| |
| |
| |
Een sneeuwstorm in de Hooglanden.
Uitspanningen van Christopher North.
Wat verstaat gij onder oorspronkelijk genie? Is er sprake van in dien fraaijen regel uit de Geneugten der Hoop:
Natuur met de oogen van een dichter ga te slaan?
Voor mij, ik geloof dat er genie in schuilt, zich in alle voorwerpen buiten ons te kunnen verplaatsen. Hij, die er slag van heeft, dit op natuurlijke maar nieuwe wijze te doen, verdient oorspronkelijk te heeten. Zie, zoo ik straks, vreemd genoeg, met eene vraag begon, ik bleef u ook de aanwijzing van ten minste eene soort van oorspronkelijk genie niet schuldig. Vergun mij daarom, vragende voort te gaan: is mij, Christopher North! is u, mijn lezer! die gave bedeeld? Ja, ons beiden, zeg ik. Wat dunkt u, onze geest bezielt immers de onbewuste schepping naar lust, tot zij spreekt, zingt, lacht, schreit, zucht, steent, gek wordt en sterft. Niets valt ligter, hoe zondig het misschien zij, voor een oorspronkelijk genie, als het onze of het uwe, dan de aarde waanzinnig te doen worden. Wij hebben onze toovenaarshand maar op te heffen, wij beschrijven een paar kringen in de lucht - en stil, luister! zij is bezeten. Hoe zij den hemel aanhuilt, en hoe het dol geworden zwerk op hare kreten antwoord geeft! Het zijn
| |
| |
twee razenden, die, beide even uitgelaten, wel van elkander gescheiden, maar toch in één groot gekkenhuis tieren en aangaan. De jagtsneeuw dwarrelt voor den storm uit, sissende als een slangennest, ter teistering der lucht losgelaten. Welke wilde vlokken, neen, furiën! alsof alle wespen, die ooit angel voerden, werden opgewekt en nu met den wind omgieren en rondgonzen. We zijn in eene Hut in de Hooglanden, in het hart der bergen, maar er is des ondanks even weinig land te ontdekken, of wij in volle zee waren. Toch valt het der hier en ginds vale tinten der lucht aan te zien, dat de sneeuwstorm grillig geschaduwd wordt door overhangende rotsklippen, en, schoon ge de bergen niet zien kunt, gij hoort die om u heen. Hoog boven uw hoofd scheuren en splijten zij, en rondom u in de witte woestenij, huwt zich het gedruisch der sneeuwvallen, aan het gesteen, gezucht en gekrijsch dat uit de grotten opgaat, of de berggeesten gram te moede waren, dewijl hun iedere uitgang wordt versperd. Hoor, is dat het kreunen en kraken, en zwieren en zwaaijen van het oude geboomte, huiverende te worden ontworteld en door den opgezwollen stroom te worden medegesleept?
De stroom is rood als bloed; en vaak en luid
Klinkt gram geschreeuw de wilde waatren uit.
Vreesselijker dan om middernacht rollen zij voort in deze duistere ure - het is middag, maar de middag eener volslagene zonsverduistering. Hoe smal de spanne strooms zij, die ge door de dwarrelende duisternis gewaar wordt, die handbreed vloeds volstaat om u te overtuigen, dat zijne vaart schrikwekkend zijn moet, - dat hij, schrikwekkender naarmate hij aanwast - een clanshoofd, wiens strijdbaren om hem zaamsnellen - weldra hut en huis en gehucht naar zee meê zal voeren, rotsen ondermijnende, bergen vaneensplijtende, en bruggen vernielende, met een gebulder, waarvoor het geschut onderdoet. Soms is het u te moede, als hoordet gij den donder, schoon ge weet dat dit jaargetijde geene onweders heeft, - maar verhevener dan donder vindt gij het onbeschrijfelijk gedruisch, welks indruk op u geen anderen is, dan of ge getuige waart van in den doodsangst bezwijkend
| |
| |
