen, welke ons in de beslissing dezer moeijelijke vraagstukken den regten weg zal doen vinden. Wij zijn hier tot de beschouwing van een onderwerp gekomen, hetwelk eene nadere ontwikkeling verdient. | |
[pagina 187]
| |
De vraag van de bepaling der ruimte, waarbinnen men het begrip van niet-toerekenbaarheid op grond van krankzinnigheid zal beperken, is nog steeds aan zoovele moeijelijkheden onderhevig, dat men, uit algemeene stellingen redenerende, vaak in de toepassing op bezwaren stuit, welke bijna onvermijdelijk zijn. Zeer juist is derhalve de opmerking van Bergmann, dat men ieder individuëel geval hetwelk aan de beoordeeling onderworpen wordt, zooveel mogelijk in zich zelf moet trachten te ontwikkelen, en door vergelijking met andere soortgelijke gevallen uit de Jaarboeken der geregtelijke geneeskunde moet trachten toe te lichten. Wij willen dan ook gaarne de noodzakelijkheid dezer empirische rigtińg in onze opvatting omtrent krankzinnigheid erkennen, en daarbij vooral de opmerking doen gelden, dat de natuur ook hierin dikwijls eene gelijkvormigheid in de bijzondere gevallen vertoont, die zelfs den ongeoefende onvermijdelijk in het oog valt. Het vaststellen derhalve van bijzondere klassen van krankzinnigheid, de beschrijving van het eigenaardige karakter, hetwelk aan ieder dier bijzondere soorten moet toegekend worden, naar aanleiding der vergelijking van de verschillende gevallen die met elkander zooveel overeenkomst vertoonen, is een eerste en noodzakelijke grondslag voor de uitspraak in geregtelijk geneeskundige kwestiën omtrent krankzinnigheid. Men zal daardoor voorkomen, dat eene verkeerde opvatting van den regtsgeleerde aanleiding geeft, om gevallen van krankzinnigheid, die door den deskundige als onmiskenbaar aangenomen worden, voorbarig te loochenen. Als voorbeeld zoude ik hier kunnen verwijzen op die gevallen, waar personen, die onder den invloed van krankzinnigheid eene neiging tot de eene of andere misdaad gevoelden, daarmede gedurig streden, en die slechts door toevallige omstandigheden in de uitvoering van de daad verhinderd werden. Wanneer zij later, na hunne herstelling, de bijzonderheden der indrukken, waaronder zij geleefd hebben, mededeelen, en daarbij de bekentenis afleggen, dat zij op het punt gestaan hadden de misdaad, waartoe zij als huns ondanks gedreven werden, ten uitvoer te brengen, dan heeft men zeker geen grond om aan de juistheid van het beweren te twij- | |
[pagina 188]
| |
felen, dat hier tijdelijk een ziekelijke toestand aanwezig was, waaruit de neiging tot de misdaad verklaard kan worden. Brengt men nu hiermede die gevallen in verband, waar het tot de uitvoering van de misdaad gekomen is, dan zal men toch hier geene toepassing van straf billijkerwijze kunnen vorderen, tenzij de geloofwaardigheid der straks genoemde bekentenissen ten eenemale in twijfel getrokken wordt. Bij de vergelijking van zoodanige gevallen uit de lijfstraffelijke regtspleging staat men dikwijls verbaasd over de treffende overeenkomst in de verschijnselen der afwijking in de zedelijke vermogens; waar men derhalve zoodanig eene reeks van waarnemingen verzameld vindt, die allen naauwkeurig met elkander overeenkomen, mag men met regt daaruit het beeld van eenen ziektevorm afleiden, welke, eenmaal gekend, in het vervolg meer en meer zal waargenomen worden. Op geene andere wijze heeft zich het begrip van krankzinnigheid in de populaire opvatting gevormd. Wie is er, die niet, bij de voorstelling van krankzinnigheid in verschillende beschrijvingen, die voorstelling aan het begrip, hetwelk hij er zich van gevormd heeft, onwillekeurig toetst en de waarheid van het voorgestelde beeld beoordeelt? Ik verwijs hier slechts op de zoo uitmuntende teekeningen van krankzinnigheid, welke in de treurspelen van Shakespeare gevonden worden. De natuur is hier met zoo veel scherpzinnigheid opgevat, dat de juistheid van het karakter der krankzinnigheid zich aan een ieder met eene kracht van overreding opdringt, waarbij men het talent van den onnavolgbaren tooneeldichter met bewondering erkent. Wanneer de trekken uit die tafereelen door schrijvers over krankzinnigheid met de resultaten, welke de wetenschappelijke nasporingen opgeleverd hebben, vergeleken worden, en daardoor op nieuw de verdiensten van Shakespeare erkend worden, dan is het niet, dat zij in haar geheel de bevestiging der deskundigen behoefden; het is slechts de getrouwheid tot in de minste bijzonderheden, die door de kritische overweging duidelijker aan het licht komt. De kennis derhalve van de bijzonderheden is het, welke men bij voorkeur van hen zal mogen verwachten, die met naauwgezetheid de studie over dit onderwerp vervolgd heb- | |
[pagina 189]
| |
ben, en die door de aanschouwing der natuur zich een juister begrip uit de werkelijkheid ontleend hebben. Op grond van deze omstandigheid, zal men dan ook van den geneeskundige, die zich bepaald met de studie en de waarneming van krankzinnigheid heeft bezig gehouden, in gevallen van krankzinnigheid eene uitspraak mogen vragen; eene uitspraak, welke in vele gevallen de opvatting van den regtsgeleerde, die met het onderzoek der zaak belast is, slechts nader bevestigt, en die naauwelijks kan geacht worden, aan het bestaan van krankzinnigheid getwijfeld te hebben. Maar uit deze beschouwing meende ik bevorens te moeten afleiden, dat bij voorkeur de uitspraak van dien geneeskundige zal gevraagd moeten worden, die zich met dit onderwerp zoowel practisch als theoretisch heeft bezig gehouden. Van een geheel anderen aard wordt de taak der deskundigen in die gevallen, waar geen zoodanige algemeen erkende vorm van krankzinnigheid aangetroffen wordt. Men onderscheide hier twee gevallen. In de eerste plaats noemen wij het zoodanige, waar de wetenschap door ijverige navorschingen eene bepaalde groep van ziektevormen, als eigene klasse van krankzinnigheid, heeft leeren kennen, terwijl de opvatting in het gewone leven daarmede in strijd is. Het zal de taak der regtsgeleerden zijn, zich bekend te maken met die vormen, om dus de regten der wetenschap te erkennen, en zich voor de populaire opvatting wachtende, niet, door vooroordeel misleid, de resultaten van een langdurig en veelzijdig onderzoek op het gebied der wetenschap als willekeurige opvattingen te bestempelen, zoo als zulks maar al te dikwijls geschiedt, wanneer men spreekt van de geneigdheid der geneeskundigen, om overal, waar slechts bijzondere driften in werking zijn, krankzinnigheid te erkennen; even alsof hier een strijd bestond tusschen den regter, die de schuld tracht op te sporen, en den geneeskundige, die de onschuld tracht te bewijzen. Het werk van den Franschen geneeskundige, C.C.H. Marc, ‘de la Folie considerée dans ses rapports avec les questions Medico-Judiciaires, Paris 1840, 2 volumes,’ bevat voor hen, die zich eene zoodanige veelzijdige, empirische kennis der verschillende vormen van krankzinnigheid willen verwerven, eenen schat van | |
