De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
Bijbelsche Aardrijkskunde.
Bijbel-Atlas, voornamelijk ten gebruike bij de bijbelvertaling van den Hoogleeraar J.H. van der Palm, door G.H. van Senden. Leyden, du Mortier en Zoon, 1844. 4o. Vier en twintig haarten en 100 bladzijden tekst. In zes afleveringen.
| |
[pagina 122]
| |
gund kortelijk ook aan de Nederlandsche reizigers door Palestina en aan de Nederlandsche ontwerpers van beschrijvingen des Heiligen Lands te herinneren, al erkennen wij dat de eersten te regt door Seetzen, Burckhardt, von Schubert, Robinson, Smith en anderen, de laatsten door Rosenmüller, von Ritter en von Raumer verdrongen zijn. De vroegste reizen van Nederlanders naar Palestina bestonden meest uit bedevaarten naar de Heilige plaatsen, maar bleven nogtans voor de wetenschap niet geheel onvruchtbaar. Dit blijkt vooral uit de aanzienlijke lijst van beschrijvingen van Jeruzalem en het Heilige Land, meest door Nederlandsche pelgrims vervaardigd, welke Christiaan van Adrichem opgeeft als de bronnen, waaruit hij bij het zamenstellen van zijn ‘Theatrum terrae sanctae’ geput heeftGa naar voetnoot1. Het oudste document van dien aard, door hem vermeld, beschrijft hij als: ‘Urbis Hierosolymitanae totiusque terrae sanctae perantiqua delineatio, ante An. 1000 et ultra graphice delineata et conscripta, quam opera Joh. Huls ex bibliotheca Collegii S. Hieronymi Delphorum Hollandiae communicavit mihi D. Antonius Pelt, ejusdem collegii rector.’ Het eerstvolgende document echter, door van Adrichem gebruikt, is niet van eenen Nederlander afkomstig, maar van den Mentzer Deken Bernard von Breydenbach. Deze bezocht Palestina in 1483, en vervaardigde van zijne reis een verhaal dat meermalen in het Hoogduitsch zoowel als in het Latijn gedrukt werd. Maar zeker is het een merkwaardig bewijs van de belangstelling die het onderwerp toen ter tijd algemeen in ons Vaderland opwekte, dat reeds in 1488 eene Nederd. vertaling van dit reisverhaal werd uitgegeven, onder den titel van ‘Bêvarde te Jherusalem ende tot Sente Katheryn, door Bernhard van Breydenbach, deken ende cameraer der kerken van Mens’Ga naar voetnoot2. Ook moet omstreeks denzelfden tijd de pelgrimsreize van den Goudaschen priester Gijsbert Willemsz. Raet invallen, van welke echter zoo veel wij weten de gedachtenis niet door een daarvan opgesteld verhaal is | |
[pagina 123]
| |
bewaard, maar alleen door de betrekking waarin deze reize staat tot de stichting der Jeruzalems-kapel te GoudaGa naar voetnoot1. De eerste Nederlander derhalve (indien het geene ketterij is hem dien naam te geven) van wiens reizen door Palestina een verhaal is te boek gesteld en gedrukt, is de Vlaamsche edelman Joost van Ghistele, Heer van Axel, Maalstede, de Moere, enz., die het Heilige Land in 1481 en de beide volgende jaren bezocht, vergezeld door den priester Ambrosius Zeebout als kapelaan. De laatste heeft van deze reis een dagverhaal opgesteld, dat eerst in 1567 te Gent is gedrukt, en onder de hulpmiddelen van van Adrichem niet voorkomt. Daarentegen vinden wij bij dezen schrijver de opgave der volgende ons van elders niet bekende merkwaardige stukken: ‘Descriptio Hierosolymitani Itineris,’ door Gerard Kuynretorff van Kampen, Petrus Aenholt, Prior te Wolsende, en Edo Rombes van Sneek, in 1520 te Kampen gedrukt; een gezigt van Jeruzalem genomen van den Olijfberg, in 1521 met de pen op de plaats zelve geteekend door den bekenden Utrechtschen schilder Johannes van Schorel; een verhaal in HS. van eene reize naar Jeruzalem en de heilige plaatsen, opgesteld door Joh. Heuter van Delft, die in 1522 gezamenlijk met den reeds genoemden Joh. van Schorel en den Delftschen leeraar Lambert Varick van eene bedevaart naar Palestina was teruggekeerd; een verhaal der pelgrimsreize in 1527 volbragt door Joh. Pascha van Mechelen, en te Leuven gedrukt in 1563; eene beschrijving van Jeruzalem in HS. door den Leuvenschen Minoriet Bonaventura de Mirica, die het H. Land driemaal, het eerst van 1538-1540 bezocht; een verhaal in HS. der pelgrimsreize in 1544 gedaan door Johannes Gerardus van Leyden, prior van het klooster te Abkoude; het ‘Itinerarium’ van Joh. Godschalk Iserman van Delft, die in 1561, en de beschrijving van Jeruzalem door IJsbrand Godfried van Delft, van Adrichems zwager, die in 1563 uit het H. Land terugkeerde; waarbij eindelijk nog moeten gevoegd worden de mondelinge mededeelingen van den ridder Baptist van der Meulen van Mechelen, die in 1567 Jeruzalem bezocht had. Wij zijn hier | |
[pagina 124]
| |
met opzet de stukken voorbijgegaan, van welke het niet blijkt dat de schrijvers in persoon Palestina bezocht hebben, zoo als b.v. de ‘Civitatis Jerusalem ac sacr. locorum universae Palaestinae delineatio ac descriptio,’ door Herman Borculoo, in 1538 te Utrecht gedrukt. Wij moeten de geheele merkwaardige lijst aan de zorgvuldige nasporingen onzer Vaderlandsche oudheidkenners aanbevelen. Wij laten thans de meer bekende Nederlandsche reizen volgen, die na van Adrichems tijd in het licht zijn verschenen. Ofschoon na de Hervorming minder in getal, winnen zij het echter om de meerdere kunde der schrijvers van de vroegere in belangrijkheid. Het is thans niet meer de zucht om door het bezoeken der H. plaatsen zijner ziele zaligheid te bevorderen, maar veelmeer die om hulpmiddelen tot regt verstand der H. Schrift te verzamelen, die bij de meeste reizigers op den voorgrond staat. Een deel dezer reisverhalen zijn wij verschuldigd aan predikanten, die bij de gemeenten, door de Nederlandsche handelaren in de Levant gestichtGa naar voetnoot1, tot de verkondiging des Evangelies geroepen waren, en, door weetgierigheid gedreven, een deel van den tijd in het Oosten doorgebragt voor een bezoek aan het merkwaardigste land der wereld ten beste gaven. In 1565 werd Palestina bezocht door de gebroeders Jakob en Wolfert Bockenberg van Gouda, van welke de laatste te Jeruzalem overleden is. Het reisverhaal door zijn' broeder opgesteld is gedrukt te Keulen in 1620. Ik weet er verder niets van te melden. Van meer belang was de reis van Johannes Kootwijk (Cotovicus), Doctor der beide regten te Utrecht, gedaan in 1598 en 1599. Deze reis werd in 1619 te Antwerpen gedrukt onder den titel van ‘Itinerarium Hierosolymitanum et Syriacum;’ later is zij ook in het Nederduitsch vertaald. De reis van Cotovicus is te allen tijde om hare naauwkeurige | |
[pagina 125]
| |
beschrijving der Heilige plaatsen zeer hoog geacht. Prof. von Raumer noemt haar zelfs: ‘ein ganz vorzügliches Werk.’ Weinig bekend is de reis van Hendrik Myrike, leeraar bij de Nederlandsche hervormde gemeente te Konstantinopel, die zich vandaar in 1684 over zee naar het Heilige Land begaf. Zijne aanteekeningen, die slechts zeer kort zijn, zijn in 1713, met vele opmerkingen verrijkt, in het Hoogduitsch in het licht gegeven door J.H. Reitz, leeraar in de Paltz, en daaruit door W.O. Reitz in het Nederlandsch overgezet, en in 1725 te Rotterdam gedrukt. Algemeen bekend daarentegen, en om de talrijke platen gezocht, zijn de reisbeschrijvingen van den Haagschen kunstschildér Cornelis de Bruyn. Op zijne eerste reize, van 1674 tot 1693, bezocht hij ook het Heilige Land, en gaf zich vele moeite om zijne opmerkingen ook tot verklaring der Heilige Schrift dienstbaar te maken. Bij zijne eigene aanteekeningen bediende hij zich ook van de reisverhalen van Della Valle, Thevenot en anderen. Deze eerste reize werd onder den titel van ‘Reizen door Klein-Azië,’ enz., in 1698 te Delft gedrukt. Van eene tweede reize door Rusland naar Perzië en Indië kwam in 1711 eene beschrijving te Amsterdam in het licht. Door vreemdelingen wordt De Bruyn naar de Fransche vertaling zijner reizen vaak onder den naam van Le Brun geciteerd, en naauwelijks als Hollander gekend. Wij mogen ons dezen verdienstelijken reiziger niet laten ontrooven. Eindelijk verdienen nog met onderscheiding vermeld te worden de reizen door Klein-Azië, Syrië, Palestina, Egypte, enz. van Johannes Heyman, later Hoogleeraar in de Oostersche talen te Leyden, en van Johan Egidius van Egmond van der Nijenburg, raad en schepen der stad Leyden en buitengewoon afgezant van Hunne Hoog Mogenden aan het hof van Napels en Sicilië. Daar beide grootendeels denzelfden weg gevolgd, dezelfde oorden bezocht hadden, kwam de neef des eerstgenoemden, Joh. Wilh. Heyman, op den zeer ongelukkigen inval van uit beider aanteekeningen één enkel reisverhaal, in den vorm van brieven, te zamen te stellen, hetwelk in 1758 te Leiden in twee deelen gedrukt werd. Deze zonderlinge zamenkoppeling is te meer te betreuren, | |
[pagina 126]
| |
daar beider reizen in een aanmerkelijk verschillend tijdvak vallen, die van den Hoogleeraar Heyman in de jaren 1700 tot 1709, die van den Heer van Egmond in de jaren 1720 tot 1723. Hierdoor moest toch noodzakelijk velerlei verwarring van tijden geboren worden, en al wat beider persoonlijke ontmoetingen en bedoelingen betreft uit het verhaal geweerd worden. Men leert zelfs noch uit de beschrijving der reis, noch uit de voorafspraak des uitgevers, het eigenlijke doel van het lange verblijf van Heyman in het Oosten kennen. Alleen merkt de uitgever aan, dat zijn oom zich hoofdzakelijk ten doel had gesteld, de Oostersche talen in haar Vaderland zelve te beoefenen. Gelukkig zijn wij in staat er nog iets meer van te zeggen. Uit de aanteekeningen betrekkelijk de Nederl. Hervormde gemeente te Smyrna, medegedeeld door Prof. Kist in het VIIde deel van het ‘Nederl. Archief voor Kerkelijke geschiedenis,’ blijkt dat Joh. Heyman, den 26sten Augustus 1699, door Directeuren van den Levantschen handel, van Urmont in het Hertogdom Gulik tot predikant te Smyrna werd beroepen, dat hij den 13den Junij 1700 aldaar zijne intree-predikatie hield over Hoogl. IV: 16, dat hij den 25sten Junij 1704, met toestemming van den Consul en den Kerkenraad, zich op reis heeft begeven naar Egypte, Palestina en Syrië, en den 11den Januarij 1705 behouden van deze reize te Smyrna is wedergekeerd, waar hij voorts nog tot den 6den Julij 1706 de predikdienst bleef waarnemen, zonder dat ons verder blijkt, waarom hij, volgens het berigt van zijnen neef, eerst in 1709 in het Vaderland is weêrgekeerdGa naar voetnoot1. Na het eerste derde der achttiende eeuw, vinden wij in de geschiedenis der wetenschappelijke reizen in de Levant van geene Nederlanders meer gewag gemaakt; de wegkwijning van den Nederlandschen ondernemingsgeest, het treurig verval van het Nederlandsch karakter, die het grootste ge- | |
[pagina 127]
| |
deelte der achttiende eeuw kenmerken, deden zich ook hier gevoelen. Mogt slechts onze leeftijd beterschap hebben aangebragt! De reis van den Heer van 's Gravenweert kan op wetenschappelijke waarde weinig aanspraak maken. Zij gaf aan haren recensent in dit Tijdschrift maar al te veel gelegenheid tot de opmerking, hoeveel beter dan wij onze voorouders het reizen verstonden. Wij gaan over tot de beschrijvingen van Palestina alleen in het studeervertrek opgesteld, maar bepalen ons daarbij tot de schrijvers, die dit vak opzettelijk behandeld hebben, zonder te gewagen van hen, die daartoe slechts enkele bijdragen hebben geleverd. De eerste die hier vermelding verdient, is de reeds meermalen genoemde Christiaan van Adrichem (Adrichomius), in 1533 te Delft geboren, tot 1572 prior van het St. Barbara-klooster aldaar, later balling in de zuidelijke Nederlanden, en eindelijk weder prior van het klooster Nazareth te Keulen, waar hij den 18den Junij 1585 overleed. Zijn ‘Theatrum terrae sanctae,’ waaraan hij volgens zijne eigene getuigenis dertig jaren van zijn leven besteed had, zag eerst in 1593 te Keulen het licht. Het bevatte, behalve de Bijbelsche aardrijkskunde met daarbij behoorende kaarten, ook een overzigt der Bijbelsche geschiedenissen van het Oude en Nieuwe Verbond. Wij zagen boven, hoevele reisverhalen van pelgrims naar het H. Land door van Adrichem werden geraadpleegd. Ook werd gedurende de geheele zeventiende eeuw zijn werk zeer hoog geschat, en de kaarten, of kopijen daarvan, bij onderscheidene Bijbelvertalingen gevoegd. Met dat al liet uit een wetenschappelijk oogpunt het werk van van Adrichem nog oneindig veel te wenschen over. Zijne hulpmiddelen waren niet in den geest van echt wetenschappelijk onderzoek vervaardigd, en deden slechts enkele deelen des lands met eenige naauwkeurigheid kennen. Ook ontbrak het hem aan den echten kritischen blik, en hij ontzag zich niet vele punten als zeker te bepalen, waar nogtans bij nader onderzoek zijne meening geheel bezijden de waarheid bleekGa naar voetnoot1. | |
[pagina 128]
| |
Slechts in het voorbijgaan vermelden wij de ‘Introductio ad Geographiam sacram’ van Frid. Spanheim, te Leyden in 1679 in het licht gegeven. De schrijver, ofschoon te Geneve geboren, was, even als vroeger zijn vader, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leyden, waar hij in 1701 overleed. De grondlegger der echt wetenschappelijke en kritische beoefening van Bijbelsche Geographie was, niet voor ons vaderland slechts, maar voor geheel Europa, de uitstekende Utrechtsche Hoogleeraar Adriaan Reland, een man, die, hoe zeer ook geacht, nog altijd beneden zijne waarde geschat wordt, zoo lang hem niet algemeen eene der eerste plaatsen wordt gewezen onder de voortreffelijkste geleerden, die ons vaderland heeft voortgebragt. Zijn ‘Palaestina ex veteribus monumentis illustrata,’ dat in 1714 te Utrecht het licht zag, kwam den schrijver op eene ernstige ziekte te staan, maar maakte zijn' naam onsterfelijk. De Heer de Bruyn zwaait aan de daarbij gevoegde kaart den hoogsten lof toe. Hem, die ze oppervlakkig beschouwt, en met de tegenwoordige zoo veel vollediger kaarten vergelijkt, moge dit vreemd schijnen, maar Reland, die nog de reizen van eenen Burckhardt en Robinson niet tot zijne dienst had, die schier alleen uit de H.S. en het Onomasticon der kerkvaders moest putten, wilde liever weinig, maar dat weinige goed leveren, en juist daardoor is zijn arbeid de hechte grondslag van alle andere kaarten van Palaestina gebleven. Zijn geheele Palaestina noemt de Heer de Bruyn: ‘een onovertroffen meesterstuk van grondige geleerdheid en scherpzinnige kritiek.’ Die lof, hoe hoog gestemd, zal naauwelijks overdreven voorkomen, aan wie het werk met opmerkzaamheid onderzocht heeft. Het voetspoor van Reland werd met vaste schreden gevolgd in de ‘Heilige Geographie’ van den geleerden Kuilenburgschen, later Maastrichtschen leeraar Willem Albert Bachiene, welk werk van 1758 tot 1768 te Utrecht in drie deelen (te zamen 9 stukken) het licht zag. Behalve de uitvoerige | |