leven: een gedruisch dat heinde en verre om u heen dwarrelt, dat u uit de hoogte dreigt en dat gij in de diepte daveren hoort - terwijl intusschen uw gansche hart vervuld is van vreeze, die geen bepaald voorwerp heeft, maar wier ontrustend bewustzijn, bang en benaauwend als het is, verheven heeten mag, zoo eenige menschelijke gewaarwording dien naam verdient. Uwe verbeelding is ontroerd en wordt beheerscht door de gedachte des doods; maar het is niet een enkel lijk, maar het is niet slechts eene groeve, waarmede zij zich bezig houdt. Van vrees voor u zelven is geene sprake, - want de hut waarin gij dus den storm geniet, strekt u zoo veilig eene schuilplaats, als de rotsklip, waarover de wolkenlooze hemel zich welft, den adelaarsjongen in hun nest; - maar uw geest is tot in de diepte, tot in de duisternis zijner grondslagen geschokt, en al wat daar wilds en wonderbaarlijks, meêwarigs en vreemds, schrikkelijks en aandoenlijks verborgen lag, is in verwarring opgerezen. Hoe uwe verbeelding, over al de zaamgetaste schatten des harten beschikkende, stemmingen opwekt en van stemmingen wisselt, aan den orkaan verwant en met dezen zaamsmeltende! Hoe zij de woede van hemel en aarde verzwaart, tot de ziende en het geziene, en de hoorende en het gehoorde beurtelings en wederzijds gedaanteverwisselingen ondergaan, en wij ten leste gevoelen dat wij met dien blinden, bulderenden Dag - die te gelijk stoffe en schaduwe en ziel is - één zijn geworden; - dat het zaamgesmolten geheel met evenveel regt het Levend-Doode, als het Dood-Levende heeten mag.
We zijn in eene Hut in de Hooglanden - we zouden gaarne het Schotsche woord shieling hebben gebezigd, dewijl we zijn klank liefhebben en liever nog het beeld dat het eensklaps voor oog en oor roept: - het ruischen van bladeren langs een boschprieel, door luttel kunst uit den groei, dien de natuur verleende, gesnoeid; of het wuiven van varen op het zodendak en de wanden van zoden, geheel met wild gebloemte en mosch bedekt, in den lommer der berk, wier zilveren stam en neêrbuigende twijgen, allen goeden boschgeesten dierbaar zijn. Doch, het is waar, dit is niet het zoete shieling-saizoen, waarin, - verre van ieder ander menschelijk verblijf, op den top van dezen of genen hoogen berg, of aan den uit- | |
| |
gang eener glen, dien ge in geene dagreize bereiken kunt, - de jonge veehoeder, gelukkig in zijne eenzaamheid, gelukkig, al heeft hij geen schepsel bij zich dat spreken kan, maanden lang verre van kruis en kerk doorbrengt, zijn hond voor eenigen makker, zijn kudde zijne eenige zorg, het gekras van de raaf op de klip of het geschreeuw van den arend in de hemelen, de eenige geluiden die hij hoort. O zoete, zalige lotsbedeeling voor een minnaar! Op eene kleine, groene plek in de bruinkleurige heidezee, heeft die jeugdige herder zijne tente vastgemaakt en verkeert er des ochtends, des middags en des nachts, gedurende de maanden van zonneen mane- en starrenschijn met een Goeden Geest - met de Weezé, die, jaren geleden, door haar stervenden vader in zijne armen werd gelegd, door den blinden krijgsman, die wel wist dat de knaap hare onschuld beschermen zou, als al hare bloedverwanten waren begraven. Hij gaat er om met een goeden geest, zeiden wij - doch die nu geen weeze meer is, die, voor den ingang van de shieling staande, de leliën des
dals beschaamt, en zoeter zingt dan eenig vogelkyn dat op het mosdak neêrstrijkt, zij, de gelukkigste aller levenden, zij, haars Ronalds donkerlokkige bruid.
We zijn in eene Hut in de Hooglanden - en onder het gebulder van den ongenadigen orkaan, herinneren wij ons eensklaps de woorden van Burns - den weêrgaloozen landman. Wat schuilt er, hoe eenvoudig zij ook zijn, een diepe pathos in!
Ik zuchte als deur en vensters kraken,
Hoe zal het huivrend vee het maken
En uit de sneeuw de kudde raken
Verschrikt den bangen togt moet staken,
En gij, wier hupp'len mij verlustte,
Wier zang zoo vaak mijn weemoed suste
Toen 't koeltje lentgebloemte kuste,
Waar vindt ge voor uw wiekjes ruste,
| |
| |
Mijn hart vergeet tot uw verslinden,
Gebroed, dat zwerft om roof te vinden!