[pagina 190]
| |
belangrijke bijdragen, en wordt dan ook door von Ney en Bergmann aan den regtsgeleerde met nadruk ter studie aanbevolen. Maar behalve die gevallen, waar de wetenschap in strijd is met de algemeene opvatting omtrent het bestaan van krankzinnigheid, daar zij op empirische gronden, bij een streng onderzoek, het bestaan van krankzinnigheid heeft aangetoond, waar het niet vermoed werd, kunnen er ook zoodanige voorkomen, waar men uit speculatieve beginselen tot de gevolgtrekking meent te moeten komen, dat er geene toerekenbaarheid bestaat, onverschillig of men den toestand des beschuldigden met krankzinnigheid wil bestempelen dan niet. Wij bevinden ons hiermede op een der meest betwiste punten der geregtelijke geneeskunde, waar het namelijk de opvatting geldt, of de beslissing van zedelijke toerekenbaarheid aan den geneeskundige zal opgedragen worden, dan of hij slechts geacht moet worden, uit den kring zijner bijzondere kennis, den regter zoodanige inlichtingen te verschaffen als er gevorderd worden, opdat deze, de regtsbeginselen toepassende, de uitspraak over de al of niet toerekenbaarheid vaststelle. In de meeste werken, die over geregtelijke psychologie handelen, wordt de stelling aangenomen, dat de beslissing aangaande dit punt aan den geregtelijken geneeskundige behoort toevertrouwd te worden; men heeft, om de zaak tusschen den regter en den geneeskundige te bemiddelen, de termen van het onderzoek somwijlen ook wel aldus bepaald, dat men den geneeskundige het onderzoek opdroeg aangaande de vrijheid der handeling, en derhalve de vraag aangaande de toerekenbaarheid aan den regtsgeleerde ter beslissing overliet. Wij vinden door Henke, in zijn Zeitschrift f. Staats-Arzneikunde, 1827, Heft. 1, de stelling omtrent de zedelijke vrijheid, als onderwerp van het geregtelijk geneeskundig onderzoek, in dier voege opgevat, dat hij beweert: ‘für den rechtlichen Zweck jeder Untersuchung zweifelhafter psychischer Zustände, kommt es mehr darauf an fest zu stellen, ob das Individuum als frei oder als unfrei zu betrachten sey, als darauf ob der Zustand der Manie, dem Wahnsinne, der Narrheit, der Melancholie, u.s.w., angehöre; und mithin ist in allen Fällen des Civilrechts, so wie der strafrechtlichen und polizeilichen Untersuchung die Entscheidung über die | |
[pagina 191]
| |
Freiheit und Unfreiheit eben so unerlässlich als völlig genugend.’ Met deze stelling vereenigt zich Friedreich, in zijn ‘System der Gerechtlichen Psychologie’ ten volle. J.H. Hoffbauer onderscheidt den toestand van onvrijheid en toerekenbaarheid in dier voege, dat overal, waar men onvrijheid aan moet nemen, het begrip van schuld niet vervalt. ‘Es ist der Mensch nicht selten gewissen krankhaften und widernatürlichen Zuständen von langerer oder kürzerer Dauer unterworfen, in welchen bei ihm das Selbstbewusstsein und die Freiheit der Selbstbestimmung entweder völlig aufgehoben, oder doch wenigstens verdunkelt, getrübt sind, in welchen er des Lichts der Vernunft mehr oder minder beraubt ist, und daher das Vernünftige zu fühlen, zu erkennen und zu thun nicht vermag. Während der Dauer dieser Zustände ist der Mensch ein unfreier, daher nicht fähig dem Staate Pflichten zu leisten, und vom Staate Rechte zu geniessen, von diesen Gebrauch zu machen; daher auch vor dem Forum des Richters nicht zurechnungsfähig, und kann und darf ihn der Criminal-Justiz für das, was er widergesetzliches verübt hat, nicht bestrafen. Wie kann diess auch anders sein, da der Mensch im Zustande der Unfreiheit dier Stimme des Gesetzes zu vernehmen durchaus nicht vermag. Es kommen jedoch im Foro dann und wann Fälle vor, wo diese Regel eine Ausnahme erleidet, und wo eine gesetzwidrige Handlung, im Zustande der Unfreiheit begangen, dem Thäter ganz oder zum Theil angerechnet werden muss und er dafür zu bestrafen ist.’ Ware het dat de schrijver dit laatste werkelijk bewezen had, wij zouden daardoor een geheele omkeering in de grondstelling, die in de eerste plaats aangenomen is, gemaakt zien. Het is evenwel eene onmiskenbare dwaling, of althans eene verkeerde voorstelling. Eene daad, welke in den toestand van onvrijheid begaan is, kan niet als toerekenbaar beschouwd worden, tenzij men eene onvrijheid in zoodanig opzigt aanneemt, als niet in betrekking met de daad gebragt kan worden. Waar eene gedeeltelijke onvrijheid, bijv. in krankzinnigheid met heldere tusschentijden, voorkomt, ligt het verschil der opvatting niet in de zaak zelve, maar in de bepaling van de betrekking van den bewusten toestand met de daad, die het onderwerp van het regterlijk onderzoek uitmaakt. | |
[pagina 192]
| |