[pagina 129]
| |
beschrijving des Heiligen Lands bevat het tevens eene schets van alle andere landen, waaraan volgens de Heilige Schrift de Hebreën eenige kennis hebben bezeten. Dit werk is het omvattendste, dat tot nog toe in eenige taal over de Bijbelsche Aardrijkskunde bestaat. De kaarten, die er bijgevoegd zijn, maken eenen volledigen bijbel-atlas uit, en zijn geene kopijen, maar het resultaat van des schrijvers eigene studiën, terwijl zij boven alle vroegere in duidelijkheid en naauwkeurigheid uitmunten. Tot dusverre was in dit vak in andere landen nog niets verschenen, hetwelk óf met de werken, óf met de kaarten van Reland en Bachiene kon wedijveren. De eerste, die buiten Nederland eene goede en oorspronkelijke kaart van Palestina leverde, was de beroemde Fransche geograaf d'Anville, in zijn' Atlas der oude wereld. Gelijktijdig met en kort na Bachiene vermenigvuldigen zich de werken over Bijbelsche Aardrijkskunde, zonder echter voor de wetenschap daaraan geëvenredigde resultaten op te leveren. Wij noemen slechts de ‘Aardrijks- en Historiekundige beschrijving van alle de steden, enz., in de Heilige Schrift vermeld,’ door Nikolaas Duyn, 1761; den ‘Bijbelschen Geographicus’ van J.J. Schmidt, twee deelen, 1776, en de ‘Bijbelverklaring betrekkelijk tot Palaestina,’ van S. van Emdre, 1782. Met IJsbrand van Hamelsveld's ‘Aardrijkskunde des Bijbels,’ in 6 deelen, uitgegeven te Amsterdam van 1790-1798, komen wij weder aan een werk, dat eenige meerdere opmerkzaamheid verdient. De schrijver is zoowel in den tekst als in de bijgevoegde kaarten Bachiene te veel op den voet gevolgd, om op oorspronkelijkheid te kunnen aanspraak maken. Echter heeft hij vele gebreken van Bachiene verbeterd, en zijne mededeelingen uit de berigten van latere reizigers aangevuld, waarom zijn werk zoowel buitenals binnen'slands geacht is. Er viel namelijk daaraan, even als vroeger aan het werk van Bachiene, de eer eener Hoogduitsche vertaling ten deel. Na het werk van Hamelsveld tot aan den arbeid der Heeren van Senden en de Bruyn, zijn in ons vaderland, met uitzondering van vertalingen, geene werken in het licht verschenen, die het van ouds zoo geliefkoosde vak der Bijbel- | |
[pagina 130]
| |
sche Aardrijkskunde, hetzij in het algemeen, hetzij van Palestina in het bijzonder, opzettelijk behandelden. Wij mogen echter niet nalaten hier nog eens te wijzen op de te weinig gekende en gebruikte ‘Commentatio in libellum de vita et morte prophetarum’ van den Hoogleeraar Hamaker, opgenomen in het vijfde deel van de Latijnsche Verhandelingen der derde klasse van het Kon. Ned. Instituut. Zij bestaat grootendeels uit een' schat van even scherpzinnige als geleerde aanmerkingen ter opheldering der namen en der ligging van een aantal plaatsen in Palestina, die in de levens der profeten vermeld wordenGa naar voetnoot1. Intusschen was door de mededeelingen van latere reizigers en de ijverige nasporingen van vele buitenlandsche, inzonderheid Duitsche geleerden, een geheel nieuw tijdvak voor de Bijbelsche Aardrijkskunde, vooral die van Palestina, aangebroken, en daaruit ook de behoefte geboren, om dit vak op nieuw voor het Nederlandsche publiek, niet slechts in verspreide opmerkingen, maar in zamenhang en naar zijnen geheelen omvang te behandelenGa naar voetnoot2. In naauwkeurige kennis van het terrein, inzonderheid van het Overjordaansche, dat vóór Seetzen en Burckhardt wel eene terra incognita mogt heeten, in het opsporen van de ware ligging der steden door het wedervinden harer overblijfselen, waren reuzenschreden gedaan. Reeds in 1837 deed dan ook de Heer van Senden eene eerste poging, om in de dringendste behoefte te voorzien, door de uitgave eener ‘Kaart van Palestina voor het onderwijs op scholen en in katechisatien, volgens de jongste ontwerpen en beschrijvingen,’ en van eene ‘Aardrijkskundige Beschrijving van Palestina,’ om als handleiding bij genoemde kaart te strekken. Van dezen tweeledigen arbeid leverde Prof. Weijers eene aankondiging in den derden jaargang van dit tijdschrift (1839). Door dezelfde hand werden later ook de drie eerste afleveringen van het grootere werk deszelfden schrijvers, den ‘Bijbel-Atlas,’ welks | |
[pagina 131]
| |
titel wij aan het hoofd dezer bladzijden geschreven hebben, in den vijfden jaargang van ‘de Gids’ aangekondigd. De inhoud, de algemeene strekking, de wijze van bewerking, de deugden en gebreken, in één woord, van het werk, zijn daar reeds met de meeste onpartijdigheid, naauwgezetheid en kennis van zaken aangewezen. Onze onvergetelijke leermeester heeft echter gemeend, deels wegens de meer populaire strekking van het werk, deels wegens het ontbreken van het register, waarin de Heer van Senden beloofd had naauwkeuriger rekenschap van de gronden en bronnen van het door hem geleverde te zullen afleggen, alles te moeten achterwege laten, wat op verschil van meening omtrent de ligging van landen en plaatsen, of de juiste teekening der grenzen zou nederkomen, en zich te moeten bepalen tot het aanwijzen van eenige ongelijkheden en misstellingen, waarvan een werk van zoo veel moeijelijkheid en van zoo grooten omvang natuurlijk niet geheel vrij kon blijven. Indien wij onze aankondiging als een vervolg op zijne naauwlettende recensie wilden doen doorgaan, zouden wij thans voor de latere afleveringen zijn voetspoor behooren te drukken. Doch er is veel, dat ons daarvan terughoudt. De taak, die ons daardoor zou worden opgelegd, heeft voor ons slechts weinig uitlokkends, en de vergelijking met den arbeid van onzen voorganger zou slechts ten onzen nadeele kunnen uitvallen. De eischen, die dit tijdschrift thans aan zijne mede-arbeiders doet, nadat het zich langzamerhand een' nieuwen weg heeft afgebakend, waarop het liever aanwijst, wat tot onderrigting van het lezend publiek, dan wat tot teregtwijzing van den dwalenden auteur kan dienen, zouden ons reeds van zelve die wijze van bewerking verbieden. Eindelijk, het reeds vroeger beloofde register, waarvan wij thans, nevens den geheel afgewerkten Bijbel-Atlas, de eerste aflevering (omtrent een vierde van het geheel) voor ons hebben liggen, heeft door de onbekrompene uitvoerigheid, waarmede alle vraagstukken, die de namen en de ligging der plaatsen betreffen, daarin behandeld zijn, door het naauwgezet gebruik der beste bronnen en hulpmiddelen, door de groote vlijt en uitgebreide kennis die er aan zijn ten koste gelegd, aan het geheele werk hoogere aanspraken en eenen hoogeren rang onder de | |
[pagina 132]
| |
voortbrengselen van het wetenschappelijk onderzoek verzekerd. En daartoe heeft tevens niet weinig bijgedragen het leveren van verbeterkaarten in de plaats van die, welke de belangrijkste afwijkingen van de door latere ontdekkingen aan het licht gebragte waarheid bevatten (hoedanige reeds twee bij deze eerste aflevering van het register zijn gevoegd, meerdere later zullen volgen), en wel zonder eenige kosten voor de inteekenaars, waardoor het, zoowel van de belangeloosheid, als van den echt wetenschappelijken zin des schrijvers, de eervolste getuigenis geeft. Reeds deze pogingen van den Heer van Senden alleen, om het werk, zonder opoffering der populariteit, tot een echt wetenschappelijk, naar de strengste eischen des woords, te verheffen, zouden ons tot eene andere wijze van beoordeeling, tot een toetsen zijner gronden en bewijzen, en eene aanwijzing van het voordeel, dat zijn werk der wetenschap heeft aangebragt, althans, bij wijze van voorbeeld, op eenige moeijelijke en belangrijke punten, noodzaken. Gelukkig vinden wij die taak meer in overeenstemming met onze neiging, en met hetgeen ‘de Gids’ in zijn' veranderden vorm van ons vordert. Doch terwijl wij op die wijze eene onmetelijke stof voor ons zien, vinden wij ons door gebrek aan tijd en ruimte tot eene zeer beperkte keuze gedwongen. En daar wij ongaarne de grondigheid van ons onderzoek wilden opofferen, hebben wij gemeend ons tot slechts twee punten te moeten bepalen, bij welke echter een vrij aanzienlijk getal artikelen uit het register van den Heer van Senden zal ter sprake komen: het gebergte Abarim, en het dal van den Libanon. Wanneer wij ons op beide deze punten genoodzaakt zien aanmerkelijk van den Heer van Senden af te wijken, dan bedenke de goedgunstige lezer, dat op het gebied der oude aardrijkskunde uit de bepaling van een enkel punt meestal die eener menigte andere bij gevolgtrekking moet worden afgeleid, zoodat eene dwaling (aan welke zijde zij zich ook in de gegevene voorbeelden moge bevinden) noodzakelijk eene menigte van andere dwalingen met zich voert. Om echter het gevaar te ontgaan, dat onze bestrijding van enkele door den schrijver voorgestane meeningen, de verdiensten van zijnen arbeid te zeer zoude verkleinen in de schat- | |
[pagina 133]
| |
ting van hen, die door onze oogen mogten willen zien, vinden wij ons, ofschoon noode, verpligt, om ook over het werk in het algemeen in weinige woorden ons gevoelen te zeggen. Wij doen dit met schroom, omdat wij openhartig moeten bekennen, dat wij het slechts op de beide genoemde punten met bijzondere zorg hebben gadegeslagen, en de vraagstukken, die zich in het vak der Bijbelsche Aardrijkskunde voordoen, zich doorgaans niet op den eersten blik, maar eerst na een lang en naauwgezet onderzoek laten beslissen. Daarbij komt, dat de nog te wachten verbeterkaarten en volgende afleveringen van het register, waardoor nog vele bedenkingen kunnen worden weggenomen of gewijzigd, ons het regt benemen, om over het werk, als een geheel beschouwd, reeds nu een bepaald oordeel te vellen. Zoo veel echter durven wij volmondig beslissen, dat al de lof, door Prof. Weijers aan de vroegere afleveringen van dit werk toegekend, aan de latere in verhoogde mate toekomt; dat de schrijver zich met vrucht beijverd heeft, om door nog naauwlettender zorg de vermenigvuldiging van ongelijkheden en misstellingen te vermijden; dat op de nieuwste vorderingen der wetenschap zorgvuldig is acht gegeven; dat de kaarten in juistheid van teekening en fraaiheid van uitvoering, de bijgevoegde tekst in belangrijkheid, zeer veel gewonnen hebben; dat het register, indien het, waaraan wij niet twijfelen, wordt voltooid gelijk het is aangevangen, door de aanwijzing der gronden, waarop de bepaling der verschillende punten berust, en der mate van zekerheid, waarop zij kan aanspraak maken, doorvlochten met verbetering van vroegere misstellingen en aanvulling van vroegere omissiën, aan het werk, wanneer het op den toetssteen der wetenschap beproefd wordt, eene geheel andere gehalte moet doen toekennen, en dat in één woord onze literatuur door dezen Bijbel-Atlas met een wezenlijk sieraad is verrijkt, waarop zij ook na het bezit der werken van Reland en Bachiene mag trotsch zijnGa naar voetnoot1. | |
[pagina 134]
| |
Het is ons voornemen bij onze hieronder volgende onderzoekingen ook nog van een ander belangrijk hulpmiddel gebruik te maken, hetwelk voorzeker ons vaderland niet minder tot eer verstrekt. Wij bedoelen de kaart van Palestina van den Heer de Bruyn, welker titel wij daarom mede aan het hoofd dezer bladzijden vermeld hebben. Ofschoon het na bijna vier jaren wel niet meer noodig behoorde te zijn, dat wij onze landgenooten op het bestaan dezer uitstekende kaart opmerkzaam maken, vreezen wij echter, dat zij nog niet die bekendheid heeft erlangd, waarop hare groote verdiensten aanspraak hebben. Ook heeft het ons met innig leedwezen vervuld, dat wij reeds in het vorige jaar deze kaart, aan welker vervaardiging moeite noch kosten gespaard zijn, voor een' zoo aanmerkelijk gereduceerden prijs zagen aanbieden. Wat anders dan schaarsche aftrek kan de oorzaak van dit verschijnsel zijn? Hoe treurig, dat in Nederland aan hem, die der bevordering der wetenschap alle zijne gaven en krachten wijdt, zulk eene karige aanmoediging ten deel valt! Nu althans, daar deze even voortreffelijk gegraveerde als met zorg geteekende kaart voor eenen spotprijs verkrijgbaar is, behoort die in de handen van ieder te komen, die zich met bijbelsche studiën bezig houdt, of op den nationalen roem in wetenschappelijk onderzoek prijs stelt. Het is dan ook om deze reden, dat wij aan het ontvouwen van het plan van den Heer de Bruyn, en de wijze, waarop hij getracht heeft het te verwezenlijken, hier nog eenige regelen willen wijden. De vervaardiger heeft ons die taak zeer verligt door zijn werkje over Cartographie van Palestina, waarin hij zelf van zijnen arbeid rekenschap geeft. Ziehier een beknopt overzigt over dit belangrijk geschrift. | |
[pagina 135]
| |
De schrijver begint met zich de vraag voor te stellen: Is er tegenwoordig behoefte aan eene nieuwe kaart van Palestina? Om deze vraag te beantwoorden, doorloopt hij kortelijk de historia literaria der oorspronkelijke kaarten van Palestina, die sedert de herleving der letteren tot op onze eeuw zijn in het licht gegeven, terwijl hij het veel grooter aantal van kopijen, als billijk, met stilzwijgen voorbijgaat. Hij herinnert aan de kaarten van Adrichomius, Reland, Bachiene en d'Anville, en daarna, tot de kaarten overgaande in onze eeuw in het licht verschenen, begint hij met in het algemeen de eischen aan te wijzen, welke de wetenschap aan de vervaardigers eener kaart van Oud-Palestina doet. Zij bepalen zich tot de volgende hoofdzaken: de graphische constructie, d.i. het ontwerp der kaart en de voorstelling van het physisch terrein; de teekening der bergen; de oude-geographie, d.i. de verdeeling in landschappen, en de ligging der plaatsen, die in den bijbel of bij andere oude schrijvers voorkomen; en de cartographische zamenstelling, of de vereeniging der onderscheiden bestanddeelen der kaart tot een welgeordend en duidelijk beeld des geheelen lands. Ten opzigte van al deze punten schieten, zijns oordeels, de meeste nieuwere kaarten van Palestina nog veel te kort. Hij schrijft deze gebreken vooral aan twee oorzaken toe. De eerste is, dat de ontwerpers der kaarten te zeldzaam grondige geographische kennis en kennis des bijbels in zich vereenigden; de andere, dat zij, den weg verlatende, door Reland bewandeld, in de gebreken vervielen, door dezen voortreffelijken kenner der Bijbelsche Aardrijkskunde gegispt in de woorden: ‘Nolui consuetudinem sequi quae increbuit, et mappam aliquam vulgatam, cujusmodicunque fuerit, correctam hic illic in conspectum hominum denuo proferre; sed quum mihi in universo hoc argumento nihil fuerit antiquius quam certa secernere ab incertis, omnes tabulas juxta aestimare et veluti dubias atque ambiguas negligere idoneum visum fuit, atque ab ipsis carceribus justo itinere viam illam conficere, quam ingrediendum est, si quis feliciter in hoc stadio voluerit decurrere.’ Daarop volgt eene korte karakteristiek der beide kaarten, die het meest in grondigheid van onderzoek en oorspronkelijkheid uitmunten, | |