Nu u de vlokken de oogen blinden,
De deernis heeft, bij 't woên der winden,
Burns is de bard onzer Laaglanden - maar poëzij is poëzij, de gansche wereld door, mits zij het volle menschelijke hart omstroomd zij. Zoo zong de Genius der bezielde menschheid in zijne vale ‘kluis van klei,’ op een der heuvelhellingen van Coila, en thans geeft ons harte weêrklank van dien toon op de Celtische klippen, midden in eene zee van bergen, - die schuilgaan voor een sneeuwstorm, waardoor de middag zelf omsluijerd wordt. Ja, de eenige deur dezer hut, het eene, enkele venster kraakt bij tusschenpoozen als de wind er op aangiert, kraakt, ondanks den witten hoop, heuvelshoogte om de half begraven woning zaamgesneeuwd. Slechts flaauwelijk onderscheiden wij, door den turfrook heen, binnen hare enge muren de gestalten in tartan gehuld - het kind in de wieg is stil geworden van angst, - en geen der overige woelwaters die zich roert. Maar het huisgezin is minder talrijk dan anders omstreeks de ure des middagmaals; menige rappe voet, die gaarne op de bergklippen het hert plagt in te halen, nu voor val in krocht noch klove langer beducht, heeft, sints het krieken van den dag, den storm getrotseerd. De veehoeders, die den ganschen dag, zoo lang de zomerwolkjes glansen, en de zomerbloemen bloeijen, leêg zitten, den plaid maar los om het lijf geslagen, leêg zitten in schaâuw van eenig vooruitstekend rotsbrok, waarboven, waarrondom, of waaronder hunne kudden grazen, geven nu de breede borst aan al de gevaren van het herdersleven prijs. Dit is ons Arcadië - een guur en grimmig rijk - een oord vol duizelingwekkenden angst en dikwijls onverwachten dood! Maar het is ook hier, dat de mannen gekweekt worden, wier bloed - zoodra de doedelzak gaat - veil is voor het vaderland, veil is om op duizende verre stranden te
worden gekwist. Het waren mannen, in sneeuwstormen als deze verstaald, die in schaauw der Pyramiden den Onverwinnelijken Standaard in het stof deden bukken, die in het oogenblik
| |
| |
der nederlaag de Overwinning bij de vleuglen grepen, onder ‘den driemaal herhaalden kreet:’ die alle vijanden van Albyn verbijstert. De storm, die de wieken des adelaars in het nest verstijven deed, die het gehoornde wild het dal indreef, of het er onder de klippen eene schuilplaats vinden mogt, die den ganschen nacht de wilde kat in hare krocht opsloot; die storm, hij vertsaagt hen niet. Hem tarten tal van Hooglanders in deze ure, hand aan hand, zoo als zij een vloed plegen door te waden, - hem zien zij op geheel het gebergte onverschrokken in het gezigt, - hem braveren zij, of hij uit het grimmige binnenland of uit de nog grammer zee aanloeije. Ook zij denken:
Hoe zal het huivrend vee het maken,
En uit de sneeuw de kudde raken?
En de menschelijke rede tracht het instinkt van het dier te hulp te komen.
Hoe liefelijk is het volgende couplet, of het eene hymne ware, te midden van het gedruisch van den storm opgerezen. Herinnert uw harte het zich nog?
En gij, wier hupp'len mij verlustte,
Wier zang zoo vaak mijn weemoed suste
Toen 't koeltje lentgebloemte kuste,
Waar vindt gij voor uw wiekjes ruste,
Het gelaat des aardrijks is voor een oogenblik weder vernieuwd geworden - boomen zwatelen - beekjes ruischen - het koeltje kust het gebloemte en de gansche Schepping is louter muzijk. Maar in het volgend oogenblik wenschen wij dat alle die wieken ter ruste mogen zijn gegaan, - dat die huppelaars mogen zijn neêrgestreken, lang voor deze storm de laatstovergeblevenen neêr zal slaan. Helaas! geen hunner toch, die zulk een noodweder overleven kan, en zoo het ooit om ons, in heesters en geboomte, onder afdak en langs de kanteelen, weêr van getjilp en gefluit en gezang weêrgalmen zal, dan moet uit gezegender luchtstreek een nieuw ‘arm vooglenheer’ tot ons overvliegen.