Wij vinden in het werk van Bergmann de vraag omtrent hetgeen de geregtelijke geneeskundige, ten behoeve van de regterlijke magt, in gevallen van vermoedelijke krankzinnigheid te beslissen heeft, zorgvuldig ontwikkeld, en willen zijne beschouwingswijze in het kort zamenvaten, ten einde daarmede de stellingen van von Ney te vergelijken. De beoordeeling omtrent den zielstoestand (Geistigen Zustand) van een individu, in hoe verre deze binnen de grenzen van gezondheid ligt, levert op zich zelve, afgezien van het bijzondere doel, waartoe die beoordeeling gevorderd wordt, belangrijke zwarigheden op. Men verlangt in gevallen van burgerlijke en lijfstraffelijke regtsvordering eene beslissing, ten einde daaruit eene gevolgtrekking af te leiden, hetzij voor de erkenning van burgerlijke regten, hetzij voor de toerekenbaarheid van eene gepleegde misdaad. Ware het genoeg, dat de geneeskundige hier eene naauwkeurige beschrijving leverde, waarin alles opgenomen was hetgeen hij omtrent den toestand waargenomen had, er zoude een belangrijk bezwaar in zijne verhouding als geneeskundige weggenomen worden. Daarin vindt men juist de meest uiteenloopende opvattingen. De geneesheer moet, zoo als men zich pleeg uit te drukken, slechts voorbereiden, geen eindoordeel geven, hij moet over de toerekenbaarheid geen uitspraak doen. Is dit nu eene zaak van vorm, dan kan zij op zich zelve hare waarde hebben; een verder onderzoek der vraag zal evenwel hierbij onnoodig zijn. Maar is het oordeel over het bestaan van krankzinnigheid niet gelijk in beteekenis met ontoerekenbaarheid, dan wordt er vooral gevorderd, dat de wetgever aan het geneeskundig personeel juist opgeve, waarop het hier aankomt; dat de wet stellige bepalingen bevatte over den graad en de soorten van krankzinnigheid, waardoor de toerekenbaarheid, de bevoegdheid om beschikkingen te maken, buitengesloten worden. Hiermede zijn intusschen niet alle bezwaren opgeheven, want er blijft dan nog steeds de vraag over, of de wetgever, die zich slechts bij eene algemeene uitdrukking, zoo als verstandsverbijstering, zielsziekte enz. bepaalt, een begrip heeft vastgesteld, hetwelk juist genoeg begrensd is; kiest hij de namen van bijzondere vormen, dan is het wederom de vraag, of hij hiermede genoeg- | |
[pagina 193]
| |
zaam alle bijzondere wijzigingen heeft opgevat. Wat de bepaling van den graad betreft, hierin zal eene individueele opvatting niet vermeden kunnen worden. Ter beoordeeling van die gevallen, waar heldere tusschenruimten met eenen staat van krankzinnigheid afwisselen, zal de beslissing van den geneesheer noodwendig gevorderd worden, om te bepalen, in hoeverre de daad in betrekking gebragt moet worden met de afwijking van de verstandelijke vermogens; terwijl eindelijk bij monomaniën de invloed van de idée fixe op de daad almede door de verklaring van den geneesheer zal moeten beslist worden. Ten einde de zwarigheden, die op deze wijze zich opdoen, te vermijden, heeft men derhalve gemeend, dat de geneesheer aan de eischen, welke hem in betrekking tot de regterlijke magt gesteld zijn, konde voldoen, indien hij als doel zijner onderzoekingen stelde de beslissing der vraag: of het individu zich bij het bedrijven van de daad in eenen toestand van zedelijke vrijheid of onvrijheid bevond? Bergmann maakt zijne lezers hier opmerkzaam op de onbepaalde beteekenis, welke aan dit woord verbonden is, en het gevaar, hetwelk uit eene willekeurige opvatting van het begrip van vrijheid zoude voortspruiten. Er heeft zich door de verwarring van de beteekenis, welke de geregtelijke geneeskundigen hieraan verbinden, en die, welke er door de moralisten aan gehecht wordt, reeds een strijd over dit onderwerp ontwikkeld, welke door de keus van een ander woord had kunnen vermeden worden. Doch hoe men het ook aanlegge, men kan het niet vermijden, hier op het gebied der moraalphilosophie te komen. Wanneer men de toepassing van het begrip in bijzondere gevallen beproeft, zal zich noodwendig de vraag opdoen: of de mensch op het oogenblik, dat hij de daad volbragt, in staat ware geweest op verstandelijke gronden een ander besluit op te vatten? Is de geregtelijke geneeskundige uit speculatieve beginselen overtuigd, dat iedere eenmaal volbragte menschelijke handeling eene noodwendige was, dat bij de toepassing van het beginsel van oorzakelijkheid (Causalitätsprincip) zoodanige gevolgtrekking volgens eene ijzeren wet van noodzakelijkheid moet erkend worden, dan blijft er naauwelijks eenige ruimte voor | |
[pagina 194]
| |
de beslissing overig, en het philosophische stelsel van den geneesheer zal de regter zijn, terwijl het onbevangene onderzoek van het feitelijke der zaak, geene theoretische opvatting, als middel van toelichting gevraagd was. Henke heeft de begrippen van vrijheid en verstand als gelijkluidend genomen, wanneer hij zegt: ‘Durch Vernunft und Freiheit erhebt sich der Mensch über das Thier. Nur vernünftige, d.h. der Selbstbestimmung fähige, freie Wesen sind im Stande sich gegen den Trieb der Sinnlichkeit zu Handlungen zu bestimmen. Die Gesetzgebung kann nur von der Vernunft und Freiheit ausgehen und nur an vernunftige und freie Wesen die Gesetze richten. Für Vernunftlose, des Selbstbewusstseyns und der Selbstbestimmung Ermanglende, daher unfreie, hat das Gesetz keine verpflichtende Kraft.’ Bergmann meent nu, dat, wanneer de woorden Vernunftgebrauch en Freiheit als eensluidende beschouwd mogen worden, het eerste daarom de voorkeur verdient bij de toepassing in Geregtelijke Geneeskunde, omdat hierbij de verkeerde opvattingen niet zoo ligt te vreezen zijn, dan bij het gebruik van het woord vrijheid. Maar desniettemin zal het noodig zijn voor de toepassing op die gevallen, waar geen toestand van volslagene verstandsverbijstering gevonden wordt, eene nadere omschrijving te geven; men stelle derhalve de vraag aldus: of het niet gebruiken van het verstand uit eene pathologische oorzaak, dan wel blootelijk uit slechte drijfveeren, hartstogten, enz. voortgevloeid zij? Zoo juist en grondig tot hiertoe de redenering van Bergmann geweest moge zijn, zoo onvoldoende is de oplossing, welke hier aan het einde gesteld wordt. Inderdaad konde dit wel niet anders, zoo als wij later geleidelijk hopen aan te toonen. Voor dit oogenblik willen wij ons bepalen, om te doen opmerken, dat de tegenstelling van pathologische oorzaken tegenover slechte drijfveeren (Motieven) en hartstogten hier tot allerlei moeijelijkheden aanleiding geeft. Wij vragen in de eerste plaats: wat men onder de woorden: pathologische toestand te verstaan hebbe: is het pathologische toestand van het ligchaam? Is het pathologische toestand der verrigtingen? Is het pathologische toestand van het denkvermogen, waardoor het gebruik van het verstand verhinderd | |
[pagina 195]
| |