[pagina 136]
| |
t.w. de kaart van Palestina door Grimm, en die van geheel Syrië door Berghaus, voorts een over het geheel niet zeer gunstig oordeel over de na Robinson's reize uitgegevene kaarten van Kiepert en Helmuth, en een gunstiger over die van von Raumer en von Stülpnagel, en eindelijk eene strenge maar verdiende veroordeeling van de kaart van Assheton, ook bij ons door E. Maaskamp uitgegeven, en daardoor, helaas! in ons vaderland, ofschoon de slechtste van alle, meer dan eenige betere bekend. De Heer de Bruyn kon er geen korter en scherper kritiek van geven, dan door, gelijk hij gedaan heeft, achter het jaartal 1828, waarin zij gegraveerd werd, het jaartal 1428 met een vraagteeken in parenthesi te plaatsen. Wij laten thans den schrijver zelven spreken over de redenen, die hem bewogen eene nieuwe kaart van Palestina te ontwerpen. ‘Reeds vroeg had ik, bij mijne eigene studiën, het gemis eener goede kaart gevoeld. Met de beste der nieuwere kaarten bekend geworden, vond ik geenszins, wat ik zocht - een waar en duidelijk beeld van het H. Land - en ten laatste werd ik overtuigd, dat geene der bestaande kaarten op die hoogte was, welke de wetenschap reeds had kunnen doen bereiken; dat bij gevolg eene nieuwe kaart wezenlijke behoefte bleef en niet in ons vaderland alleen.’ - - - Derhalve ‘vatte ik voor eenige jaren het plan op, eene nieuwe kaart van het H. Land te ontwerpen, en haar te bewerken met al die gestrengheid, welke de wetenschap eischt. Ik wilde beproeven, eene geographische voorstelling van Palestina te geven, vrij van die gebreken, welke men in de nieuwere kaarten vond, - eene getrouwe voorstelling van het H. Land; geen papiervlakte met strepen, kleuren en namen, maar een zamenhangend beeld der natuur, hetwelk door juiste bergteekening de eigenaardige terreinvorming zooveel mogelijk te aanschou ven gaf. Mijn doel was eene wetenschappelijke kaart, die, als resultaat der Bijbelsche exegese en van alle vroegere en latere nasporingen in Palestina, met de waarheid der gansche voorstelling tevens duidelijkheid paarde, en de meest wenschelijke uitvoerigheid met den meest mogelijken eenvoud vereenigde.’ | |
[pagina 137]
| |
Wij willen thans, om aan te wijzen, met hoeveel naauwgezetheid en zorg de Heer de Bruyn is te werk gegaan, hem nog kortelijk volgen in de opgave zijner bronnen en hulpmiddelen, en van de methode zijner bewerking. Wat zijne hulpmiddelen voor de graphische constructie betreft, geeft de schrijver in de eerste plaats de juiste ligging op van 21 plaatsen, deels in het binnenland, deels aan de kust, de eenige, welker lengte en breedte door astronomische waarneming bepaald is; daarna geeft hij rekenschap van de trigonometrische opmetingen van Jacotin en PaultreGa naar voetnoot1, die wij aan de veldtogten van Bonaparte in het Oosten verschuldigd zijn, en van de opmetingen, hetzij trigonometrische óf alleen naar de oogmaat, welke in de wetenschappelijke reizen van Seetzen, Burckhardt, Buckingham, Robinson en Smith, en von Wildenbruch, en de daarbij behoorende of naar hunne aanteekeningen ontworpen kaarten, alsmede op Ehrenbergs oorspronkelijke kaart van den Libanon zijn medegedeeld. Van de barometrische hoogtemetingen, door den Hoogleeraar von Schubert verrigt, werd door den waarnemer zelven het volledig resultaat aan den Heer de Bruyn ter dienste zijner kaart medegedeeld (de belangrijkste, door onzen schrijver opgegeven, zijn 22 in getal), terwijl hij van den landschapsschilder Bernatz, die den Hoogleeraar von Schubert op zijne reis vergezeld had, profielteekeningen van onderscheidene gebergten ontving, gelijk reeds andere door Berghaus, in het bij zijne kaart behoorend ‘Memoir,’ uit de onuitgegevene reis van Dr. Parthey waren medegedeeld. Ofschoon het er nu verre van af is, dat al de genoemde waarnemingen en opmetingen te zamen genomen ons van het terrein van Palestina eene volledige kennis verschaffen, zoo ziet men echter uit dit overzigt, dat de Heer de Bruyn, die geen der genoemde hulpmiddelen ongebruikt liet, en wat zij opleveren zelfstandig verwerkte, in dit op- | |
[pagina 138]
| |
zigt voor niemand zijner voorgangers behoeft onder te doen, en zelfs van sommige mededeelingen in handschrift kon gebruik maken, waartoe nog aan niemand de toegang verleend was. Wij gelooven derhalve zijne kaart, hoeveel er ook nog alleen naar gissing moge bepaald zijn, voor de kennis van het rein physisch terrein als klassiek te mogen beschouwen. Aan eene eigenlijke beoordeeling van zijnen arbeid in dit opzigt valt, voor ons althans, niet te denken; en ieder, die niet in staat of in de gelegenheid is hem in zijne nasporingen voet voor voet te volgen, zal het best doen, tot onze kennis vollediger is geworden, zich op zijn gezag, schoon niet als op een Evangelie, maar met behoedzame twijfeling, te verlaten. De groote vlijt en naauwkeurigheid van den Heer de Bruyn kan hem tot waarborg zijn, dat voor het oogenblik al het mogelijke geleverd is. Met eene kleine afwijking van de orde, waarin de schrijver zelf van zijne hulpmiddelen en zijne methode rekenschap geeft, willen wij thans de aandacht vestigen op een punt, dat met de graphische constructie in belangrijkheid wedijvert, t.w. de oude geographie. De Heer de Bruyn heeft geene kaart van het hedendaagsche Palestina willen leveren, maar van het oude, ter opheldering der H. Schrift. In het bepalen der grenzen en van de ligging der plaatsen, in den Bijbel vermeld, konden wel hier en daar de berigten der reizigers eenig licht geven, vooral waar de overblijfselen van steden werden weergevonden; doch de hoofdbronnen waren de voor ieder ander even toegankelijke, de Bijbel en andere oude schrijvers; de weg, waarlangs de resultaten moesten verkregen worden, was in de hoofdzaak geen andere, dan die van naauwgezette interpretatie en zorgvuldige vergelijking der plaatsen, die tot de ligging van gewesten, steden en vlekken betrekking hebben. Gelijk dus bij de graphische constructie de vervaardiger dezer kaart als geograaf moest werkzaam zijn, zoo vertoont hij zich hier vooral als exegeet of philoloog. Dat intusschen de meest juiste terreinteekening ook het beste middel aan de hand geeft, om de topographie kritisch na te vorschen, is eene stelling, die de schrijver niet slechts uitgesproken, maar ook bij zijnen arbeid zorgvuldig behartigd heeft. | |
[pagina 139]
| |
De Heer de Bruyn heeft zich vele moeijelijkheden afgesneden, door zich, bij zijne voorstelling des lands, tot een enkel tijdperk, - Palestina gedurende de jaren van het openbare leven des Verlossers - te bepalen, terwijl hij zijn gevoelen over de oorspronkelijke stamverdeeling op eenen hoek der kaart afzonderlijk heeft voorgesteld. Hiermede is het gebruik der kaart ook bij het Oude Testament niet afgesneden, daar het terrein natuurlijk hetzelfde blijft, en ook de oudere namen der plaatsen tusschen haakjes zijn bijgeschrevenGa naar voetnoot1 Slechts de politische indeelingen der verschillende tijdperken ontbreken, maar daaromtrent heerscht inderdaad ook zooveel onzekerheid, dat wij het den Heer de Bruyn niet euvel kunnen duiden, dat hij de eenheid van het gansche terrein op de hoofdkaart ongeschonden bewaard, en zelfs de ten tijde des Zaligmakers gebruikelijke indeeling door geene teekening der grenzen te verduidelijken, ja zelfs niet eens de grenzen van geheel Palestina aan te wijzen, getracht heeft. In een werk als dat van den Heer van Senden, waarin het philologisch element op den voorgrond staat, mogt en moest ten dezen opzigte veel naar gissing worden bepaald; doch de Heer de Bruyn deed verstandig door een werk, dat in de hoofdzaak als het resultaat der exacte wetenschappen moet worden aangemerkt, door de bepaling van hetgeen met geene juistheid te bepalen is niet weder aan de onzekerheid prijs te geven, waaraan de zorgvuldigste philologische nasporingen, bij gebrek aan toereikende hulpmiddelen, niet altijd kunnen ontsnappen. Dezelfde wijze spaarzaamheid heeft de Heer de Bruyn ook bij het bepalen van de ligging der steden en vlekken, een der moeijelijkste punten in de bijbelsche aardrijkskunde, in acht genomen. Zijne kaart vertoont er niet meer dan ruim 200, maar deze omvatten dan ook schier alles, wat met toereikende zekerheid kon bepaald worden. Zelfs heeft de Heer de Bruyn somtijds, waar de ligging ongeveer, doch niet genoegzaam zeker, bekend was, alleen den naam der stad geplaatst, zonder het stipje waarmede het ware punt der ligging doorgaans wordt aangewezen. Voor dit gedeelte van zijnen ar- | |
[pagina 140]
| |
beid heeft de vervaardiger groote verpligting gehad aan Robinson en Smith, die op hunne reizen de groote wegen verlatende, door de vroegste reizigers meest altijd gevolgd, en de kloostertraditie ten aanzien der topographie voor zelfstandige nasporingen verwisselende, het eerst in de gelegenheid geweest zijn het groote gewigt van die andere traditie te erkennen en aan het licht te brengen, welke in de voortplanting der oude stedenamen in den mond des volks wordt bewaard. Hoe groote verdiensten wij overigens ook aan dit gedeelte van den arbeid des Heeren de Bruyn mogen toekennen, wij durven hem hier niet hetzelfde vertrouwen schenken als op het punt der graphische constructie. De Bijbel is hier de hoofdbron, en de resultaten van bijbelsche kritiek en exegese maken hier den waren grondslag uit van alle op de kaart medegedeelde opgaven. Niet slechts verschil van opvatting in de verklaring, maar ook verschil van oordeel over de integriteit der teksten, kan hier tot andere uitkomsten leiden. Het veld der bijbelsche philologie is nog te weinig van onkruid gezuiverd, dan dat het aan iemand vergund zou zijn daarvan uitsluitend goede en vruchtbare aren te lezen. Ook verkeeren wij omtrent de gronden, waarop de meening van den Hr. de Bruyn in ieder bijzonder geval berust, tot ons leedwezen zeer in het duister. De bewijzen voor de ligging van elke plaats konden in zijne Cartographie niet geleverd worden, en zouden een afzonderlijk werk vereischen, waarmede de schrijver, zoo hij tot de uitgave daarvan besluiten kon, de geleerde wereld ongetwijfeld zeer zou verpligten. Waar wij de gronden van den Hr. de Bruyn niet kunnen nagaan, zal niemand ons ten kwade duiden, dat wij ons op eigen oordeel verlaten, al mogten onze resultaten van de zijne verschillen. Dat dit somtijds het geval was, zal uit onze volgende behandeling van een paar belangrijke maar duistere punten der bijbelsche aardrijkskunde kunnen blijken. Door de keuze van een bepaald tijdvak en de spaarzaamheid in het plaatsen van namen, heeft de Hr. de Bruyn oneindig veel voor de Cartographische zamenstelling gewonnen. In vereeniging met eene voortreffelijke methode van bergteekening, bij welke hij Lehmann's orographische theorie, op het beginsel rustende, dat de beste orographische | |
[pagina 141]
| |
teekening die is, welker effect het meest nadert tot het effect eener voorstelling en relief, met eenige wijziging heeft toegepast, deden zij deze kaart, wat het uitwendig aanzien betreft, een schaarsch geëvenaard voorbeeld van voortreffelijke uitvoering worden. Hierdoor toch, maar ook hierdoor alleen, kon de vervaardiger het gebrek ontgaan, dat anders zelfs de beste nieuwere kaarten aankleeft, namelijk: ‘de onduidelijkheid door eene gedeeltelijk duistere en nevelachtige bergteekening te weeg gebragt, maar ook het gevolg van planloosheid, van overlading met allerlei onnoodige bijvoegsels, en eene onkritische vermenging der onderscheidene tijdvakken, en verschillende grenzen, die men op eene en dezelfde kaart wilde zamenstellen, tegen alle historische en geographische waarheid aan.’ Hierdoor, maar ook hierdoor alleen, is hij in staat geweest, die duidelijkheid en eenvoudigheid in de zamenstelling zijner kaart te brengen, waardoor zij van de waarheid der stelling, die hij tot de zijne maakt, dat eene kaart geen onaesthetisch geheel behoeft te zijn, zulk eene schoone getuigenis geeft. Indien wij nu hierbij nog ten slotte voegen, dat de kaart vóór het afdrukken door de meest bevoegde regters, waaronder de Hoogleeraren Berghaus, von Schubert en von Raumer nagezien, en nog in de proeven naar hunne aanmerkingen verbeterd is, dan vertrouwen wij het belangrijkste gezegd te hebben, wat tot hare aanbeveling strekken kan, maar ook haar daardoor niet meer dan regt te hebben doen wedervaren. Ons inleidend artikel bevat, zoo wij hopen met slechts weinige uitzonderingen, een overzigt van het belangrijkste wat in Nederland voor het vak der Bijbelsche Aardrijkskunde geleverd is. Ten einde hierin zoo volledig mogelijk te zijn, vermelden wij ten slotte nog een werk in 1846, door J. Waterman, Hoofdonderwijzer der Israëlitische school te Kampen, onder den titel van: ‘Handboek der Bijbelsche Aardrijkskunde,’ in het licht gegeven, en door den Hr. de Bruyn in de ‘Jaarboeken voor wetenschappelijke Godgeleerdheid’ van dat jaar met vrij grooten lof aangekondigd. Wij hebben tot ons leedwezen dit boek nog niet door autopsie leeren kennen. | |
[pagina 142]
| |