| |
| |
Het hart des dichters, door erbarming tot smeltens toe verteederd, strekt zijne deernis ook over de arme roofdieren uit. Hij moge in de twee eerste regels al den afkeer uitdrukken, dien hem overigens de plonderaars van vogelrek en schaapskooi inboezemen, in de beide volgende heeft hij hen geschetst of zij wegdoken bij zijn naderen, de vonkelende oogen door de sneeuwvlokken verblind, de vlugge leden van koude verstramd. En vervolgens gevoelende, dat in zulk eene ure alles wat leven ontvangen heeft aan een zelfden jammer onderworpen is, besluit hij, onze hoogere natuur handhavende, aandoenlijk-verheven:
De deernis heeft, bij 't woên der winden,
Wij zeiden, dat die herders uitgingen om ‘het huiverende vee’ ‘en de verkleumde kudde’ naar stal en ter kooi te brengen; maar wie weet of zij niet gezonden worden als boden van hooger barmhartigheid, als boden van Hem, wiens oor niet gesloten was voor het gebed, schier bevrozen op de lippen van hen, die dreigden te moeten vergaan? Ons schiet eensklaps een lang vergeten voorval te binnen, lang vergeten, ofschoon wij, aan den avond van den dag der redding, deze, in onze hartstogtelijke ontroering, aan de tusschenkomst der Voorzienigheid toeschreven, als hadden wij de hand Gods door den mist en de sneeuw uit den hemel gezien. Ieder onzer verzekerde, dat het nooit uit zijn geheugen zou worden gewischt, en echter vergaten wij allen het weldra. Helaas! dat het zoo gaan moest! en de schijnbaar bijzondere bewaring ons niet tot de hoogere erkentenis bragt eener zich over al het geschapene uitbreidende Liefde, die van niemand onzer ooit een oogenblik verre is! Maar wie zoude mij het oor leenen, als ik in den storm over Gods wereldbestuur ging prediken? en daarom deel ik u liever het voorval mede; - bij het huilen van den wind ben ik toch te moede, als ware het eerst gister gebeurd.
Een paar gezinnen, waarvan het eene in Glencreran, het andere in Glenco woonde - de gezinnen van twee broeders - bezochten elkander slechts zelden op de werkdagen der week - | |
| |
zelden zelfs des Zondags; want zij behoorden niet tot dezelfde parochie - zelden, tot op de vierdagen des landlevens toe; want deze plegen in de Hooglanden niet meer zoo talrijk te zijn als weleer. Echter wane men daarom niet, dat deze schaarsche ontmoetingen, voor liefhebbende harten als de hunne, geen zoet aantal gelegenheden uitmaakten, om de betrekking innig te houden. En daarom, schoon elk der gezinnen zijn leven in zijn eigen huis doorbragt, wiegelden er, als ge mij het beeld vergunt, in de buitenlucht vele onzigtbare draden, die de beide woningen aaneenverbonden; of hebt ge nooit de webbe der spin tusschen twee boomen zien hangen, of zij in ieder van deze haar eigen, voor ons oog verborgen, nest had? Maar ik ben u nog eene beschrijving der beide woningen schuldig, en begin daarom met die van het gezin in Glenco. Onder eene boomlooze, maar met hooge heesters bewassen rots gebouwd - die aan alle stormen blootstaan - verlustigt de blik zich uit hare vensters in een grasperk en een tuintje op de berghelling, begrensd door een beek, die de helderste der heldere heeten mag; het huisje schijnt door de mosch die zijn dak bedekt, en de ruwe rotsbrokken die het overschaduwen, letterlijk uit den grond gegroeid. De woning in Glencreran daarentegen ligt, meer in het oog vallende, op een heuveltje te midden der weiden, halverwege tusschen berg en berg, zoodat het boschje, 't welk haar omlommert, uitgezonderd wanneer de zon hoog aan den hemel staat, verduisterd wordt door de elkander ontmoetende schaduwen; hoe veel behoefte die dreef van oude, lage, naar eiken zweemende pijnboomen ook
op zich zelve reeds aan licht heeft. Een weinig verder het dal in, en Glencreran wordt rijk aan woudpartijen; maar dit verblijf is het hoogst gelegen van alle, het eerste dat gij aantreft, als gij den steilen bergpas van Glen-Etive afdaalt; en, uitgezonderd dat oude boschje van naar eiken zweemende pijnen, is er geen boom, is er naauwelijks een heester op klip of kling, op weiland of hooiveld; schoon de laatste door beek bij beek, die daar tot een stroom zaamvloeijen, eene altoosdurende frischheid behouden, die er het gras even aangeboren schijnt, als het licht den glimworm is. Zie daar de beide hutten - want het zijn hutten en niet meer - die gij nog kunt gaan zien, indien
| |
| |
gij er slag van hebt, de schoonheden der natuur op te sporen uit beschrijvingen in uw harte bewaard - en indien de zucht tot verandering, die nu nergens ter wereld meer ruste gunt, zelfs niet in hare afgelegenste schuilhoeken, ook in de streken tot wier verfraaijing zij bijdroegen, niet deze nederige maar erfelijke woningen heeft vernield, die men ten minste had moeten vergunnen, in de volheid der ruste, tot den boezem der natuur terug te keeren, door een allerlangzaamst, schier onmerkbaar verval.