wordt? Hoe kan men pathologischen toestand als eene tegenstelling tegenover slechte drijfveeren en hartstogten beschouwen? Tegenover pathologischen toestand kan niet anders dan gezonde normale toestand in tegenstelling gebragt worden. Tegenover hartstogten en slechte drijfveeren denken wij koel beraad en edele beginselen. Men beproeve met deze opvatting de stelling te analyseren, en men zal spoedig ontwaren, dat men werkelijk nog niets met haar gevorderd is; de moeijelijkheid is er niet door opgeheven, en de beslissing, op grond der schatting van de drijfveeren en hartstogten, blijft onverminderd bestaan. Deze ontwikkeling moge daartoe strekken, om de bezwaren te doen zien, welke men zich berokkent, wanneer men van den geneeskundige iets meer vordert, dan alleen inlichtingen omtrent den ligchamelijken toestand des aangeklaagden, opdat de regter daaruit verder zijne gevolgtrekkingen moge afleiden. Waarom, dus zal men zeggen, zich daartoe niet bepaald? Het antwoord is eenvoudig, omdat zulks evenzeer zijne bezwaren heeft, dewijl het moeijelijkste deel, de verstandelijke coördinatie der feiten, op zoodanige wijze aan den regtsgeleerde overgelaten wordt; eene arbeid, die zoodanige kennis in de wetenschap zelve vooronderstelt, dat het geheele onderzoek dan zonder nadeel, ja zelfs met meer voordeel, aan den regtskundige ware toevertrouwd geweest. Het zal dus om deze verhouding vooral van belang gerekend mogen worden, de zaak van de zijde der regtsgeleerden na te gaan, en uit te vorschen, in hoeverre de grenzen, welke van de regtsgeleerde zijde gesteld worden, eene juistere bepaling van de bevoegdheid der geregtelijke geneeskundigen vaststellen. ‘Wanneer men bij gevallen van geregtelijk geneeskundig onderzoek en bepaling omtrent den toestand van krankzinnigheid de formule der vraag aldus uitdrukt, dat men den geneesheer het dilemma voorlegt: was de mensch vrij of niet? dan vraagt men van den geneeskundige meer dan deze beantwoorden kan en mag,’ zegt von Ney. Want deze vraag drukt slechts met andere woorden den eisch ter beslissing van het geheele punt van onderzoek uit; of namelijk de bedoeling, die de beschuldigde daarbij had, | |
[pagina 196]
| |
als eene slechte te beschouwen zij of niet? Kan nu de geneeskundige de vraag niet in dier voege beantwoorden, dat hij tot de gevolgtrekking komt: ‘de mensch was niet geschikt eenige bepaalde bedoeling te hebben, dus ook geene booze,’ maar moet hij integendeel toegeven, dat de mensch, subjectief beschouwd, wel degelijk de geschiktheid had, om eene bedoeling op te vatten, zoo grijpt hij in de bevoegdheid van den regter in, door de nadere toevoeging, dat in dit geval geene booze bedoeling gevonden werd. In verreweg de minste gevallen zal de uitspraak van den geneeskundige zoodanig gesteld kunnen worden, dat de mensch niet vatbaar was met eene bepaalde bedoeling te handelen; want niet zelden handelt een volslagen krankzinnige met bedoelingen. Daar nu evenwel eenmaal door dezen vorm der vraag het juiste standpunt, hetwelk den arts als natuurkundige aangewezen is, verschoven wordt, d.i. daar hij van het gebied van natuur-onderzoek op dat der moraal-philosophie en der regtswetenschap verplaatst is, zoo blijft hem niets anders over, wanneer hij zich met eere uit de zaak wil redden, dan om te spreken van halve vrijheid, iets hetgeen eene logische tegenstrijdigheid bevat; want het begrip van vrijheid onderstelt het gemis van allen mogelijken dwang. ‘Is een mensch aan handen en voeten gebonden en men maakt hem de handen los, dan is het niet juist, zijnen toestand als half vrij te bestempelen; hij is veeleer te beschouwen als gebonden. Wil men de stelling in dier voege opvatten, dat hier bepaaldelijk van het vermogen gesproken wordt, dan kan men dat vermogen niet willekeurig in fractiën verdeelen, zoodat daaruit het begrip van verschillende graden van vrijheid afgeleid wordt; maar men kan alleen spreken van eene verhouding, waardoor aan dat vermogen de gelegenheid gegeven wordt, zich in meerdere of mindere volledigheid te openbaren.’ Onze schrijver tracht door eene vergelijking de voorstelling hiervan te verduidelijken en aan te toonen, hoe, onafhankelijk van dit vermogen, zoowel subjectieve als objectieve oorzaken een individu in de openbaring van het eigen vermogen kunnen belemmeren. Zijne redeneringen op dit punt opvattende, zouden wij hierbij willen voegen, dat in de waardering van datgene, wat als | |
[pagina 197]
| |
subjectief (pathologische toestand), niet als objectief (toevallige opwekking tot driften en hartstogten, in de uitwendige omstandigheden), aangemerkt moet worden, eene gevaarlijke klip voor den geneeskundige gelegen is, zoodat men, wel verre van de gelijkheid voor de wet te erkennen, gevaar zoude loopen, de beslissing aan willekeurige opvattingen prijs te geven, indien men de vraag omtrent geheele en gedeeltelijke vrijheid gelijkelijk ter beantwoording aan den geneeskundige opdroeg. Hoe men derhalve de oplossing dezer moeijelijkheden uitsluitend van de zijde der geneeskundigen beproeft, men zal niet ligt eene uitkomst verkrijgen, zoo als men die moet verlangen en eischen. Denken wij ons slechts, afgezien van alle verdere redeneringen, hoe moeijelijk het den geneeskundige moet vallen, bij het onderzoek van eenen aangeklaagde, zich daarbij te onthouden van de vraag, of de daad, in aanmerking der omstandigheden, hem als strafbaar voorkomt. Is het zijne innige overtuiging, niet op grond der wetgeving, maar op grond van algemeene zedelijke beginselen, dat men den aangeklaagde ten onregte als strafbaar zoude beschouwen, hoe ligt zal hij geneigd zijn die overtuiging uit te spreken, of althans zijn verslag zoodanig in te rigten, dat hij onder eenen anderen vorm zijne meening bepaald openbaart. Er kan, dunkt mij, na de overweging van dit alles, geen twijfel bestaan, dat de regtsgeleerde van zijne zijde verpligt is, den kring zijner kennis zoodanig uit te breiden, dat hij in staat zij, de physiologisch-pathologische opvatting van den geneeskundige te begrijpen en te waarderen. De ontwikkeling van dit punt willen wij, volgens von Ney, in korte trekken beproeven. Het ware zeker te veel gezegd, wanneer men wilde beweren, dat de leek in het vak der geneeskunde nimmer in staat zoude zijn den toestand van krankzinnigheid te erkennen. Wanneer nu de wet eischt, dat de krankzinnigheid door de uitspraak van een geneeskundige geconstateerd worde, dan moet men 1o. als doel dezer bepaling aannemen, dat de wetgever in twijfelachtige gevallen, door aanwending van zoodanige wetenschappelijke kennis als den regter ontbreekt, de noodige | |