II. Het gebergte Abarim.Het gebergte Abarim, welks naauwkeurige bepaling te allen tijde een struikelblok voor de beoefenaars der bijbelsche aardrijkskunde geweest is, wordt door den Heer van Senden in zijn ‘Register’ op de volgende wijze beschreven: ‘Abarim is eene algemeene benaming voor de bodemverheffing ten Oosten der Doode Zee. De Bijbel onderscheidt echter Heuvelen Abarim en Gebergte Abarim. Door Heuvelen Abarim worden de hoogten aan de Zuidzijde van de beek Zered verstaan, de tegenwoordige Wady Ahsy. Num. XXI: 11, 12; XXXIII: 44, 45. Door Gebergte Abarim wijst de oude oorkonde daarentegen de noordelijk van die beek gelegene klippen, bergen en heuvelen aan. De heuvelenrij El-Zoble, met hare zuidelijke voortschakeling, behoort er evenzeer toe, als de hooge toppen van den Jebel Humeh, de Pisga met den Nebo. Num. XXXIII: 47, 48; XXVII: 12; Deut. XXXII: 49. - Als Zuidelijk gebergte van het Overjordaansche wordt het tegen den Noordelijken Libanon en Basan treffend overgesteld.’ Volgens deze beschrijving omvat dus de naam van Gebergte Abarim de geheele hooge, hier en daar van meer uitstekende bergtoppen voorziene, vlakte, die aan de Westzijde met steile helling langs den oever der Doode Zee afdaalt, en ten Oosten begrensd wordt door de heuvelenrij, die op de XXIIste kaart (vgl. ook de gerevideerde Kaart No. IV en No. VIII), onder de namen Urukaraiyeh, Tarfuyeh, Ghuweitheh en El-ZobleGa naar voetnoot1, eenen boog beschrijft, die bij den Wady Kerak een' aanvang neemt, en zich vandaar eerst naar het Oosten, vervolgens naar het Noorden wendt. Prof. v. Raumer verstaat in de eerste uitgave van zijn | |
[pagina 143]
| |
‘Palaestina’, bl. 58, (de tweede uitgave is mij niet ter hand) door gebergte Abarim alleen de heuvelenrij der Urukaraiyeh, Tarfuyeh en Ghuweitheh. Dat hij de heuvelen El-Zoble daar niet toe rekent, kan ik slechts billijken, indien zij werkelijk zoo ver Oostwaarts liggen, als zij op de kaart van Kiepert geplaatst zijn. Zij maken alsdan geen deel van den boven beschreven boog uit, waartoe ook Burckhardt, ‘Reisen in Syrien’, bl. 638, ze niet schijnt te brengen, daar hij in de beschrijving van dien bergketen van El-Zoble geheel geen gewag maakt. Op welke gronden de Heer van Senden El-Zoble nogtans als de noordelijke voortzetting van den zelfden boog heeft beschouwd, zal, daar de beschrijving der XXIIste kaart het niet beslist, en de vroegere kaarten van dezen atlas, die nog door geene gerevideerde vervangen zijn (men zie b.v. Kaart III), in de teekening van dit gedeelte der terreins niet met de latere overeenstemmen, slechts uit de volgende afleveringen van zijn ‘Register’ kunnen blijken. Dat de naam van Gebergte Abarim ook dezen heuvelenboog omvat, zullen wij nader aantoonen; dat hij dien echter niet uitsluitend aanwijst, zoo als von Raumer meent, schijnt voldingend te blijken uit hetgeen Deut. XXXII: 49 bij de woorden ‘klim op den berg Abarim’ is aangeteekend. Wij lezen daar namelijk: ‘deze is de berg Nebo, die in het land van Moab is, tegenover Jericho,’ hetwelk eenigermate bevestigd wordt door Num. XXXIII: 47: ‘En zij legerden zich in het gebergte Abarim, tegenover Nebo.’ Eer wij evenwel kunnen overwegen, wat en hoeveel deze woorden bewijzen, moeten wij vooraf de ligging van den berg Nebo trachten toe te lichten, omtrent welken het onzes inziens verkeerde oordeel van Seetzen en Burckhardt velen op den dwaalweg gebragt heeft. ‘Nadat wij den Zerka Maïn waren doorgegaan,’ dus lezen wij in Burckhardt's ‘Reisen in Syriën,’ bl. 630, ‘bestegen wij de steile helling van den berg Huma [Jebel Humeh], op welks spits wij den top van Dschebel Attarus ongeveer op een half uur afstands ter regter in het oog kregen. Dit is het hoogste punt in de geheele omstreek, en schijnt de in de H.S. vermelde berg Nebo te zijn.’ Deze gissing wordt niet alleen goedgekeurd in de aanteekening van Gesenius en in den ‘Thesaurus linguae Hebraeae’ deszelfden | |
[pagina 144]
| |
schrijvers1, maar ook Winer acht ze waarschijnlijk, (‘Real. Wörterb.’ v. Nebo) en von Raumer neemt ze onvoorwaardelijk aan (t.a.p.). Dat de Heer van Senden in dezelfde meening deelt, is uit de boven aangehaalde plaats en uit zijne verschillende kaarten (in de latere ligt de Nebo slechts wat meer westwaarts dan in de vroegere) duidelijk te zien. Wij achten het daarom van aanbelang, hier Robinson's opmerkingen over de ligging van den Nebo mede te deelen (‘Palaestina’, Dl. II, bl. 555,), welker juistheid bij een' blik op de kaart onmiddellijk in het oog springt: ‘Den geheelen tijd, dien wij aan het strand der Doode Zee, aan den Jordaan, en in of nabij de vlakten van Jericho doorbragten, gaf ik mij veel moeite om onder de oostelijke gebergten den in de geschiedenis van den grooten Hebreeuwschen wetgever zoo beroemden berg Nebo op te sporen, waar hij met eigen oogen het beloofde land mogt aanschouwen, en daarna den geest gaf. Maar te vergeefs waren alle mijne pogingen, want ofschoon wij in eene rigting reisden, waarop wij de tegenover Jericho liggende bergen van alle zijden konden zien, vonden wij er geenen, die zoodanig boven de overigen uitsteekt, of bijzonder in het oog valt, dat men daarin den Nebo des Bijbels zou mogen herkennen. Geen enkele spits vertoont zich hooger dan de overige, maar alles vormt oogenschijnlijk eene lijn van bergtoppen van zich gelijkblijvende hoogte. Het hoogste punt van het geheele Oostelijke gebergte, is Jebel el-Jil'ad of es-Salt, nabij de stad van dien naam, welke zich ongeveer 3000 voet boven de Jordaanvlakte verheft; maar deze ligt veel te Noordelijk voor den berg Nebo, naar welken Mozes uit de vlakke velden van Moab tegenover Jericho opsteeg. Mogelijk blijft het echter, dat men, in dit gebergte reizende, nog eenmaal een' op zich zelf staanden en aan de ligging en het karakter van den Nebo beantwoordenden bergtop vinden zal. Seetzen, Burckhardt, alsmede Irby en Mangles, hebben hem zelfs allen in den Jebel 'Attârûs, eenen hoogen berg, ten zuiden van de Zurka Maïn, meenen terug te vinden. Deze ligt echter, zoo als ook laatstgenoemde reizigers opmerken, op verre na niet tegenover Jericho,’ ‘en is even zoover van de vlakke velden van Moab verwijderd, | |
[pagina 145]
| |
en over het geheel even zoo weinig passend, als de Jebel es-Salt. Welligt kan men volstaan met aan te nemen, dat Mozes uit deze vlakte slechts naar het een of ander hooger gedeelte van het omliggend gebergte opsteeg, van hetwelk zich hem overal een uitgestrekt panorama over het Jordaandal en de bergachtige streken van Juda en Ephraïm, in de rigting der Westelijke Zee, moest voordoen. De Middellandsche Zee zelve echter was nimmer van eenig punt aan de Oostzijde van den Jordaan te zien.’ De Heer de Bruyn heeft op zijne kaart van Palestina zich stipt gehouden aan het bijbelsch berigt, bevestigd door verschillende plaatsen van het Onomasticon van Eusebius en HieronymusGa naar voetnoot1, en dus den berg Nebo regt tegenover Jericho geplaatst, nagenoeg op hetzelfde punt, waar hij voorkomt op de kaart van Reland. Dat hij nog eenig gezag van nieuwere reizigers heeft gehad, om een bepaald punt daar- | |
[pagina 146]
| |
voor aan te wijzen, is ons niet gebleken. Na Robinson's vruchtelooze poging, om den Nebo weder te vinden, is dit niet te verwachten, en de opsporing der ware ligging van dezen bergtop blijft nog altijd aan latere reizigers aanbevolen. Wij moeten nog met een woord terugkomen op de reeds aangehaalde plaats, Num. XXXIII: 47: ‘En zij legerden zich in het gebergte Abarim, tegenover Nebo.’ Vergelijken wij hiermede de vermelding van Nebo onder andere Moabitische steden, Num. XXXII: 3, en het berigt, dat de Rubeniten deze stad met vele andere Moabitische steden, onder verandering van den naam, herbouwden, Num. XXXII: 37, 38 (zie ook I Kron. V: 8), ofschoon wij ze later weder met den ouden naam in handen der Moabiten vinden, Jes. XV: 2, Jerem. XLVIII: 1, 22, dan zullen wij wel niet aarzelen in de aangehaalde woorden liever de stad dan den berg van dien naam te vinden; en daar dus de berg Nebo niet anders dan in Deuteronomium voorkomt, zou, wie in het gevoelen veler nieuwere exegeten omtrent den laten oorsprong van dat boek deelt, ligtelijk op de gedachte kunnen komen, dat eerst latere schrijvers het door Mozes bestegen gedeelte van het gebergte Abarim naar de nabij gelegen stad , berg van Nebo, genoemd hebben, terwijl het in de dagen van Mozes zelven, als eerst door zijnen dood merkwaardig geworden, en op zich zelf van geen groot aanbelang, nog geen' bijzonderen naam droeg. In allen gevalle zal men wel moeten aannemen, dat de berg in de onmiddellijke nabijheid der stad was gelegen, en óf haar den naam had gegeven, óf zijnen naan van haar ontleende. Het laatste is waarschijnlijker, omdat wij den naam der stad met groote waarschijnlijkheid kunnen afleiden van de Chaldeeuwsche Godheid Nebo, die aldaar een' tempel schijnt gehad te hebben. Hieronymus schrijft: ‘In Nabo erat Chamos idolum consecratum, quod alio nomine vocatur Beëlphegor’ (d.i. Baäl-Peor). Later schijnt deze stad nog onder den naam Kafar NaboGa naar voetnoot1 voor te komen. | |
[pagina 147]
| |
Ten minste wat de Arabische geograaf Abdo'l-Hak daarvan zegt, in de plaats aangehaald door Köhler (‘Additam. ad Abulf. tab. Syriae,’ p. 135), voegt alles voor de stad Nebo, met uitzondering der ligging in de nabijheid van Aleppo, waarmede men het zeker niet al te naauw nemen moet. Hij zegt uitdrukkelijk, dat Kafar Nabo in den Pentateuch wordt vermeld, en dat Nabo de naam is van eenen afgod, die aldaar vereerd werd in eenen grooten tempel, waarvan de ruïnen nog overig waren. Een naauwkeurig onderzoek van het gebergte tegenover Jericho gelegen, waarmede zich tot dusverre nog niemand heeft bezig gehouden, zal waarschijnlijk van deze stad Nebo nog wel eenige sporen doen ontdekken; en dit zal vermoedelijk het best tot eene nadere bepaling leiden van den bergtop, vanwaar Mozes zulk een groot gedeelte van het land Kanaän kon overzienGa naar voetnoot2. Er schiet ons nog over, ten einde ons omtrent de ligging van den berg Nebo zoo volledig mogelijk in te lichten, de verhouding te bepalen, waarin hij tot den berg of het gebergte Pisga staat. Wij lezen toch Deut. XXXIV: 1, volgens de vertaling van v.d. Palm: ‘Toen ging Mozes op uit de vlakke velden van Moab, naar den berg Nebo, zijnde de top van PisgaGa naar voetnoot3, die tegenover Jericho is,’ waarom ook, Deut. III: 27, Mozes bevel krijgt om op den top van Pisga te klimmen, terwijl de Israëliten in de vlakke velden van Moab gelegerd zijn. De Heer van Senden heeft den naam Pisga slechts op ééne kaart, t.w. de gerevideerde achtste, geplaatst, en wel geheel als synoniem van NeboGa naar voetnoot4. | |
[pagina 148]
| |
De Heer de Bruyn daarentegen geeft den naam Pisga aan een' geheelen bergrug, waarvan de Nebo slechts een bijzondere top is, hetwelk mij meer in overeenstemming schijnt met de letterlijke opvatting der aangehaalde plaats van Deuteronomium. Er is nog meer, dat mij in dit oordeel bevestigt. De eenigzins duistere plaats, Num. XXI: 20, die in onze Statenoverzetting niet geheel juist overgebragt, en door de tusschenvoegselen van v.d. Palm geheel bedorven is, vertaal ik, letterlijk volgens den tekst: ‘En van Bamoth (trokken de Israëliten) naar de vallei, welke is in het veld van Moab, boven op den Pisga, en welke uitziet naar de woestijn.’ Men moet klaarblijkelijk het veld van Moab (), boven op den bergrug van den Pisga gelegen, en door de hier bedoelde vallei doorsneden, onderscheiden van de , in onze overzetting de vlakke velden van Moab geheeten, die men zich denken moet aan den voet van den Pisga, in de Jordaanvallei tegenover Jericho, en zuidwaarts tot aan de Doode Zee, en daarentegen als geheel of ten deele identisch aanmerken met het vlakke of platte land, , Jos. XIII: 9, 16, 21, Deut. III: 10, d.i. de hooge vlakte, die zich van Hesbon zuidwaarts tot aan den Arnon uitstrekt, en oostwaarts door de woestijn wordt begrensdGa naar voetnoot1. Inderdaad blijkt ook uit Num. XXII: 1 dit verschil ten duidelijkste, dewijl daar de Israëliten van de zoo even beschreven station boven op den Pisga opbreken, en zich in de vlakke velden van Moab legeren. Op gelijke wijze lezen wij nog, Num. XXIII: 14, van
‘een veld der wachters, boven op den Pisga,’ dat waarschijnlijk een bijzonder gedeelte is van het zoo even vermelde veld van Moab. Verder merken wij nog op, dat, Deut. III: 17 en IV: 49, Jos. XII: 3 en XIII: 20, van een oord wordt gewag gemaakt, geheeten, dat op de drie eerstgemelde plaatsen als het zuidelijke grenspunt der Jordaanvallei wordt opgegeven, ofschoon men uit laatstgemelde plaats zou kunnen gissen, dat Bethjesimoth nog zuidelijker gelegen was. De nieuwere schriftverklaarders vatten het eerste woord in dezen naam op als een appellativum, dat den voet van een gebergte beteekent, en
| |
[pagina 149]
| |
inderdaad kunnen wij er uit opmaken, dat Asjdôt Pisga nabij de Doode Zee aan den voet van den Pisga gelegen wasGa naar voetnoot1; maar dat nogtans de naam als eigennaam eener stad moet worden aangemerkt, gelijk in onze Statenoverzetting en bij van der Palm geschied is, blijkt dunkt ons uit Jos. XIII: 20 overtuigend. Wij hebben op de kaarten der Heeren de Bruyn en van Senden vergeefs naar Asjdôt Pisga gezocht, hetgeen aan de onzekerheid der ligging zal moeten worden toegeschreven. Ook in het register van den Heer v. Senden is het niet opgenomen. Men zal, bij eene opmerkzame overweging van al de hier aangehaalde plaatsen, wel naauwelijks de gedachte van zich kunnen weren, dat de Pisga niets anders is dan de steile helling van de bergvlakte of bodemverheffing (die de Heer van Senden in haar geheel Gebergte Abarim noemt), welke uit de vlakke velden van Moab, dus tegenover Jericho, en vandaar tot aan de Doode Zee of nog wat meer zuidwaarts, oprijst, en zich van uit de vlakte of van de overzijde der Jordaan als eene rij van naakte bergen, van bijna gelijke hoogte, vertoont. De bergvlakte, die men bereikt na deze steile helling bestegen te hebben, wordt dus uit het oogpunt der vlaktebewoners als , de hoogte of kruin van den Pisga, beschouwd, en eerst daaruit ontvangen nu uitdrukkingen als , het veld van Moab, op den kruin van den Pisga, of gelijk wij vroeger vertaalden, boven op den Pisga, Num. XXI: 20, en , het veld der wachters op den kruin van den Pisga, Num. XXIII: 14, hare bepaalde en ontwijfelbare beteekenis; maar wij zullen nu ook niet langer aarzelen, om Deut. XXXIV: 1 op dezelfde wijze te verklaren, en in de woorden het woord niet als appositie met , maar als adverbiaal complement op te vatten, zoodat de zin wordt: ‘En Mozes beklom van uit de vlakke velden van Moab den naar de stad Nebo genoemden berg- | |
[pagina 150]
| |