Wij zeiden alreeds, dat deze hutten de eigendom waren van twee broeders, we hebben er bij te voegen, dat ieder van deze een eenig kind had - deze een zoon, gene eene dochter - op denzelfden dag geboren, en nu beide in de vaag der grootste ontwikkeling van de jeugd. Een jaar geleden en ge hadt hen slechts voor kinderen aangezien, maar thans was het oogenblik van dien wonderbaarlijken groei van gestalte en geest, waarmede de natuur ons in dien leeftijd verrast, voor hen geslagen. Het is de vaag, waarin liefhebbende ouders de verandering schier van ochtend tot ochtend zien toenemen, waarin zij die voorwerpen hunner genegenheid dagelijks inniger aan hun harte verknocht gevoelen, dewijl zij hen met iederen dag meer ingewijd zien in hunne heiligste gedachten, in hunne zorgen en in hunne pligten, en in de kennis zoowel van het lief als leed des menschelijken lots. Zoo waren nicht en neef onder de oogen hunner ouders opgegroeid, Flora Macdonald - een van ouds gevierde naam - de schoonste der bloemen, en Ranald Cameron, de kloekste der knapen, uit Glenco en Glencreran. Hun zeventiende geboortedag was aangebroken, en nooit had een winterzon vrolijker op een besneeuwd berglandschap geschenen. Flora, zoo was het afgesproken, Flora zou dien dag in Glencreran doorbrengen, en Ranald haar halverwege op het gebergte te moet komen, om haar, bij het afdalen der vele steile passen naar zijns vaders hut, de behulpzame hand te bieden. Het geviel in het midden van Februarij en de sneeuwlagen waren weken lang in hare eerste rigting zoo onveranderd blijven liggen, of het de plooijen eener wa mogten heeten, zoo stil was het weder en zoo aanhoudend de vorst geweest. Op hetzelfde tijdstip schier, dat voor hem als voor haar op het uurwerk der klip door den
| |
| |
wijzer des dageraads werd aangewezen, hadden de beide gelukkigen, zij hare en hij zijne glen verlaten, en de eene mijl voor, de andere na, der zachte, glansrijke oppervlakte gleed onder hunne voeten weg, schier even vlug en even vrolijk als het rustig water langs het bootje glijdt, dat bij gunstig weder het meer naauwelijks schijnt te klieven. En weldra ontmoetten zij elkander ter plaatse, waar Flora Ranald bij zijn laatste bezoek in Glenco bescheiden had - een groep berkenboomen onder eene klip, die haren naam aan de adelaars ontleent.