[pagina 198]
| |
zekerheid wilde geven, dat de vraag, of er al dan niet krankzinnigheid aanwezig zij, niet uit het oog verloren zal worden. 2o. Dat hij zich wenschte te vergewissen, of de opmerkingen en inzigten van den regter de proef eener wetenschappelijke navorsching kunnen doorstaan; en of 3o. de nasporingen, die volgens de beginselen der wetenschap ingerigt zijn, ook veelligt verschijnselen aan het licht mogten brengen, welke den regter ontgaan waren en die op het onderzoek en de beslissing aangaande den toestand van krankzinnigheid eenigen invloed kunnen hebben. Ter beoordeeling van gemoedstoestanden kan een ieder zich, uit den aard der zaak, zoo ver de algemeene opvatting betreft, bevoegd achten. De weg van zelfkennis en menschenkennis leidt buiten twijfel zeer ver, en op dien weg kan men belangrijke resultaten verkrijgen; zonder die kennis zullen alle wetenschappen te zamen, nooit een afdoend resultaat leveren, ja men kan zeggen, dat eene juiste opvatting zonder haar geheel onmogelijk is. Dit doordringen in de inwendige verhouding van 's menschen bestaan ligt, in alle die gevallen, waar geene bijzondere omstandigheden aangewezen kunnen worden, die de erkenning van eene abnorme stemming boven allen twijfel plaatsen, niet slechts op den weg van den regter, maar moet hem als een heilige pligt opgedrongen worden; want waar het te doen is om de drijfveeren eener daad of de uitbarsting der hartstogten in gewone gevallen te onderzoeken, heeft nog niemand aan de bevoegdheid van den regter getwijfeld. Maar ook daar, waar de gemoedsstemming, welke eene daad vergezelt, eene buitengewone genoemd moet worden, mag de bevoegdheid van den regter niet ten eenemale weggeredeneerd worden; want altijd blijft den regter het oordeel over de toerekenbaarheid ten opzigte van eene bepaalde daad overgelaten, daar van hem in strafzaken de uitspraak geëischt wordt, of de daad met een boos opzet verrigt is, hetgeen zonder een dieper indringen in den inwendigen toestand niet mogelijk is; ook moet de regter toch zoo veel kennis van gemoedstoestanden hebben, als noodig is om te beoordeelen, of en wanneer hij het onderzoek van een geneeskundige bij eene bepaalde zaak zal vragen. Men kan dus in het algemeen zeggen, dat den regter zoo | |
[pagina 199]
| |
veel bevoegdheid ter beoordeeling van den gemoedstoestand moet verleend worden, dat hij daar, waar het hem gelukt de daad of de handelwijze van den beschuldigde op zuiver menschelijke gevoelens terug te brengen, ook niet gehouden zij, eene uitspraak van de zijde der geneeskundige wetenschap te vragen. Bestaat er evenwel twijfel, of de opvatting van den regter wel volkomen juist zij, vertoont zich de mogelijkheid, dat een ziekelijke of abnormale toestand op de uitvoering van de daad zijnen invloed heeft doen gelden, dan wordt het noodzakelijk, dat er een geneeskundig onderzoek plaats hebbe. De verhouding van geneesheer en regter moet men zich hierbij niet aldus voorstellen, alsof deze de tolk ware, die eene oorkonde, welke in eene taal, den regter vreemd, geschreven, in eene verstaanbare taal overbragt; want men houde het steeds in het oog, dat de regter veel van datgene, waardoor de abnorme toestand van den onderzochte zich karakteriseert, niet slechts zelf kan waarnemen, maar dat hij ook veel van datgene, wat voor eene rigtige opvatting van dien toestand gevorderd wordt, door eigen nadenken over de menschelijke natuur, en door eigen levenservaring zoude kunnen doorzien. Opdat dus de ontwikkeling van het onderwerp, door den geneesheer te leveren, beantwoorde aan het doel, moet hij niet slechts van juiste en veelomvattende geneeskundige beginselen uitgaan, maar hij moet die ook weten aan te sluiten aan datgene, wat hij bij den regter meent te mogen en te moeten onderstellen, de begrippen namelijk, welke deze uit practische levensbeschouwing gewonnen zal hebben; ten dien einde is het noodig, dat de geneesheer eene juiste en naauwkeurige voorstelling bezitte van datgene, wat hij bij den regter mag aannemen als beginselen, waaraan zijne beschouwingen zich moeten aanknoopen. Ik zoude vreezen door eene uitvoeriger mededeeling van de ontwikkeling der bijzondere beschouwingen, die onze schrijver hierop laat volgen, te veel van het geduld mijner lezers te vergen. Zij is te veel als een zamenhangend geheel te beschouwen, dan dat ik door de vermelding van enkele punten geen gevaar zoude loopen de juiste waardering van het geheel te kort te doen. Het zij hier voldoende ter karakteri- | |
[pagina 200]
| |
sering van dit gedeelte van den arbeid onzes schrijvers te doen opmerken, dat hij van de volgende algemeene stelling uitgaat: het verschijnsel waaronder zich de krankzinnigheid (Irrsinn) voor ieder mensch, en derhalve ook voor den leek in de geneeskunde, laat erkennen, en waardoor zij van andere ziektetoestanden onderscheiden wordt, is eene handeling of ook eene werkeloosheid, welke niet in overeenstemming gebragt kan worden met het gewone begeer-vermogen in betrekking tot de opwekkingen, welke van buiten komen. Bij eene geregelde beschouwing achtereenvolgend de ontwikkeling van verschillende vermogens in de onderscheidene dierklassen nagaande, vindt hij daarin gelegenheid het karakteristieke in de zedelijke eigenschappen der menschen, in vergelijking met de begrippen, voorstellingen en driften der dieren, te ontvouwen. Daarna treedt hij in eene beschouwing omtrent den aanleg tot zedelijkheid, de begrippen van deugd, eer en geweten. Deze algemeene morele beginselen, op physiologische grondslagen veelzijdig ontwikkeld en toegelicht, strekken hem dan in zijne verdere bearbeiding van dit onderwerp tot grondslag. Nadat hij eerst zijne opmerking omtrent krankzinnigheid uit een physiologisch en regtskundig standpunt uiteengezet heeft, en de grondstellingen van het regt heeft doen kennen, waarop bij het vaststellen van krankzinnigheid moet gelet worden, komt hij bepaaldelijk tot dat gedeelte van zijnen arbeid, waar wij de oplossing vinden voor de moeijelijkheden, die bij de erkenning van twijfelachtige gemoedstoestanden voorkomen. Verstandsverbijstering (Geisteskrankheit) is niet de eenige aanleiding, waardoor de handeling, welke het uitvloeisel van eene buitengewone gemoedstoestand is, verklaard of verontschuldigd mag worden. Terwijl intusschen de regtsgeleerde en de geneeskundige den toestand van zoodanigen persoon, bij wien geene verstandsverbijstering, maar alleen afwijking in de gemoedsstemming gevonden wordt, onderzoeken, toont zich de eigene rigting van de beide wetenschappen duidelijk als van elkander verschillende; de geneeskundige beschouwt de zielsstoornissen slechts uit dat oogpunt, dat hij haar als bijzondere ziektevormen erkent; de stoornis in de verrigtingen van de ziel zijn verschijnselen eener ziekte; verschijnselen, | |