top, zich verheffende boven op de steile helling van Pisga, die zich tegenover Jericho bevindt.’ Wij gelooven derhalve, dat hiermede de verhouding van den Nebo tot den Pisga is opgehelderd op eene wijze, die weinig meer te wenschen overig laatGa naar voetnoot1. Deze zelfde Pisga nu, waarvan de Nebo een enkele zich misschien slechts weinig hooger verheffende spits was, wordt nu ook Abarim geheeten in de woorden van Deut. XXXII: 49: ‘Klim op den berg,’ of liever, ‘op het Gebergte Abarim,’ en wij hebben hier dus het duidelijk bewijs, dat niet slechts de oostelijke grens der bodemverheffing ten oosten der Doode Zee, of de straks beschreven heuvelenboog, den naam van gebergte Abarim draagt, maar dat deze naam toekomt aan het gansche hooge land, tot waar het tegenover Jericho steil naar de Jordaanvallei afhelt. En op deze wijze begrijpen wij ook eerst regt, hoe in Num. XXXIII: 47 de woorden: ‘en zij legerden zich in het Gebergte Abarim, tegenover Nebo,’ van volkomen gelijke beteekenis kunnen zijn met die, welke op de parallelle plaats, Num. XXI: 20, gelezen worden: ‘En van Bamoth (trokken de Israëliten) naar de vallei, welke is in het veld van Moab, boven op den Pisga.’ (Vgl. de synopsis van den togt door de woestijn bij von Raumer, ‘der Zug der Israëliten durch die Wüste’, p. 49). De omstandigheid, dat de Nebo zoowel tot het gebergte Abarim als tot den Pisga gerekend wordt, moet dan niet met von Raumer (‘Palaestina’, p. 59) daaruit verklaard worden, dat de berg Nebo het noordelijk grenspunt van het gebergte Abarim, en tevens het oostelijke van het zich van uit den oever der Doode Zee verheffende gebergte Pisga is, waardoor hij naar willekeur tot beide kon gerekend worden, - eene bewering, die met de ware ligging van den Nebo, welke trouwens von Raumer geheel miskentGa naar voetnoot2, | |
[pagina 151]
| |
volstrekt onvereenigbaar is, - maar eenvoudig daaruit, dat de geheele bergvlakte ten oosten der Doode Zee, en noordwaarts ten minsten tot tegenover Jericho, den naam van Abarim draagt, en Pisga slechts een bijzondere naam is voor de westelijke helling van dit gebergte, waartoe als bijzondere kruin de Nebo behoort. Dat het gebergte Abarim zich westwaarts tot aan de Doode Zee en de Jordaanvallei uitstrekt, is door het voorafgaande, gelooven wij, genoegzaam bewezen; maar welke grond bestaat er om aan te nemen, dat het zich oostwaarts uitstrekt tot aan den meermalen vermelden heuvelenboog? Eene uitdrukkelijke getuigenis der Schrift, om te bepalen, hoe ver de Abarim zićh naar den kant der woestijn uitstrekt, ontbreekt ons. Waarom houden wij ons dan niet eenvoudig aan de bepaling op de kaart van den Heer de Bruyn, die den naam van Montes Abarim bijna zoo digt mogelijk langs de Doode Zee schrijft, blijkbaar met het oogmerk om zich te onthouden van eene beslissing, hoe ver oostwaarts het gebruik van dien naam zich uitstrekteGa naar voetnoot1; en vereenigen wij ons met het gevoelen van den Heer v. Senden, die de gansche bodemverheffing ten oosten der Doode Zee tot aan de heuvelen van Urukaraiyeh, Tarfuyeh en Ghuweitheh onder den naam van Abarim begrijpt? Wij ontleenen onze gronden bijna uitsluitend van de Ije Abarim, die in Num. XXI: 11, XXXIII: 44, 45 vermeld worden, welker plaats de Heer de Bruyn niet gewaagd heeft nader te bepalen, maar waaromtrent wij van den Heer van Senden, die den naam door heuvelen Abarim vertaalt, en er bij zijn artikel Abarim eene uitvoerige noot aan wijdt, geheel en al moeten verschillen. Beginnen wij met eene verklaring van den naam. De Heer v. Senden keurt het af, dat Prof. v.d. Palm | |
[pagina 152]
| |
Ije Abarim, Num. XXI: 11, door puinhoopen van Abarim vertaalt, en Num. XXXIII: 44, 45, de namen Ije-Abarim en Ijim behoudt. Deze ongelijkheid is zeker berispelijk; maar wanneer onze schrijver er aan toevoegt: ‘Op beide plaatsen moet het heuvelen zijn,’ dan vreezen wij zeer, dat aan eene beteekenis wordt toegekend, die, schoon zij op de aangehaalde plaatsen het gezag der Staten-overzetting en eenige andere schriftverklaarders voor zich heeft, op taalkundige gronden niet te verdedigen is. De beteekenis van dit woord is ongetwijfeld puinhoopen, Ps. LXXIX: 1; Jer. XXVI: 18; Micha III: 12; en deze beteekenis is niet van die van hoopen of heuvels afgeleid, maar zonder twijfel oorspronkelijk, dewijl aan den wortel de beteekenis van verkeerd en omgekeerd zijn eigen is, welke men gemakkelijk door alle zijne derivaten kan vervolgen. Doch al ware ook de beteekenis heuvelen voor dit woord beter te regtvaardigen, het gevoelen van den Heer van Senden zou er weinig in gezag door winnen. Ije-Abarim en Ijim, wat het ook oorspronkelijk beteekenen moge, komt in Numeri voor als een eigennaam, even als Jos. XV: 29 eene stad Ijim in het zuiden van Juda, en op Phoenicische Monumenten eene overigens onbekende stad IbaälGa naar voetnoot1 () vermeld wordt. Dat het een eigennaam is blijkt duidelijk daaruit, dat Num. XXXIII: 45, schoon daar het nader bepalende en tot onderscheiding bijgevoegde Abarim wordt weggelaten, echter zonder
lidwoord wordt geschreven, wat het geval niet zijn kon, indien het hier, hetzij de heuvelen, hetzij de puinhoopen beteekende. Ons schijnt het bijna zeker toe, dat Ijim de naam eener stad of vlek was, tot onderscheiding van andere gelijknamige plaatsen ook Ije Abarim, d.i. Ijim aan of in het gebergte Abarim, genoemd. Hiervoor pleit, behalve de analogie der reeds genoemde plaatsen, zoowel dat in de bepaling van de stations der Israëliten meest overal steden en vlekken genoemd worden, als dat inderdaad een bergketen van eenigen omvang, zonder eenig toevoegsel, bezwaarlijk tot zulk eene aanwijzing kon dienen, waarom dus ook, als Num. XXXIII: 47 het gebergte Aba- | |
[pagina 153]
| |
rim als plaats der legering genoemd wordt, daarbij tot nadere bepaling ‘tegenover Nebo’ wordt gevoegd. Inderdaad is het eene vrij uitgestrekte landstreek, die volgens den Heer van Senden den naam van Heuvelen Abarim draagt. Men moet ze volgens hem zoeken ‘tusschen de Wady's Ahsy en El-Ghuweir,’ terwijl zij ‘gelijk staan met het noordelijk deel van het later zoogenoemde Gebalene’Ga naar voetnoot1 Wij voegen er bij, dat zij volgens deze meening niet slechts als een gedeelte van het land tusschen de Wady's El-Ahsy en El-Ghuweir kunnen beschouwd worden (gelijk op de VIde kaart van den Heer v. Senden de naam heuvelen Abarim zóó ver noordwaarts geplaatst is, als met de bepaling, ‘tusschen de Wady's Ahsy en El-Ghuweir,’ bestaanbaar is), maar dat zij, willen wij ons aan geene willekeur schuldig maken, de geheele ruimte tusschen deze beide valleijen moeten beslaan. Dit blijkt uit de plaats van Robinson, ook door den Heer v. Senden aangehaald: ‘Ten noorden van Wady El-Ahsy zijn de bergen Moabs hoog en eindigen hier in eene uitstekende klip, niet ver van Khanzireh. Verder zuidelijk zijn die bergen veel lager, tot zij, als men Wady El-Ghuweir over is, weder hooger worden.’ Men zal dus wel óf den Wady El-Ahsy óf den Wady El-Ghuweir als natuurlijke grens tusschen het gebergte Abarim (Heuvelen Abarim kunnen in ieder geval toch slechts als eene voortzetting van dat gebergte, en beide te zamen als één zamenhangend geheel beschouwd worden) en tusschen het gebergte Seïr moeten aannemen. Maar vraagt men, welke van beide valleijen zich als zoodanig het meeste aanbeveelt, dan is het zonder twijfel de diepe kloof van Wady El-Ahsy, welke, volgens Robinson, t.a.p., ‘thans het distrikt Kerak van Jebâl scheidt, en inderdaad eene natuurlijke afscheiding vormt tusschen het land ten Noorden en ten Zuiden.’ In de beek, welke deze vallei doorstroomt, vond Burckhardt meer water dan in eenige andere, die hij ten Zuiden van de Zerka (de Jabbok der H.S.) was overgetrokken; ook verschilt volgens zijne opmerking de geologische formatie van het gebergte ten Noorden en ten Zuiden zigtbaar, daar de | |
[pagina 154]
| |
bergen ten Zuiden bijna geheel uit zandsteen bestaan, welken men ten Noorden zelden aantreft. Is nu, gelijk Robinson vermoedt en reeds lang door velen is aangenomen, de Wady El-Ahsy tevens de grensscheiding tusschen het gebied der Moabiten en EdomitenGa naar voetnoot1, dan is hij niet alleen de natuurlijke grens tusschen de beide gebergten, maar tevens de politische grens, wat in die oude tijden welligt nog van meer belang mag geweest zijn. Abarim was dan het gebergte Moabs, gelijk Seir het gebergte Edoms, en dat de Arnon, die de Moabiten tegen de Emoriten begrensde, niet verhinderde, dat ook het gebergte ten Noorden van den Arnon denzelfden naam van Abarim droeg, is dan daaraan toe te schrijven, dat oorspronkelijk het land der Moabiten zich veel verder noordwaarts had uitgestrekt, doch alles wat ten Noorden van den Arnon lag, hun kort voor de komst der Israëliten door Sihon, den koning der Emoriten, was ontnomen, waaruit ook, gelijk bekend is, de namen en , voor streken ten Noorden van den Arnon gelegen, verklaard moeten wordenGa naar voetnoot2
Is deze redenering juist, dan volgt daaruit, dat, indien al Heuvelen Abarim en Gebergte Abarim behoorden te worden onderscheiden, men beide ten Noorden van den Wady El-Ahsy zou moeten zoeken; doch daarmede vervalt nu ook de voorname grond der onderscheiding zelf, en aan de vertaling van Ije Abarim, door den Heer v. Senden gekozen, ontvalt de laatste steun. Doch wij bedriegen ons. Indien het vermoeden van Robinson juist is (t.a.p., bl. 107), dat zoowel door den Hr. de Bruyn, als, blijkens de boven aangehaalde woorden, door den Heer van Senden gevolgd wordtGa naar voetnoot3, het vermoeden namelijk, dat den Wady El-Ahsy met de beek Zered der H.S. identifieërt, dan mogen onze taalkundige bedenkingen hare kracht behouden, maar onze geheele overige redenering ligt weder in duigen. Het blijkt toch uit Num. XXI overtuigend, dat Ije Abarim ten Zuiden der beek Zered gelegen | |
[pagina 155]
| |
was, want op hunnen togt noordwaarts komen de Israëliten vs. 11 te Ije Abarim, en vs. 12 reizen zij vandaar en legeren zich bij de beek Zered. Het is dus voor de verdediging onzer meening van het hoogste belang, dat wij aantoonen, dat de Wady El-Ahsy niet de beek Zered is of zijn kan. Gelukkig zal ons dit niet moeijelijk vallen. Wij beginnen met de gronden onzer tegenpartij te onderzoeken. Zoover wij kunnen nagaan, zijn er geene andere dan die Robinson in de volgende woorden vermeldt: (Jammer weder, dat ons het register van den Heer v. Senden van Ahsy naar Zered verwijst, en wij dus de nadere aanwijzing van zijn gevoelen missen.) ‘De zuidelijke grens van Moab schijnt de beek Zered geweest te zijn; ten minste wordt deze genoemd als de grens van de omzwervingen der kinderen Israëls in de woestijn, en als het punt, waar zij op het gebied van een verwant volk, dat der Moabiten, overgingen.’ Maar als grens tusschen de Moabiten en Edomiten is, zoo als wij gezien hebben, met hooge waarschijnlijkheid de Wady el Ahsy aan te nemen. Derhalve zijn Zered en Wady El-Ahsy twee namen voor ééne en dezelfde beek of stroombedding. Robinson beroept zich bij de zoo even aangehaalde woorden op Deut. II: 13, 14, 18 en Num. XXI: 12. Zien wij wat deze plaatsen ons omtrent de beek Zered kunnen leeren. Het aangehaalde vers van Numeri, waarover wij reeds boven spraken, leert ons verder niets dan dat de Israëliten, van Ije Abarim naar den Arnon trekkende, de beek Zered overgingen, en behoefde dus, daar het voor de beslissing van het aangevoerde vraagpunt geheel onvruchtbaar is, door Robinson niet te zijn aangehaald. Deut. II: 13, 14 lezen wij het volgende: ‘Nu, maakt u op, en trekt over de beek Zered; alzoo trokken wij over de beek Zered. De dagen nu, die wij op onzen togt bhebben doorgebragt, van Kades Barnea af tot dat wij over de beek Zered getogen zijn, waren achtendertig jaar.’ De eerste woorden kunnen slechts voor Robinson pleiten, indien uit het voorafgaande blijkt, dat de Israëliten zich onmiddellijk vóór den overtogt der beek op Edomitisch grondgebied bevonden; doch vs. 8 brengt hen reeds in de woestijn van Moab. Wat den laatsten volzin betreft, zouden | |
[pagina 156]
| |
wij kunnen volstaan met te zeggen, dat de Zered hier ten hoogste als grens der woestijn voorkomt, dat de grenzen van Edom niet met de grenzen der woestijn behoeven overeen te komen, en dat zelfs vs. 8 een deel van Moab's gebied bepaaldelijk woestijn van Moab genoemd wordt. Konden wij dus dienovereenkomstig aannemen, dat het land ten Noorden van den Wady El-Ahsy, hetwelk de Israëliten doorreisden, schoon tot het Moabitisch grondgebied behoorende, echter niet tot het meer bewoonde en bebouwde gedeelte van dat gebied kon gerekend worden, maar als een deel der woestijn werd aangemerkt, terwijl eerst de overtogt der beek Zered hen in het bebouwde land bragt, dan was de vermelding van den Zered als grenspaal der omzwerving in de woestijn volkomen verklaard, zonder dat voor Robinson's beweren iets gewonnen was. Intusschen voldoet ons deze verklaring nog niet geheel, daar wij ook later de Israëliten nog in de woestijn zullen vinden, en zij eerst in het bebouwde land komen na ook den Arnon te zijn overgetogen. Derhalve is de Zered zelfs niet eens grens der woestijn, en wij moeten dus aannemen, dat alleen, wijl aan den Zered de 38 jaren juist vol waren, deze beek als grenspaal der omzwerving genoemd wordt. Wat overigens de, na het overtrekken der beek Zered, Deut. II: 18 gebezigde woorden aangaat: ‘gij zult de grensscheiding van Moab, gij zult Ar voorbijtrekken’Ga naar voetnoot1, ook aan deze kan ik geene de minste bewijskracht toekennen. Daar Ar Moab zoo weinig de zuidelijke landpaal van Moab zijn kan, dat het zelfs naar het gevoelen van hen, die, als de Heeren van Senden (in zijn register op Ar) en de Bruyn, het in de door Seetzen ontdekte overblijfselen van Rabba meenen weêr te vinden (een gevoelen, dat door Hengstenberg, ‘Gesch. Bileams,’ p. 234-6 voldingend wederlegd is, zoo als ook Winer in de laatste uitgave van zijn ‘Real-Wörterbuch’ in v. Ar erkentGa naar voetnoot2), nog eenige uren niet | |
[pagina 157]
| |
slechts ten Noorden van den Wady El-Ahsy, maar zelfs van den Wady Kerak ligt, zoo kan ook Robinson bij de woorden slechts aan het voorbijtrekken van Moabs oostelijke grenzen door de Israëliten gedacht hebben, en de plaats alleen hebben aangehaald, dewijl hier naar zijn gevoelen het eerst van Moab, in tegenoverstelling tot de woestijn, gesproken wordt. Maar daar Ar Moab, in ieder geval, ten Noorden van den Wady Kerak ligt, verhindert dit volstrekt niet, dat de woestijn zich tot aan dezen Wady uitstrekke. Ook moeten wij hier wederom opmerken, dat Robinson de vs. 8 vermelde woestijn van Moab geheel uit het oog heeft verloren.