En was het hun bij hunne ontmoeting niet of de gansche natuur eensklaps door vreugde bezield, eensklaps schooner werd? Insecten, die zij te voren niet hadden opgemerkt, gonsden en glinsterden in de lucht; en waar de sneeuw de wortels van het geboomte slechts met een dun dons bedekte, daar was het, of thans, de eerste van allen, bloempjes of kruiden, die naar bloemen zweemden, ontloken - de berken zelve schenen te knoppen of de lente reeds was gedaald - en schaars als in dat rotsig rijk de zangvogels zijn, een zoet getjilp verraste voor een oogenblik hunne ooren, en wiekgesuis kondigde hun aan, dat er, digt bij de plek, waarop zij elkander zoo vrolijk welkom heetten, een nestje werd gebouwd. Hoe luisterden zij om het zeerst naar het geruisch der beken, diep onder de sneeuw door geen vorst verstijfd, en hoe vrolijk scheen beiden het muzijk dier tevredene gevangenen toe. Nooit had de zomerdag in zijn schitterendst groen zoo schoon geschenen, als thans de winter het was in zijn vlekkeloos witten dos; en toen zij daarna hunne oogen ten hemel ophieven, wel mogten zij vragen, of zij ooit te voren een hemel hadden gezien zoo heerlijk blaauw, ooit eene zon van zoo liefelijken glans, of zij ooit te voren in eenig saizoen een werkdag hadden beleefd, die zoo veel van een sabbath had door zijne stilte, zoo veel van een feestdag door zijn opgeruimd gelaat! Het waren minnenden, zij die zoo de natuur gevoelden, wie twijfelt er aan? - maar zij wisten het naauwelijks zelve nog; slechts wij hebben geleerd, dat alleen de liefde een heil schenkt zoo als zij genoten, een genot dat, terwijl het alles om ons heen schooner maakt, de bewustheid geeft, dat het uit den hemel is afgedaald!
En Flora zong, op Ranald's bede, vele harer oude liede- | |
| |
kens, op die wilde Gaelische wijzen, welke zweemen naar het zuchten van den wind, tusschen rotsklippen door het onweder gespleten, of naar het gesuis van nog voortgezweepte boomtakken, als de storm zich vastlegt. Eentoonige muzijk! maar onwederstaanbaar voor het hart, eens door haar gewekt en geboeid, zoo opregt schijnt de rouw dien zij ademt - een rouw, die voortklaagt op denzelfden toon, die tegelijk zijne natuurlijkste uitdrukking en zijn streelendst voedsel is - waarvan de zangeres in hare droomen nooit moede wordt, terwijl haar hart voortdurend wordt bewogen door wat er meêwarigst denkbaar is, de bleeke aangezigten der verslagenen, die nog eenmaal op het schaduwspel des levens nederzien, om nogmaals uit hunne starre oogen dien vloed van onverklaarbare tranen te mogen storten.
Hoe vrolijk waren zij, wanneer het meisje, tusschen het eene en het andere liedeke, eene wijl poosde. En hoe beefde Flora, als zij haren minnaar het voorhoofd fronsen, als zij zijne oogen vonkelen zag, terwijl hij haar van groote veldslagen in afgelegen landen, verre, verre over de zee vertelde - verhalen, die hij met gretige ooren had opgevangen, uit den mond der oude helden over heel Lochaber en Badenoch verspreid, oude grombaarden op den rand des grafs nog praatziek van bloed.
Intusschen was de zon gestegen
tot in des hemels middagvak,
maar wie er aan den tijd hadden gedacht, onze jeugdige minnenden niet; de gelukkigen geloofden, dat er naauwelijks een uur kon verloopen zijn, sedert zij elkander in den vollen gloor des ochtends hadden ontmoet!