[pagina 201]
| |
die wel in eene eigenaardige kategorie geplaatst worden, maar die daarom niettemin door hem moeten ontleed worden en vergeleken, om daaruit tot het begrip der ziekte te komen. De regtsgeleerde daarentegen vraagt de middelen om de zedelijke waarde der handelingen, die bij den geneesheer slechts als verschijnselen worden opgevat, te schatten. In die verhouding zal natuurlijk eene andere rigting aan de waarnemingen van den geneeskundige moeten gegeven worden. Hij stelle zich niet te angstvallig tot taak, aan ieder geval, dat te zijner waarneming komt, eene bepaalde plaats in het systeem aan te wijzen. Hij ontwikkele met zijne beschouwingen van de somatische zijde tevens de psychische verschijnselen, waarbij hij vooral de betrekking van de verstandelijke vermogens tot de begeertevermogens, dat is de hartstogten en driften, enz. opvatte, zaken, die even goed op het gebied van den regtsgeleerde als op dat van den geneeskundige liggen (von Ney). Wij hebben bij de beschouwing van dit punt ons opzettelijk langeren tijd bepaald, omdat wij daaruit eene opmerking wilden afleiden ten aanzien van het plan, waarnaar Bergmann zijn leerboek bewerkt heeft. Wij gaven reeds vroeger te kennen, dat de algemeene beginselen van ontleed- en natuurkunde van den mensch als een wenschelijke tak van kennis voor den regtsgeleerde te beschouwen zijn. Bergmann verdient derhalve eene billijke hulde, dat hij, in vergelijking van zoovele andere schrijvers, die zich verbeelden dat hun arbeid tevens voor regtsgeleerden nuttig zoude zijn, zijne taak ruimer en beter opgevat heeft. Het ware intusschen te wenschen geweest, dat hij, bij de bearbeiding van deze natuurkundige voorbereiding, de anatomie niet zoo uitsluitend tot onderwerp gekozen, maar ook tevens de physiologie iets meer in bijzonderheden bedacht had. Daarbij zouden wij zelfs gewild hebben, dat hij verder gegaan ware, en naast de physiologie de psychologie, die daarmede voor den geregtelijken geneesheer zoo naauw verbonden is, hare plaats ingeruimd hadde. Mag de geregtelijke geneesheer zoodanigen omvang van kennis bij den regtsgeleerde vooronderstellen, dan zal zijne taak daardoor niet alleen vereenvoudigd, maar ook gemakkelijker en dankbaarder worden. Doch ook al ware het, dat regtsgeleerde en geneeskundige beiden dien | |
[pagina 202]
| |
trap van ontwikkeling bereikt hadden, dan nog zouden wij niet eerder de heilrijke gevolgen van de toepassing der geregtelijke geneeskunde van de regtsbedeeling mogen verwachten, dan wanneer door eene doeltreffende organisatie die verhouding tusschen den geneesheer en de regterlijke magt juist geregeld ware.
In plaats van de bijzondere onderwerpen van de geregtelijke geneeskunde in het algemeen te bespreken, hebben wij liever een enkel onderwerp gekozen, waardoor wij de noodzakelijkheid eener naauwe betrekking tusschen den regtsgeleerde en den geneeskundige in een helder licht konden stellen. Zeker laat zich die noodzakelijkheid nergens overtuigender betoogen dan in die gevallen, waar het niet zoo zeer te doen is om het onderzoek van de daad als daad, maar om de waardering van die daad ten aanzien van hare drijfveeren. Met een enkel voorbeeld wil ik thans nog de taak des geregtelijken geneeskundigen, in betrekking tot de wetgeving en de regterlijke magt toelichten voor die gevallen, waar hij geroepen wordt om slechts het objectieve van de daad te onderzoeken, met terzijdestelling van de subjectieve waardering, d.i. de meerdere of mindere mate van schuld bij den dader. Bij verwondingen of ligchamelijke beleedigingen, waarop de dood gevolgd is, zal het onderzoek der deskundigen gevorderd worden, opdat de regter wete, in hoeverre de dood als het gevolg van het gepleegde geweld te beschouwen is. Men moet hier in de eerste plaats een onderscheid maken voor die gevallen, waar het gepleegde geweld in geene betrekking staat met den dood; iets hetgeen dus in de eerste plaats behoort nagegaan te worden. Is het evenwel bewezen, dat de dood als het gevolg van het gepleegde geweld te beschouwen is, dan moet de daad als moord bestempeld worden. Het ligt uitsluitend op het gebied van den regtsgeleerde om de bedoelingen van den dader te waarderen, en de wet geeft hem hier de aanwijzing voor zijn onderzoek. De geregtelijke geneeskundige kan evenwel met de verklaring, dat de dood in verband gebragt moet worden met het gepleegde geweld, dus dat hier een geval van moord voorkomt, niet volstaan; hij moet bij het onderzoek der stoffelijke gevolgen van de verwonding of belee- | |
[pagina 203]
| |
diging tevens de physiologische zijde opvatten, en uitvorschen hoe uit de verwonding de dood verklaard moet worden. Men heeft door verschillende klassificatiën de nadere bepaling van de gevolgen der daad onderscheiden, en aldus getracht de uitspraak van den regter eenen zekeren grondslag te geven. Van vroegen tijd af heeft men de indeeling der wonden in absoluut en toevallig doodelijke (vulnera per se et per accidens lethalia) vastgesteld; anderen meenden eene drieledige onderscheiding te moeten aannemen, namelijk: de absolute, de op zich zelf en de toevallig doodelijke beleedigingen; door anderen worden die gevallen onderscheiden, waar eene wond, ten gevolge van den individuëelen toestand des verwonden, als bij uitzondering op den gewonen regel, een doodelijk gevolg heeft. Al deze onderscheidingen hebben voor den geregtelijken geneeskundige ongetwijfeld hare waarde; het ware eene ongerijmdheid, te beweren, dat het onverschillig geacht kan worden daarop bepaald te letten; integendeel kan een naauwkeurig en veelzijdig