De Wady El-Ahsy heet, naar onze meening, in de H.S. , hetgeen in onze overzetting de beek der wilgen is vertaald. Deze komt Jes. XV: 7 klaarblijkelijk als de grenspaal van Moabs gebied voor. Terwijl alle steden des lands verwoest worden, trachten de inwoners hunne kostbaarste have te redden, door ze over de grenzen te voeren. Zij voeren ze over den . De vijand komt van het Noorden; ook is als noordelijke grens de Arnon te over bekend. De kan dus slechts de zuidelijke grens zijn. Dezelfde beek heet bij Amos VI: 14 , en komt daar voor als de zuidelijke grens van het rijk van Israël, welks oude grenzen door Jerobeam II zoodanig hersteld waren, dat ook Moab weder geheel onder Israëlitische heerschappij ge- | |
[pagina 158]
| |
bragt wasGa naar voetnoot1. Daar het nu niet zeer waarschijnlijk is, dat de Wady
El-Ahsy, nevens de slechts toevallig verschillende namen en , ook nog den naam van Zered zou voeren, en daarentegen nergens een naam voor den Wady Kerak zou voorkomen, zoo vinden wij hier wederom een' grond, om bij Zered aan den Wady Kerak te denken.
Daar echter de Wady El-Ahsy zonder twijfel een aanzienlijker stroom is dan de Wady Kerak, zou men kunnen vragen, hoe in het verhaal van Israëls togt uit de woestijn naar Kanaän de eerste geheel voorbijgegaan, en de laatste alleen vermeld kon worden. Het antwoord daarop zal ons von Raumer geven (‘der Zug der Israëliten,’ p. 47), en zijne opmerking is tevens wederom eene bevestiging van het reeds verkregen resultaat. Burckhardt verhaalt, D. II, p. 673, dat zijn afstijgen in het dal Wady el Ahsa zonder eenige uitzondering de gevaarlijkste weg was, immer in zijn leven door hem afgelegd, dewijl de helling steil is en nergens een bruikbare weg over de gladde steenen voert. Hierop bouwt | |
[pagina 159]
| |
v. Raumer de opmerking: ‘Het diepe rotsdal van den Wady el Ahsa werd wel zonder twijfel door de Israëliten omgetrokken, even als thans nog de karavanen langs Kalaat el Ahsa, het punt waar de Ahsa ontspringt, voorbijtrekken. De steile rotswanden dezer vallei verbieden ons deze beek voor de beek Zered te houden, door welke de Israëliten heen trokken.’ Bedrieg ik mij niet, dan ontvangen deze opmerkingen nog eene zijdelingsche bevestiging uit Deut. II: 8. De Israëliten, na, van den berg Hor af, het gebergte Seïr te zijn omgetrokken, dewijl de Edomiten hun geenen doortogt verleenen wilden (vgl. Num. XXI: 4), en langs Elath en Eziongeber te zijn voorbijgetogen, trekken vervolgens langs de oostelijke grenzen der Edomiten voorbij, die nu, daar zij van deze zijde niet langer door hunne ongenaakbare bergen tegen der Israëliten talrijke scharen beschermd worden, hunnen vijandelijken toon laten varen, en hen, Deut. II: 28, 29, van spijs en water voorzien. Echter bleven de Israëliten, om geen reden tot nieuwe onaangenaamheden te geven, der Edomiten grenzen, d.i. het meer bewoonde en bebouwde land van Edom, ontzien, gelijk reeds blijkt uit de gelijkstelling met de Moabiten, vs. 29 (want dat ook dezer grenzen ontzien werden, zullen wij later toonen), en meer nog uit de getuigenissen van Rigt. XI: 18 en II Kron. XX: 10, die op de stelling, dat de Israëliten de landpalen der Edomiten omtogen, geene uitzondering toelatenGa naar voetnoot1 De weg, dien de | |
[pagina 160]
| |
Israëliten langs der Edomiten oostelijke grenzen namen, wordt nu, Deut. II: 8, genoemd een verlaten van den weg der Araba (d.i. der vlakte, die de voortzetting is van de Jordaanvallei, van de Doode tot aan de Roode Zee) en een wenden, d.i. natuurlijk een wenden oostwaarts, dat hen brengt in de woestijn van Moab. Maar, woestijn van Moab is natuurlijk dat gedeelte der woestijn, dat op de hoogte van Moab, met het behouwde en bewoonde deel van Moab op dezelfde breedte ligt; wat meer zuidwaarts, op dezelfde breedte met Edom, lag, zou beter woestijn van Edom heeten, en heet zoo werkelijk, II Kon. III: 8 (Vgl. van Senden's register in v. Edom). De woestijn van Moab is hetzelfde als wat, Num. XXI: 11 (over welke plaats straks nader), ‘de woestijn tegenover Moab, tegen den opgang der zon,’ d.i. de woestijn ten Oosten van Moab heet. In deze woestijn van Moab nu, d.i. dus op gelijke breedte met het grondgebied van Moab, komen de Israëliten, zonder dat van het overtrekken eener rivier of beek sprake is, Deut. II: 8, Num. XXI: 12, en voor zij zich legeren aan de beek Zered of die overtrekken, Deut. II: 13, Num. XXI: 12. Zij komen daar dus door eene wending oostwaarts, die zoo sterk was, dat zij den Wady El-Ahsy geheel vermeden; maar weldra daarna wenden zij zich weder meer westwaarts, zoodat zij de grenzen van het bebouwde land van Moab langstrokken, om weder (volgens Deut. II: 28, 29) spijs en water van de Moabiten te koopen. Daarom heet het nu ook, Rigt. XI: 18, dat Israël ‘van den opgang der zon aan het land der Moabiten kwam,’ en daarom ook ontmoetten zij den Zered op hunnen weg en moesten dien overtrekken, schoon zij de Wilgenbeek niet op hunnen togt hadden aangetroffen. Om de ligging van Ije Abarim te bepalen, is het ons echter nog niet genoeg te hebben aangetoond, dat de Zered niet de Wady El-Ahsy is. Wij moeten nog opzettelijk aantoonen, dat ook Burckhardts (p. 659) gissing, die den Zered | |
[pagina 161]
| |
in den Wady Beni Hammad, nog ten Noorden van den Wady Kerak, meende aan te treffen, niet wel waar zijn kan, opdat de Wady Kerak als eenige mogelijkheid overblijve. Wij kunnen ons echter hier gemakkelijk afmaken. De gissing is los weggeworpen en door niemand opgenomen. De Wady Beni Hammad is te onbeduidend om in aanmerking te komen, en, wat nog het meeste zegt, hij ligt geheel zoodanig in het hart van het sterkst bewoonde en bebouwde deel van Moabs gebied, dat het overtrekken van dezen Wady klaarblijkelijk in strijd zou zijn met de zich bestendig gelijkblijvende overlevering der Schrift (Deut. II: 9, 18, Rigt. XI: 15, 18, II Kron. XX: 10), dat de Israëliten de eigenlijke grenzen van Moab, dat is het bewoonde en bebouwde land, omtogen. Door al het voorafgaande is de ligging van Ije Abarim als met den vinger aangewezen. Het ligt, volgens Num. XXI: 11, in de woestijn ten Oosten van Moab, welke uitdrukking, zoo als wij zagen, hetzelfde schijnt te beteekenen als woestijn van Moab. Beide benamingen passen slechts op het land ten Noorden van den Wady El-Ahsy, niet echter het onmiddellijk langs de Doode Zee gelegene, maar dat wat oostwaarts is van het bebouwde en meer bewoonde land van Moab, want wij bevinden ons altijd in de woestijn, en de eigenlijke grenzen van Moab worden door Israël niet betreden. Tevens echter lag het ten Zuiden van den Zered, d.i. den Wady Kerak. Maar ten Zuiden ook van dezen zelfden Wady neemt de meergemelde heuvelenboog een aanvang, die het Moabitisch gebergte begrenst, en als de Israëliten, na den Wady El-Ahsy te zijn omgetogen, zich meer westwaarts wendden, gelijk wij boven zagen dat zij doen moesten, om later de beek Zered op hunnen togt te kunnen ontmoeten, dan stieten zij van zelve op dit gebergte, niet verre van de plaats, waar op de kaart van Robinson DatrasGa naar voetnoot1 is gelegen. Hier dus is de plaats van | |
[pagina 162]
| |
Ije Abarim; en - voor zoover het ten minste aan geen twijfel onderhevig kan geacht worden, dat zijn bijnaam van het gebergte Abarim ontleend was, - hier begint het gebergte Abarim, dat zich, zoo als wij vroeger bewezen, westwaarts tot de Doode Zee en de Jordaanvallei, noordwaarts tot tegenover Jericho uitstrekt. Wij willen ten slotte, om geenerlei twijfel aangaande den zamenhang onzer verschillende beweringen over te laten, de Israëliten nog volgen op hunnen togt van Ije Abarim, tot waar zij zich andermaal in het gebergte Abarim, t.w. tegenover Nebo, legeren. Num. XXXIII verplaatst hen van Ije Abarim dadelijk naar Dibon Gad ten Noorden van den Arnon, dewijl daar slechts de halten genoemd worden, waar zij zich langer hebben opgehouden. Num. XXI berigt ons in eenige bijzonderheden, hoe zij daar gekomen zijn, maar zonder Dibon Gad te vermelden, en de vraag is, met welke der aldaar genoemde plaatsen het station van Dibon Gad | |
[pagina 163]
| |
het meest overeenkomt. Het antwoord op deze vraag zal zich straks aan ons voordoen. Van Ije Abarim kwamen de Israëliten aan de beek Zered, die ze overtogen, en vervolgens, waarschijnlijk langs den voet van het gebergte Abarim voorttrekkende, en alzoo de landpalen Moabs, en der Moabiten hoofdstad Ar (op de plaats van Muhatet el Hadj) aan hunne linkerhand latende, kwamen zij weldra aan den Modjeb of Arnon, doch merkelijk oostwaarts van zijne vereeniging met den Ledjum, en dus eigenlijk daar waar hij thans Seil es Saideh heet (Burckhardt, p. 635; vgl. van Senden's register in v. Arnon). Waarom wij op dit punt den overtogt van den Arnon plaatsen, berigten wij met de woorden van von Raumer (‘der Zug der Isr.,’ p. 52): ‘Waar gingen de Israëliten over den Arnon? Gewis niet ter plaatse waar Burckhardt en Seetzen, uit het Noorden naar Ar Moab (v. Raumer bedoelt daarmede Rabba) reizende, dien overtogen. Burckhardt verhaalt, dat hij langs een zich door de rotsmassa's heenslingerend voetpad naar den Arnon afsteeg; het pad was zoo steil, dat hij van zijn paard moest stijgen, en 35 minuten noodig had eer hij beneden aan het water kwamGa naar voetnoot1. Seetzen noemt het dal van den Arnon vreesselijk wild en diep.’ Nu is het volstrekt ondenkbaar, dat de menigte der Israëliten met al hun vee op zulk eene plaats de beek zou zijn overgetogen; wij moeten derhalve den overgang veel oostelijker en digter in de nabijheid van den door de woestijn loopenden karavaanweg zoeken, digter dus bij de bronnen van den Arnon, waar de bedding zijner wateren nog niet zoo diep is. Deze meening wordt bevestigd door Num. XXI: 13: ‘zij legerden zich aan de overzijde van den Arnon, die in de woestijn stroomt’Ga naar voetnoot2, en evenzeer door Deut. II: 18, | |
[pagina 164]
| |
‘24, 26 en Rigteren XI: 18, uit welke plaatsen blijkt, dat Israël ten Oosten van het land Moabs en van de Moabitische stad Ar toog, en onmiddellijk na den overgang over den Arnon, uit de woestijn van Kedemoth, boden aan Sihon, den koning der Emoriten, zond.’ Bij dit laatste argument moeten wij eenige oogenblikken stilstaan. Volgens Jos. XIII: 18, was Kedemoth eene stad der Rubeniten, en behoorde zij tot het aan de Emoriten ontnomen grondgebied; volgens Jes. XXI: 37, 1 Kron. VI: 64 (79), behoorde zij tot de Leviten-steden. Iets naders omtrent hare ligging blijkt uit die plaatsen niet, behalve dat zij zelve nog tot het zoogenaamde vlakke land, , en nog niet tot de woestijn behoort. Wij stellen haar ons voor als aan den uitersten oostrand van het vlakke landGa naar voetnoot1 en slechts weinig noordelijk van den Arnon gelegen, en begrijpen daardoor, hoe het deel der woestijn, hetwelk de Israëliten na den overtogt van den Arnon betreden, den naam van Woestijn van Kedemoth voeren kon. Van hier uit en dus, gelijk men verwachten mogt, alvorens hij het bewoonde land der Emoriten betrad, zond Mozes zijne boden aan hunnen koning Schon, om den doortogt door zijn land te verzoeken, en wij moeten dus naar het hier verkregen resultaat onze verklaring van Num. XXI: 21 regelen. Volgens de natuurlijkste opvatting, die echter in onze statenoverzetting en die van v.d. Palm door het ingelaschte woordje toen onnoodig wordt aangedrongen, zegt deze plaats, dat de Israëliten boden aan Sihon zonden, toen zij reeds gelegerd waren bij het dal, hetwelk is in het veld van Moab boven op den Pisga, en dus midden in het Emoritisch grondgebied; maar reeds Hengstenberg (‘Gesch. Bileams’, p. 238) heeft doen opmerken, dat in Num. XXI eerst, vs. 18-20, een overzigt wordt gegeven van de stations der Israëliten op den togt uit de woestijn naar de Arboth Moab, en daarna, vers 21-31, een historisch verhaal, dat ons weder terugvoert | |
[pagina 165]
| |