Daar springt de knaap op, - en zijn koen oog blikt langs de aangelegde buks - want zijne vaderen waren alle vermaarde hertenjagers geweest, en de jagtlust was erfelijk in zijn bloed. Zie! daar komt een hert aan van Dalness, voortgejaagd door honden of mismoedig afgedwaald; langzaam heft het bij het opstijgen in de glen zijne horens naar omhoog, staat een oogenblik stil om de lucht te rieken, en stuift voort - voort! Het schot der buks wordt flaauwelijk herkaatst door de klip- | |
| |
pen, wier echo de sneeuw het zwijgen heeft opgelegd, en het dier rept zich verder, gekwetst door eene zeker maar niet plotseling doodelijke wonde. O dat nu Fingal aan Ranald's zijde stond, hoe hij het hert neer zou sleuren of hij een wolf ware! Schoon het zich slechts met moeite meer voortspoedt, schoon er bloedvlekken op de sneeuw zijn van sprong tot sprong, toch weet het dier nog van geen opgeven van de vlugt, toch verdwijnt het ten leste achter eene rots bij den top van de glen. ‘Volg mij, Flora!’ roept de jagersknaap - en hunne plaids afwerpende, wenden zij de vrolijke aangezigten bergwaarts, en ijlen de hooge glen op, het aangeschoten hert na. Vlug was het meisje - en Ranald, die zich van tijd tot tijd omkeerde, om haar voort te nooden, sloeg met trots hare bevallige bewegingen ga, hem in de sneeuw nahuppelende. Rood en rooder werd deze onder hunne voeten, en dieper en dieper de indruk der schreden door het dier achtergelaten, toen zij den hoek der rots om waren gerend. Ginder waggelde het hert voor hen uit, geen halve mijl verre - daar keert het zich om ten laatsten strijd, als zag het Fingal voor zijne schemerende oogen staan, Fingal, de schrik van het woud, wiens gehuil allen echo's bekend was, en de herten huiveren deed, ook waar geen oog hunne horens kon
bespieden. ‘Rust, Flora! rust hier, terwijl ik hem met mijn buks inhale - een schot door het hart en het is gedaan!’
Op - op - op - al hooger de glen in, die zich kronkelde en slingerde om menig hoekig voorgebergte en menig naar kasteeltrans zweemende klip, nog sleurde het hert het van bloed druipende lijf voort, soms bijna binnen, en dan weer honderd ellen verre buiten het bereik van het schot der buks; terwijl de jonge jager, geprikkeld door de drift, dier uitspanning eigen, voortsprong, alleen voortsprong, nu niet meer naar Flora omziende, die achtergebleven, die verdwenen was. Mijlen verre voerde de dwarrelwind van den hartstogt hem mede, - tot hij ten leste de edele prooi raakte, en de horens in de sneeuw neerzonken, terwijl de lucht werd gekliefd door de slagen der pooten van het stervende beest. Toen sprong Ranald op het hert als een roofdier, en sloeg een zegevierenden blik naar de toppen van het gebergte.
| |
| |
Waar is Flora? Haar minnaar heeft haar vergeten - en hij is alleen - en hij wist het niet eens - hij en het hert - een reusachtig dier - vast verstijvende door de vorst des doods.
Eenige groote sneeuwvlokken bewegen zich in de lucht, en zij schijnen om en rond te worden gevoerd, schoon er een uur te voren geen ademtogt suizelde. Digter vallen zij neêr en digter - de vlokken zijn schier zoo groot als bladeren, en vanwaar kwam boven zijn hoofd eensklaps die groote, gele wolk? ‘Flora! waar zijt ge? waar zijt ge, Flora!’ en de knaap springt op van de ruwe vacht, en ziet dat Flora niet bij hem is. Maar ginder in de verte, daar beweegt zich iets op de sneeuw! - Zij is het! - zij is het! - en op nieuw wenden Ranalds blikken zich naar zijne prooi, en het hart des jagers brandt in zijn binnenste als een pas opgerakeld vuur. Schril, als de kreet des adelaars in zijn nest ontrust, klinkt zijn schreeuw de glen uit, en Flora, met beurtelings bestorven en beurtelings gloeijende wangen, is eindelijk aan zijne zij. Hijgende en sprakeloos staat zij naast hem - en zinkt nu duizelig op zijn borst. Hare lokken vliegen op voor den wind, die haar weder bijbrengt, en haar gelaat is vochtig van de sneeuwvlokken, die nu niet langer neêrvallen, maar neêrgejaagd worden - want de dag is schrikwekkend veranderd, en langs den ganschen hemel verzwaren zich de wilde voorteekenen van eenen nachtstorm, die vast nadert.