onderzoek ten dien opzigte bij geregtelijke navorschingen van de zijde des geneeskundigen niet ernstig genoeg aangedrongen worden. Maar de wetgever behoort hier geen grondslag voor zijne bepaling in te zoeken; evenmin als het wenschelijk te achten is, dat de regter zich van die termen bediene, om aan den geneeskundige bepaalde vragen te rigten. ‘Wanneer derhalve de geregtelijke geneeskundige in zijn elogium medicum van de klassificatie, zoo als zij van oudsher door de geregtelijke geneesheeren in hare verschillende wijzigingen vastgesteld was, geheel afziet, en daarentegen, volgens de grondstellingen zijner wetenschap, het geval, hetwelk hem ter beoordeeling onderworpen is, van alle zijden beschouwt, en zijne meening daarover uitspreekt, zoo heeft hij aan de eischen des regters volkomen voldaan, en zijne oordeelvelling zal alles bevatten wat de regter uit een geneeskundig oogpunt als grondslag zijner uitspraak mogelijkerwijze kan te weten komen.’ (v. Siebold, § 253.) Bij de overweging van dit punt zal het wel niet noodig zijn te betoogen, hoeveel de taak van den geneeskundige vereenvoudigd wordt, wanneer hij bij den regter de vereischte algemeene begrippen aantreft, zoodat hij bij de uiteenzetting der feiten en redeneringen geene les over elementaire begrippen | |
[pagina 204]
| |
der wetenschap behoeft te voegen, en zich tevens overtuigd mag houden, dat de ontwikkeling zijner stellingen, naar het standpunt der wetenschap ingerigt, gevolgd en begrepen zal worden. Ik zoude vreezen op het gebied der regtswetenschap als onbedrevene te verdoolen, indien ik het onderzoek van het strafbare eener handeling tegenover de wet, in vergelijking met de beoordeeling der daad, uit een zedelijk gezigtspunt wilde opvatten. Het is buiten twijfel eene netelige zaak, in de wetgeving zoowel als in de toepassing der wet, aan de zedelijke waardering tegenover de eischen eener stellige bepaling den juisten invloed toe te kennen. De zedelijke beschouwing gaat noodwendig van het individuëele, de wetgeving daarentegen van het algemeene uit. Wat derhalve de wetgever niet ten volle konde bereiken, de toepassing van het beginsel van zedelijke regtvaardigheid voor het individu, zal zeker niet geheel buiten den kring der bemoeijingen van den regter gelegen zijn. De wet moet noodzakelijk vragen, in hoeverre de dood tot de beleediging staat als gevolg tot de oorzaak. Maar kan nu eene straf toegekend worden waar de beschuldigde geacht moet worden de gevolgen van zijne daad niet vooraf gekend te hebben? Zeker niet. Daarom heeft de wetgever dan ook de onderscheiding gemaakt van manslag met voorbedachten rade. Men behoeft hierbij nu niet uitsluitend die gevallen voor oogen te houden, waar de beleediging geheel buiten den wil van den dader lag; men kan zich de omstandigheden ook zoodanig denken, dat de beschuldigde wel het opzet had om den persoon, die het slagtoffer van zijn misdrijf geweest is, eene beleediging toe te brengen, zonder dat de bedoeling van manslag bij hem opgekomen was. De juiste grenzen voor de bijzondere gevallen te vinden, zal hier dikwijls hoogst moeijelijk zijn; de voorlichting van den geneeskundige zal den regter daarbij vooral te stade komen, niet opdat hij door hem onderrigt worde van de absolute of betrekkelijke doodelijkheid der verwonding, maar opdat hij zich overtuige, in hoeverre de bevinding aan het lijk gronden aan de hand doen, om te onderstellen, dat de hevigheid der gevolgen niet in evenredigheid stond met de bedoeling van den dader. Wij vinden hierin eene bevestiging van de juistheid der stelling uit het handboek van v. Siebold medegedeeld, en die met de opvatting, | |
[pagina 205]
| |
welke wij bij Bernt, § 52, aantreffen, volkomen overeenstemt. Dat voor de beoordeeling van de strafbaarheid der daad ook in aanmerking verdient te komen, in hoeverre de dader geacht kan worden, de doodelijkheid der beleediging te kennen, behoeft wel naauwelijks herinnerd te worden. Op dit punt is het vooral gewigtig de aandacht van den regter te vestigen, zoo als Bergmann, § 520, dit zeer juist uiteenzet. In het werk van von Ney vinden wij, in het tweede hoofdstuk der tweede afdeeling, hieromtrent belangrijke wenken, welke, wel is waar, het meest in betrekking met de Oostenrijksche wetgeving staan, doch daarom niet minder de aandacht der regtsgeleerden verdienen. Ik mag veronderstellen, door het aangevoerde de overtuiging bij den lezer gevestigd te hebben, dat de regter zich op het gebied der geregtelijke geneeskunde eenige algemeene kennis moet trachten te verwerven, dat hij, zonder algemeene begrippen van het onderwerp der natuur- en geneeskundige studiën, zijne onafhankelijke verhouding jegens den geregtelijken geneesheer niet kan handhaven, en dat zonder die kennis de toepassing der wetenschap in vele gevallen onvolledig of zelfs in verkeerde rigting zal plaats hebben.
Eene beoordeeling der aan het hoofd van dit opstel geplaatste werken te leveren, lag niet in mijne bedoeling; eene enkele opmerking, een enkel woord, om hen in strekking en gehalte te kenmerken, zal hier in verband met het bovenstaande niet geheel misplaatst zijn. Wat het werk van Bock betreft, zoude men kunnen vragen, of eene vertaling van dit boek wel noodig was, terwijl wij in onze taal eene ‘Handleiding bij het geregtelijk geneeskundig onderzoek van lijken’ van A.L. Land bezitten? Wij zouden geneigd zijn, deze vraag ontkennend te beantwoorden, daar het werk van Land vrij juist voldoet aan de behoeften dergenen, die de Duitsche taal niet magtig zijn; voor hen toch, die het werk in het oorspronkelijke kunnen lezen, zal de vertaling zeker niet de voorkeur verdienen. Eene vergelijking van het werk van Bock met dat van Land zou de schaal al spoedig ten voordeele van den verdienstelijken | |
[pagina 206]
| |
Duitschen ontleedkundige doen doorslaan, hetgeen buiten twijfel als eene der beste handleidingen te beschouwen is. Het verdient vooral bij de lijkschouwingen zelve gebruikt te worden, wegens de aanduiding van al wat door den geregtelijken geneesheer verrigt moet worden, en der bijzondere punten, waarop hij zijne aandacht te vestigen heeft; hetgeen door de orde, waarin het een en ander gerangschikt is, geleidelijk kan opgeslagen worden.