naar de woestijn, die wij in vs. 18 verlaten hebben. Hoe juist dit is, blijkt nog daaruit, dat Num. XXI: 23 Sihon met al zijn volk de Israëlieten naar de woestijn te gemoet trekt. De plaats, waar de Israëliten in deze woestijn van Kedemoth gelegerd waren, wordt mijns inziens Num. XXI: 16 aangegeven onder den naam van Beër. Wij vereenigen ons geheel met hetgeen de Heer v. Senden daarover in het registerGa naar voetnoot1 zegt. Hij noemt haar eene legerplaats der Israëliten ten Noorden der bronnen van den Arnon, en zegt verder dat Jes. XV: 8 deze plaats Beër Elim () d.i. bron der helden heet, met toespeling op het lied, dat aldaar Num. XXI: 17, 18 bij het delven naar eene bron door de Israëliten wordt aangeheven. Wij voegen er bij, dat de ligging in de woestijn, en dus buiten de eigenlijke grenzen des bewoonden lands, zeer door de plaats van Jesaja wordt aanbevolen, zoodat het gejammer der Moabiten, die daar weder in deze streken voorkomen, zich tot over de grenzen laat hooren. Terwijl nu de Israëliten nog in deze woestijn gelegerd waren, schijnt ook de groote slag tegen de Emoriten geleverd te zijn, die den val van het rijk van Hesbon besliste. Dit gevecht had plaats bij JahazGa naar voetnoot2, dat Jos. XIII: 18, Jer. XLVIII: 21, voorkomt als eene stad des vlakken lands, , waarschijnlijk niet ver van Kedemoth gelegen. Jes. XV: 4 dringen ons de woorden ‘tot Jahaz toe’ om liefst aan eene grensstad te denken. Het kan echter niet anders dan eene oostelijke grensstad zijn, want Sihon ontmoet de Israëliten bij Jahaz, terwijl hij trekt naar de woestijn. Zij moet verder noordelijker dan Kedemoth liggen, want Sihon, waarschijnlijk uittrekkende uit zijne hoofdstad Hesbon, ont- | |
[pagina 166]
| |
moet bij Jahaz de Israëliten, die hem uit de woestijn van Kedemoth te gemoet rukken. Eusebius plaatst Jahaz (᾽Ιεσσὰ) tusschen Medeba en DibonGa naar voetnoot1, eene bepaling die met het gezegde vrij wel overeenstemt, dewijl wij ons Jahaz niet juist in de regte lijn tusschen de beide steden behoeven te denken, maar het ons altijd meer oostwaarts kunnen voorstellen. Op de VIIde, VIIIste en XIVde kaart van den Heer v. Senden zal de ligging, aan Jahaz toegekend, naar mijne gedachten der waarheid zeer nabij zijn. Na het bevechten van dezen zegepraal, trekken de Israëliten het vlakke land binnen; hun verdere togt wordt een veroveringstogt. Waarschijnlijk trokken zij in verschillende benden het land door en onderwierpen zich achtereenvolgens de verschillende steden, gelijk wij nog met name, Num. XXI: 31, het zenden van troepen tegen Jaëzer vermeld vinden, waarschijnlijk, nadat de Israëliten de vlakke velden Moabs () reeds bereikt hadden; maar het hoofdleger - altijd natuurlijk dat, waarbij zich de tabernakel bevond, - verplaatst zich, volgens Num. XXI: 18b, uit de woestijn naarGa naar voetnoot2 Matthana. Dat in plaats van uit de woestijn () moet gelezen worden: van Beër (), is op zich zelf geene onwaarschijnlijke gissing van Ewald (Gesch. d.V.I.T. II, p. 208), daar de woorden toch op vs. 16 behooren terug te slaan, en ook de LXX καὶ ἐπὶ ϕρέατος lezen; doch de vermelding der woestijn voegt hier te wel in het verband, en sluit zich te zeer aan dergelijke uitdrukkingen in vs. 11, 13 aan, om ons niet liever te doen vermoeden, dat de Hebr. en Gr. tekst ieder een deel der waarheid | |
[pagina 167]
| |
bevatten, en de oorspronkelijke lezing door het uitvallen van het eerste woord, wegens de gelijkheid van uitgang met het volgende, misvormd is.
Daar wij bij de bepaling der volgende stations dikwijls van het Onomasticon zullen moeten spreken, willen wij hier een oogenblik wijden aan de wederlegging eener zeer ongegronde gissing van Reland, ‘Palaestina,’ p. 495, die echter door v. Raumer (‘der Zug der Israëliten,’ p. 52), en door v. Senden (‘Register’ in v. Arnon) wordt goedgekeurd, en die, zoo ze juist ware, ook ons zeer te stade zou komen. De liefde voor de waarheid dringt ons echter ze af te wijzen. ‘Eene belangrijke uitgestrektheid aan de rivier gelegen,’ zegt de Heer v. Senden, ‘werd ten tijde der kerkvaders Arnonas geheeten.’ Reland zelf, ofschoon zijne woorden een weinig verward zijn, geeft genoeg te kennen, dat de namen ᾽Αρνὼν en ᾽Αρνωνᾶς, Arnon en Arnonas, bij Eusebius en Hieronymus door elkander gebruikt worden, en zonder verschil van beteekenis, even als die van Σαρὼν en ΣαρωνᾶςGa naar voetnoot1. Echter meent hij tusschen tweeërlei gebruik dezer namen, nu voor de rivier zelve, dan voor eene landstreek langs hare boorden, welke laatste dan toch bij voorkeur Arnonas zal heeten, te moeten onderscheiden. De plaats, waarop zich Reland voornamelijk beroept, is deze, op het art. Arnon, volgens Hieronymus: ‘Ostendunt regionis illius accolae locum vallis in praerupta demersae satis horribilem et periculosum, qui usque nunc a plerisque Arnonas appellatur, extenditurque ad septentrionem Areopoleos.’ Vooreerst is het voor het ijdele der onderscheiding tusschen Arnon en Arnonas beslissend, dat juist op deze plaats (zij is in het Grieksch door Reland p. 358 aangehaald) Eusebius de woorden heeft: τόπος ϕαραγγώδης σϕόδρα χαλεπὸς ὁ ᾽Αρνὼν ὀνομαζόμενοϛ. Wij zien daarom ook niet in, waarom Hieronymus op twee plaatsen gecorrigeerd wordt, waar hij Arnon, Eusebius ᾽Αρνωνᾶς heeft, en echter hier bij Eusebius ᾽Αρνὼν onaangeroerd blijft. Ten anderen bevatten de aange- | |
[pagina 168]
| |
haalde woorden niets anders dan de beschrijving der vallei of diepe bedding, door welke de Arnon stroomt, en die, daar zij nu meer, dan minder, met water gevuld is, geenen van de beek zelve onderscheiden naam draagt; even als omgekeerd het Arabische Wady, , eigenlijk dal of stroombed, overal ook op de beek zelve wordt overgedragen, die zulk eene vallei doorstroomtGa naar voetnoot1. Liever dus dan de genoemde onderscheiding aan het Onomasticon op te dringen, gelooven wij, dat men de uitdrukkingen aan of bij den Arnon daar niet altijd in den strengsten zin moet opvatten, vooral dewijl aangaande dit gedeelte van Palestina de berigten der schrijvers slechts op hooren zeggen steunen, en vaak zelfs alleen uit hunne eigene opvatting van de woorden der Schrift schijnen afgeleid.
De woestijn verlatende, rigten zich de Israëliten westwaarts, en komen, volgens Num. XXI: 18, te Matthana. Het Onomasticon plaatst het ἐπὶ τοῦ ᾽Αρνῶνος, d.i., gelijk wij zeiden, in de nabijheid van den Arnon, hetgeen reeds uit de Schrift is af te leiden, en 12 mijlen ten Oosten van Medeba, wat met de vroegere woorden onvereenigbaar is, waarom ook Hengstenberg (‘Gesch. Bil.,’ p. 240) vooronderstelt, dat ten Oosten bij vergissing voor ten Zuiden gesteld is. Intusschen moet men het met de bepalingen der hemelstreek in het Onomasticon niet te naauw nemen, en zeker was de ware ligging van Matthana ten Zuidoosten van Medeba, in de nabijheid der bronnen van den Ledjum of noordelijken tak van den Arnon. Hengstenberg meende het te vinden in het door Burckhardt (p. 636) in deze streek aangewezen, thans in puin liggende, Tedun; maar v. Raumer, p. 52, maakt opmerkzaam op eene plaats Meschta, die op de kaart van Berghaus (op welk gezag was hem onbekend) | |
[pagina 169]
| |
mede in dezelfde streek is aangewezen, en die zich zeker nog door eenige overeenkomst in den naam met Matthana aanbeveelt, terwijl de vorm bij Eusebius in de woorden αὕτη νῦν λέγεται Μασχανὰ eenigermate tusschen beiden staat en als overgang kon strekken. Waarschijnlijk hebben wij hier de eigenlijke grenzen der Emoriten, d.i. het bebouwde land, reeds betreden. Van Matthana gaat de togt verder westwaarts (blijkens het verband) naar Nahaliël. Zoowel de naam als de ligging doen ons denken aan den Ledjum zelven, of aan eene plaats aan die beek van denzelfden naam. De naam beteekent letterlijk beek Gods; de zamenstelling wees te duidelijk op eene beek, dan dat er voegzaam het woord nog kon worden bijgevoegd, en merkwaardig zijn daarbij de woorden van Burckhardt (p. 653): ‘De Ledjum neemt de kleine beek Seil el Mechreis, en vervolgens de Balua op, en heet dan Enkheild ()’, welke laatste naam zeer het voorkomen heeft van uit verbastering van Nahaliël ontstaan te zijn. De Wady Wale, waarin Burckhardt, p. 632, den Nahaliël zoekt, komt minder met de ligging overeen, daar deze beek noordelijk van Dibon stroomt, en dus bij de volgende stations de Israëliten gedeeltelijk op hunne schreden zouden hebben moeten terugkeeren. Het Onomasticon zegt van Nahaliël slechts, wat het uit den tekst des bijbels zelven kon opmaken: ‘eene legerplaats der Israëliten in de nabijheid van den Arnon.’Het volgende station der Israëliten is, volgens Num. XXI: 19, Bamoth, en wij achten het met Hengstenberg (‘Gesch. Bil.,’ p. 241) niet onwaarschijnlijk, dat dit station overeenkomt met dat, hetwelk Num. XXXIII: 45 bij Dibon Gad wordt aangenomen, en het eerste station is, dat daar na dat van Ije Abarim vermeld wordt, waaruit men misschien besluiten mag, dat het hoofdleger zich daar langeren tijd heeft opgehouden. Liggen beide plaatsen niet ver van den noordelijken oever des Arnons en in elkanders nabijheid, gelijk wij zullen trachten te bewijzen, dan behoeft het ons zoo weinig te verwonderen, dat dit station der Israëliten nu eens naar de eene, dan naar de andere dezer plaatsen genoemd wordt, als dat b.v. de slag van Hochstätten somwijlen ook de slag van Blenheim heet. | |
[pagina 170]
| |
De ligging van Dibon, waarvan onder den naam van Diban nog overblijfselen voorhanden zijn, kennen wij zeer naauwkeurig door de berigten van Seetzen en Burckhardt. De eerste plaatst Dibon twee en een half uur zuidwaarts van den Wadi Wale, den tweeden (p. 632) werd hem in eene noordoostelijke rigting aangewezen, toen hij zich nog op een uur afstands van den Arnon bevond. V. Raumer dwaalt zeer, wanneer hij Dibon op zijne kaart van den togt der Israëliten slechts weinig noordwaarts van den Wady Kerak, dus merkelijk ten Zuiden van den Arnon, en dan nog wel ten Oosten van het gebergte in de woestijn plaatst, en in den tekst (p. 48) de halt bij Dibon, Num. XXXIII: 45, vergelijkt met die aan deze zijde van den Arnon, Num. XXI: 13. Die dwaling vindt hare oplossing, eensdeels in zijne meening, dat de Israëliten, van Ije Abarim af, het geheele gebergte omtogen zonder het ergens aan te raken, totdat zij, Num. XXXIII: 47, in het gebergte Abarim tegenover Nebo kwamen. Dat hier het eerst weder, na het vertrek van Ije Abarim, de naam van dat gebergte voorkomt, geeft zeker aan die meening eenigen schijn (waarom ook Winer, Rw., voce Abarim, daaraan zijn zegel hecht, zonder te bedenken dat zij door zijn eigen artikel Dibon wedersproken wordt); doch die schijn vervalt, wanneer wij overwegen, dat hier de legerplaats naar geen bepaald oord kon genoemd worden (waarom zij in de parallelle plaats, Num. XXI: 20, gelijk wij boven zagen, de vallei wordt genoemd, welke is in het veld van Moab boven op den Pisga), en dus alleen het noemen van het gebergte Abarim, doch in verband met eene nadere omschrijving ‘tegenover Nebo’, opdat de uitdrukking niet te onbepaald mogt worden, de plaats der legering aanwijzen kon. Anderdeels rust v. Raumer's misvatting op eene dwaling van het Onomasticon, waarin men het volgende leest: ‘Dibon in solitudine, castra filiorum Israël. Est autem et alia Dibon praegrandis juxta Arnonem, quae in partem venit tribus GadGa naar voetnoot1.’ De laatste woorden, ofschoon zij eene nieuwe dwaling bevatten, gelijk wij straks zullen aantoonen, hadden v. Raumer moeten leeren, dat werkelijk deze laatste plaats het Dibon Gad van Num. | |
[pagina 171]
| |