Het leerboek van von Siebold is geheel op de leest van Henke's ‘Lehrbuch der Gerichtlichen Arzneikunde’ bewerkt; zelfs vindt men op vele plaatsen bij den eersten bijna woordelijk terug, hetgeen in het werk van den laatsten voorkomt. Een zoo schroomvallig treden in de voetstappen van zijnen voorganger moge voor dezen eene loffelijke getuigenis zijn, voor den navolger pleit het zeker niet ten voordeele van de eigene kracht in wetenschappelijke opvatting. Wel verzekert v.S. zijnen lezers in de voorrede, dat hij geene zwarigheid gevonden heeft om den vorm, welken Henke aan de geregtelijke geneeskunde als wetenschap gegeven heeft, te behouden, dat hij dit zelf verkieslijk geacht heeft; doch dat hij zich daarbij beijverd heeft, bij hetgeen door Henke geleerd werd, niet te blijven staan: ‘het berusten,’ zegt hij, ‘in hetgeen onze voorgangers ons geleerd hebben, is reeds het begin van teruggang; onvermoeid moet er aan de volmaking eener wetenschap gewerkt worden, waarin nog zoo veel toe te lichten, zoo veel te ziften en op nieuw te toetsen, ja zelfs nog zoo veel te wijzigen is overeenkomstig den vooruitgang in die geneeskundige (en natuurkundige) wetenschappen, welke de hulpbronnen voor de geregtelijke geneeskunde zijn.’ Aan die vereischten verzekert hij ons, zooveel in zijn vermogen was, te hebben voldaan. Eene bijzondere ontleding zoude evenwel spoedig doen zien, dat er tusschen het werk van v. Siebold en dat van Henke zoo veel overeenkomst bestaat, als men bij eene nieuwe uitgaaf van het laatste konde verlangen, en dat men, daarnaar den graad van zijn vermogen afmetende, er eene ongunstige meening van zoude opvatten. | |
[pagina 207]
| |
Omtrent de geheele eigenaardige en oorspronkelijke wijze van bearbeiding der geregtelijke geneeskunde in het werk van Bergmann, Siebold's ambtgenoot aan dezelfde universiteit (Göttingen), hebben wij in den loop van dit opstel reeds onze meening genoegzaam uiteengezet. De orde, door hem in de behandeling der verschillende onderwerpen gevolgd, is geheel physiologisch, zoodat hij de verschillende tijdperken van ontwikkeling, van de conceptie af aan, doorloopende, daarbij datgene uiteenzet, wat tot de geregtelijke geneeskunde behoort; hij behandelt daarna het onderzoek aangaande het bestaan van ziekelijke toestanden, zoowel ligchaamsziekte als dezulken, welke zich door stoornissen in de verrigtingen der ziel openbaren; terwijl ten laatste de verschillende gewelddadige oorzaken van stoornis der gezondheid en vernietiging van het leven besproken worden. Uit deze opgave van den inhoud blijkt het onderscheid der rangschikking, in vergelijking met de gewone, zoo als die in het leerboek van v. Siebold vastgesteld is, waar de drie volgende verdeelingen, in navolging van Henke, aangenomen worden; t.w. 1o. onderzoek aan levenden; 2o. onderzoek aan lijken; 3o. onderzoek aan levenlooze zelfstandigheden; terwijl Bernt eene drieledige verdeeling aanneemt van deze, in zoo verre verschillende, dat hij in de eerste plaats het onderzoek aan den gezonden mensch, in de tweede plaats het onderzoek aan den zieken, en in de derde plaats aan den dooden mensch behandelt. Reeds de algemeene opvatting toont ons het verschil tusschen den arbeid van Bergmann, en dien van v. Siebold en Bernt. Even als uit deze verdeeling het verschil van standpunt reeds duidelijk herkend wordt, even zoo openbaart zich dat verschil in den geheelen vorm. Het werk van Bernt heeft in zijne aphoristische stellingen het meest van het dogmatische karakter, hetwelk vroeger in de handboeken voor de geneesen natuurkundige wetenschappen zoo algemeen was; en hoezeer de degelijkheid en grondigheid van zijn handboek eene billijke erkenning mogen verdienen, zoo is het niet slechts in den vorm eenigzins verouderd, maar ook in den inhoud dikwijls niet op de hoogte der tegenwoordige wetenschap. Als bewijs zouden wij slechts behoeven te vermelden, dat, in het hoofdstuk der vergiftigingen, niet dan eene vlugtige vermel- | |
[pagina 208]
| |
ding gevonden wordt van de wijze, waarop men in het algemeen te werk moet gaan om stoffen te onderzoeken, waarvan het vermoeden bestaat, dat zij vergiftig zouden zijn; van de methode van Marsh voor het opsporen van arsenicum wordt geene melding hoegenaamd gemaakt, en nog veel minder van latere nasporingen gesproken.
Wij zullen bij den arbeid der Heeren van den Broecke niet behoeven stil te staan, en willen dus nog ten slotte een woord over het werk van von Ney hierbij voegen. De belangstelling, welke dit werk ons ingeboezemd heeft, en waarvan wij reeds meermalen in dit opstel bewijzen gegeven hebben, berust hoofdzakelijk daarop, dat een practisch regtsgeleerde de onderwerpen van de geregtelijke geneeskunde hier behandeld heeft in dien zin, zoo als wij meenen, dat de regtsgeleerde in het algemeen, de zaken die hem ter oordeelvelling onderworpen worden, behoort op te vatten: niet alsof hij de hulp en de voorlichting der geneeskundigen ten eenemale konde missen, maar met eene zekere wetenschappelijke zelfstandigheid, vinden wij hier op algemeene begrippen van natuur- en geneeskunde de kwestieuse punten in de G. Geneeskunde ontwikkeld en toegelicht, en ten duidelijkste aangetoond, dat de regter, wel verre van reeds dadelijk in ieder geval den bijstand des geneeskundigen in te roepen, zich daarbij moet wachten voor eene te groote gemakkelijkheid, en liever behoort na te gaan, in hoeverre de inlichtingen, welke hij vraagt, uitsluitend tot het gebied der geneeskundigen behooren, en of zij niet veeleer binnen het bereik van zijne eigene kennis gelegen zijn. De gebreken, die aan het werk kleven, behoeven wij daarom niet te verzwijgen. Behalve de te groote breedvoerigheid, zouden wij het gemis van kennis der literatuur aangaande de onderwerpen, die door hem besproken worden, hier bepaald willen doen opmerken. Daardoor wordt het dikwijls moeijelijk zijne beschouwingen en redeneringen in de kwestiën, die van verschillende zijden in de wetenschap toegelicht zijn, aan hetgeen daaromtrent geschreven is, aan te sluiten.
Eindelijk een woord over de vertalingen der werken van | |
[pagina 209]
| |
Bock, Bergmann en v. Siebold. - Het eerste is over het algemeen vrij juist en gemakkelijk in het Nederduitsch overgebragt. Van de hand van Dr. Hagemann hebben wij reeds zoo vele vertalingen, dat wij bij hem zeker eene meer dan gewone vaardigheid voor dien arbeid kunnen vooronderstellen; hij houde ons evenwel de opmerking ten goede, dat zijne vertaling hier en daar wel eens blijken draagt van mindere naauwlettende zorg voor den stijl. De vertaling, die de Heer Rombouts ons gegeven heeft, is zeker het minst van allen geslaagd; de moeite, welke zij hem gekost heeft, openbaart zich niet zelden door zekere duisterheid en stroefheid. Doch het wordt tijd, dat wij dit opstel eindigen; mogten de medegedeelde opmerkingen dienen, om de aandacht op de werken, welke ik hier aangekondigd heb, te vestigen, en vooral om het gewigt eener gezette beoefening der studie van geregtelijke geneeskunde, bij regtsgeleerden, zoowel als bij geneeskundigen, meer ingang te doen vinden.
1 Januarij 1848. j. van geuns. |
|