XXXIII: 45 is, en dat een Dibon in de woestijn geheel op een misverstand berust. Klaarblijkelijk is Dibon Gad dezelfde stad, die, Num. XXXII: 34, gezegd wordt door de Gaditen te zijn opgebouwd, en die gelijk ze daar voorkomt, nevens Ataroth (waarvan de berg Attarus zijn' naam schijnt te hebben) en Aroër, geene andere zijn kan dan het bekende Dibon, ten Noorden van den Arnon. Num. XXXII: 3 (vgl. Num. XXI: 30, Jos. XIII: 9) komt Dibon onder de veroverde steden voor, en wij kunnen ons dus zeer goed voorstellen, dat de Israëliten, na de stad stormenderhand veroverd te hebben, zich daar en in de omstreken gedurende langeren tijd legerden, terwijl bepaaldelijk de Gaditen de verwoeste stad weder ópbouwden en haar versterkten, waardoor zij den naam van Dibon Gad bekwam, ofschoon zij klaarblijkelijk, in strijd met de woorden van het Onomasticon, bij de deeling des Overjordaanschen lands, aan den stam van Ruben werd toegewezen (Jos. XIII: 17). Ongelukkig zijn wij veel minder goed onderrigt omtrent de ligging van Bamoth, waarover wij thans moeten spreken. Dat het niet ver van Dibon kan gelegen hebben, erkent, zoowel als Winer, ook de Heer v. Senden (die, even als de kaart van den Heer de Bruyn, omtrent Dibon geheel met ons instemtGa naar voetnoot1), gelijk blijkt uit de volgende woorden van zijn reg.: ‘Bamoth-Baäl. De benaming wordt voor de hoogten ten Noorden van den Arnon en voor de stad, op haar gelegen, gebezigd. Die stad wordt ook Bamoth genoemd.’ Wij zullen kortelijk de bewijzen nagaan, die hij in de noot voor deze bepaling bijbrengt. Het eerste luidt aldus: ‘Num. XXII: 41 komen of Baäls hoogten voor in een verband, waaruit men de ligging met waarschijnlijkheid kan opmaken. Zij lagen tusschen Kirjath Huzzoth (ontegenzeggelijk eene stad aan de zuidzijde van den Arnon) en de hoogte | |
[pagina 172]
| |
van Pisga. Vgl. vs. 13 en Num. XXIII: 13, 14.’ Aan deze bepaling hechten wij weinig waarde. Dat Kirjath Huzzoth (vs. 39), hetwelk nergens elders vermeldt wordt, ontegenzeggelijk ten Zuiden van den Arnon ligt, kunnen wij niet toestemmenGa naar voetnoot1. Veeleer, zouden wij zeggen, ligt het ontegenzeggelijk ten Noorden, eene meening die de Heer v. Senden niet zal wraken, als hij zich vereenigen kan met ons gevoelen aangaande de ligging van Ar Moab, dat, volgens duidelijke getuigenissen der Schrift, der Moabiten noordelijke grensstad was, en aan den zuidelijken oever van den Arnon was gelegen. Als dus Bileam met Balak van het vs. 36 vermelde Ar Moab zich naar Kirjath Huzzoth begeeft, en wel Kirjath Huzzoth, gelijk uit het verband blijkt, noordwaarts ligt, dan kan men het ook niet anders dan ten Noorden van den Arnon zoeken. En nu begrijpen wij ook beter, hoe, nadat zij aldaar waren aangekomen, Balak (vs. 41) des morgens Bileam met zich nam, en, zonder verdere omwegen, op de hoogten Baäls voerde, vanwaar hij nog de achterhoede van der Israëliten leger kon gadeslaan. Dat deze hoogten ten Zuiden van ‘het veld der wachters bovenop den Pisga’ lagen, blijkt zeker uit Num. XXIII: 13, 14 overtuigend, doch moest in het bepalen der ligging veel meer waarde hebben in de oogen van den Heer v. Senden, die den Pisga met den Nebo, en beide met den berg Attarus voor identisch houdt, dan in de onze, die den Pisga met den Nebo zooveel verder Noordwaarts vonden. Overigens merke men op, dat Num. XXII: 41 Bamoth-Baäl niet voorkomt als eene stad, maar slechts als eene hooge streekGa naar voetnoot2 (waarschijnlijk naar de vereering van Baäl te dezer plaatse dus genoemd), die een uitgestrekt vergezigt aanbood. Wij vinden echter nog geen genoegzamen grond, om daarin met Hengstenberg (‘Gesch. Bil.,’ p. 242) bepaaldelijk den berg ten Zuiden van den Wady Wale te erkennen, waarvan Burckhardt bl. 632 spreekt, vooral wijl de naam Bamoth aan meerdere bij elkander gelegen hoogten doet denken. | |
[pagina 173]
| |
Van iets meer belang dunkt ons het volgende argument, de vermelding van Bamoth-Baäl, en wel als eene stad, Jos. XIII: 17, tusschen Dibon en Beth-Baäl-Meon. Op die hoogten Baäls moet dus eene stad van gelijken naam gelegen hebben, en deze kan wel niet anders, dan het Num. XXI: 19 vermelde Bamoth zijn. Wij vinden dit derhalve te zamen met Dibon vermeld, maar tevens met Beth-Baal-Meon. Dit laatste komt, Num. XXXII: 38, onder de door de Rubeniten opgebouwde steden voor. Het heet echter daar slechts Baäl-Meon, even als I Kron. V: 8, Ez. XXV: 9. Daarentegen heet het Jes. XLVIII: 23 alleen Beth-Meon, en misschien Num. XXXII: 3, door zamentrekking daaruit in den mond des volks, Beon. Hamaker (‘Commentatio in libellum de vita et morte prophetarum,’ p. 141, sqq.) heeft met vele voorbeelden aangetoond, dat in de zamenstelling van stedennamen de woorden Abel, Baäl en Beth door elkander gebezigd worden; en trekt daaruit de opmerking, dat niet slechts Baäl-Meon en Beth-Meon geheel dezelfde stad is, maar dat de lezing Beth-Baäl-Meon in Josua uit zamenvloeijing der beide lezingen, waarvan de eene oorspronkelijk op den kant was aangeteekend, is ontstaan. De ligging wijst Hieronymus aan in v. Beel-Meon: ‘Est vicus usque nunc grandis juxta Baara in Arabia, ubi aquas calidas sponte humus effert, cognomento Beelmaus, distans ab Esbus millibus novem.’ Baara, bij Josephus Baäras, is de vallei van Zerka Maïn, en de plaats zelve is onder den naam van Maïn door Seetzen wedergevonden. Of dit hetzelfde Maïn is, hetwelk Burckhardt, p. 624, onder den naam van Myun vermeldt en voor het oude Baäl-Meon houdt, durf ik niet beslissen. De Hr. v. Senden ontkent dit (zoo wij gelooven met regt, althans is in beider opgaven veel onvereenigbaars), en plaatst op de vierde gerevideerde kaart Baäl-Meon tusschen den berg Attarus en den Zerka MaïnGa naar voetnoot1, geheel verschillende van zijne XXste kaart, die Baäl-Maüs, en zelfs Machaerus, ten Noorden van de vallei Baäras plaatst, - het laatste in uitdrukkelijken strijd met de woorden van het | |
[pagina 174]
| |
register op Baäras (die met de getuigenis van Josephus B.J. VII: 6, §. 3, waar ook de warme bronnen vermeld worden, overeenkomstig zijn): ‘Een dal aan de oostzijde der Doode Zee, ten Noorden van Macherus.’ Zal ook de XXste kaart nog door eene gerevideerde vervangen worden? De Hr. de Bruyn schijnt in het bepalen der ligging van Baäl-Meon noch Burckhardt, noch Seetzen gevolgd te zijn, maar houdt tusschen beiden het midden, zoo echter, dat hij goed overeenstemt met het Onomasticon. Hij plaatst het ten Zuidoosten van Hesbon, veel meer oostwaarts dan de Hr. van Senden, maar toch ook ten Zuiden der vallei van Baäras. Wij voor ons durven over dit moeijelijke punt nog niets beslissen; zooveel echter blijkt met zekerheid, dat Baäl-Meon eenige uren noordelijker lag dan Dibon. Men zou daarom geneigd zijn, volgens Jos. XIII: 17, Bamoth-Baäl ten Noorden van Dibon, maar ten Zuiden van Beth-Meon te zoeken. Dit gevoelen zou nog zeer worden aangeprezen door Hengstenberg's meening (‘Gesch. Bil.’ p. 242), dat Jes. XV: 2 zooveel is als , en zooveel als , zoodat de zin zou zijn: ‘Beth-Meon en Dibon stijgen naar de Hoogten Baäls om te weenen.’ Doch met even veel regt houden Rosenmüller en Ewald, volgens Jes. XLVIII: 22, Habbaith voor Beth-Diblathaim, en met niet minder regt merkt v. Sendens ‘register’ in v. Baith aan, dat men ook, naar Jer. XLVIII: 23, aan Beth-Gemul kan denken. Uit deze plaats is dus weinig op te maken. Ook is ,
de hoogten, dáár zonder twijfel een appellativum, en zeker niet de naam van eene stad, hetwelk ons echter niet verhindert, bij voorkeur aan dezelfde hoogten te denken, die Num. XXII: 41, Bamoth-Baäl heeten, en aan de stad den naam schijnen gegeven te hebben.
Ofschoon de behandelde plaatsen ons niet verbieden Bamoth-Baäl of Bamoth zeer in de nabijheid van Dibon te plaatsen, laten zij echter noordwaarts eene speelruimte van eenige uren, en wij kunnen dus het gevoelen, dat beide plaatsen zeer kort bij elkander gevonden werden, slechts handhaven, door wat wij reeds weten in verband te brengen met de getuigenis van het Onomasticon, welks woorden ‘civitas Amorrhaeorum in Arnona,’ ons bepaaldelijk ver- | |
[pagina 175]
| |
bieden ons ver van de boorden des Arnons te verwijderen. Wij durven echter aan die getuigenis geen onbepaald gezag toekennen. Hengstenberg's oplossing der moeijelijkheid, dat Dibon Gad, Num. XXI, niet vermeld wordt, ofschoon daar overigens over dit gedeelte van den togt der Israëliten meerdere bijzonderheden dan in Num. XXXIII voorkomen, moge na het aangevoerde waarschijnlijk geacht worden, zeker durven wij haar niet noemen, en de onzekerheid wordt grootelijks vermeerderd, doordien Num. XXXIII: 46 nog een station tusschen dat van Dibon Gad, en ‘het gebergte Abarim, tegenover Nebo,’ wordt aangenomen, namelijk dat ván Almon Diblathaim, terwijl Num. XXI: 20 ons dadelijk van Bamoth naar ‘het dal in het veld van Moab boven op den Pisga’ verplaatst. Van de ligging dezer plaats is ons niets meer bekend, dan uit de lijst der stations zelve is op te maken. De bepaling van het Onomasticon in v. Gelmon Diblathaim, waaraan v. Raumer nog hecht (‘der Zug der Isr.,’ p. 51): ‘Mansio filiorum Israël in deserto,’ hangt blijkbaar zamen met de plaatsing van Dibon, ‘in solitudine,’ waarvan wij vroeger spraken, en is zeker even ongegrond. Wij zouden zelfs den Hr. v. Senden (register in v.) niet durven toestemmen, dat het dezelfde plaats is, die, Jerem. XLVIII: 22, Beth Diblathaim heet, en zouden dan nog eer vermoeden, dat Almon de naam eener afzonderlijke plaats was, die, om ze te onderscheiden van een ander Almon, in den stam Benjamin (Jos. XXI: 18), naar het naburige Beth-Diblathaim, of bij verkorting Diblathaim, Almon van Diblathaim werd bijgenaamd. De ligging echter van Beth-Diblathaim is wederom even onzeker. Dat in de bepaling der ligging van Jahaz, gelijk wij vroeger zagen, Hieronymus in plaats van Δηβοῦς (waarschijnlijk Dibon) Deblatai, d.i. denkelijk Diblathaim, stelt, kan ons mede weinig baten, daar zijne geheele bepaling der ligging van Jahaz ongerijmd is. Gelukkig dat de bepaling van dit punt voor ons van geen overwegend belang is, en het hoofddoel van ons geheele onderzoek over den togt der Israëliten van Ije Abarim af bereikt is, indien wij voldoende hebben aangetoond, dat, bij hetgeen wij omtrent de ligging dier | |
[pagina 176]
| |
plaats en van de beek Zered hebben aangenomen, al de ons uit Num. XXI en Deut. II bekende bijzonderheden van den togt zich zoo voegzaam en gemakkelijk tusschen de beide in Num. XXXIII: 45, 46 alleen genoemde punten, Ije Abarim en Dibon Gad (welk laatste althans ongeveer met Bamoth moet overeenkomen), laten invoegen, dat uit den goeden zamenhang van het geheel veilig een besluit rugwaarts tot bevestiging van de bepaling der enkele punten mag getrokken worden. Heeft nu het gebergte Abarim werkelijk de uitgestrektheid, die wij, in overeenstemming met den Hr. v. Senden, schoon in enkele punten van hem afwijkende, daaraan hebben toegekend, dan zullen wij ten slotte ook niet aarzelen hem toe te stemmen, dat dit aan de zuidelijke grenzen des lands gelegen gebergte tegen den Libanon en de bergen van Basan in het Noorden met juistheid kon worden overgesteld. Wij beamen dus geheel zijne verklaring (in de noot) van , Jer. XXII: 20, door van Abarim, in plaats van het van de veeren der Statenoverzetting, of v.d. Palms van alle zijden. Voor zooverre nu in de aangehaalde plaats het parallelismus ook in het tweede lid eene geographische benaming, en wel van een gebergte vordert, kunnen wij tevens uit de vermelding der bergen van Abarim te dier plaatse te meer opmaken, dat onder dien naam niet slechts aan dien verafgelegen en weinig beteekenenden oostelijken heuvelenboog kan gedacht worden, dien von Raumer en Winer alleen onder de benaming Abarim begrijpen, maar dat werkelijk een uitgestrekt bergland daardoor wordt aangeduid, dat naast den Libanon en Basan genoemd kon worden. Maar hoe de Heer v. Senden heeft kunnen zeggen, dat de bedoelde tegenoverstelling aan alle Bijbeluitleggers ontgaan is (ten ware hij welligt alleen aan Nederlandsche Bijbeluitleggers dacht), komt ons onbegrijpelijk voor, daar wij dezelfde verklaring door schier alle de nieuwere interpretes, met name door Maurer, Hitzig, Ewald en Umbreit en door Winer, in de nieuwste uitgave van zijn Real-Wörterbuch, zagen aanbévolen.
p.j. veth. |
|