De arme Flora is blootshoofd, en het haar, dat een paar uren te voren in den zonneschijn schitterde, hangt klam om haar voorhoofd neêr. Huiverende gevoelt zij, tot in merg en been, het gemis van den plaid, waar schier geene koude doorheen kan dringen, en die in menigen ruwen wind haar boezem heeft beschut. Wat zou de ongelukkige knaap nu niet willen geven voor die verre van hem liggende warme kleedingstukken, die hij in zijne dwaze drift afgeworpen heeft, om dat noodlottig dier na te jagen! ‘O Flora! als ge niet bevreesd waart hier alleen te blijven - onder de hoede Gods, die u zeker niet verlaten zal - ik zou in een omzien onze plaids gaan halen, en wij zullen, beschut door het hert, den storm kunnen doorstaan, gij in de plaids gewikkeld en rustende, liefste zuster! in mijne armen!’ - ‘Ik zal met u naar beneden in de glen gaan, Ranald!’ en zij hief zich
| |
| |
van zijne borst op; maar, zwak als het lam dat maar een dag oud is, wankelde ze en zonk in de sneeuw neêr. De koude, - thans doordringend geworden, of de lucht in ijs was verkeerd - had haar harte doen verkleumen, na de hitte van dien langen loop; en het was blijkbaar, dat zij dien nacht daar blijven moest - schoon zij het ook besterven mogt. En de nacht scheen reeds gekomen, zoo vol van sneeuw was de lucht, terwijl de schemering ieder oogenblik zwaarder werd, als ging de dag lang voor den avond schuil. Uit de verte verhief zich, huilende door heel de glen, de zeewind van het Linnhe-Loch, waar beide wisten dat de vloed nu binnenstroomde, ijsschotsen voor zich uitzweepende; en uit den tegenovergelegen hoek des hemels bulderde een binnenlandsche storm den opgestoken zeewind tegen, terwijl iedere kleinere glen haar eigen oproer prijs gegeven was, en zich de overtuiging den ongelukkigen opdrong, dat zij hier, ginds, overal omringd en bedreigd werden door den dood.
‘Ik zal gaan - en u, tot ik weêrkeere, aan God overlaten.’
‘Ga, Ranald!’ en hij ging en keerde, als ware hij bedeeld geweest met de wieken der rave.
Mijlen verre was hij heen en weerom gevlogen - en geen uur was er verstreken tusschen zijn weggaan en weerkomst - maar in welke rampzalige verlatenheid had zij die wijle doorgebragt! Zij vreesde dat zij stierf - dat de kille sneeuwstorm haar doodde - dat zij Ranald nooit weer zou zien, om hem vaarwel te zeggen. Zoodra hij vertrokken was, had al haar moed haar begeven. Alleen was zij bang voor den dood, en schreide bij de gedachte hoe hard het was, zoo jong nog, zoo ellendig om te komen. Hij keerde - en haar geheele wezen was veranderd. In de beide plaids gewikkeld, berustte zij in haar lot. ‘O! kus mij - kus mij, Ranald! want uwe liefde - groot als zij is - haalt niet bij de mijne. - Beloof mij, Ranald! - dat ge mij nooit vergeten zult - als uwe arme Flora dood is.’
Rein als het licht van den sabbath, was de godsdienst dier beide jonge menschen, - en hun geloof aan den hemel even vast als hun vertrouwen op de aarde. Over den wil Gods hadden zij geene andere begrippen dan over dien hunner ou- | |
| |
ders - en zij volbragten beide met dezelfde liefhebbende gehoorzaamheid. Indien zij sterven moest - thans door de tegenwoordigheid haars broeders geschraagd - was Flora haar lot getroost; indien zij leven mogt, o! hoe veel dankbaarder zou voortaan hare aanbidding zijn! Maar eensklaps look zij hare oogen, hield op adem te halen - en terwijl de storm huilde en gierde, en de duisternis schier tastbaar werd, ontzonk Ranald het hart, meenende dat zij dood was.
‘Ellendige zondaar, die ik ben! - mijne booze drift heeft haar hier gebragt om van koude te sterven!’ En hij sloeg zich op de borst en rukte zijne haren uit, en huiverde op te zien, als vreesde hij, dat Gods oogen hem rekenschap zouden vragen van zijn vergrijp.
Op eens, zonder een woord te spreken, hief Ranald Flora in zijne armen op, en schreed hij met haar de glen hooger in, hier bijna tot een bergpas vernaauwd. Wanhoop gaf hem bovennatuurlijke sterkte, zij scheen niet zwaarder te zijn dan een kind. De bouwval van wat eens een huis was geweest, had hij zich eensklaps herinnerd, was niet verre; het was hem vergeten of er al of niet nog een dak was overgebleven; maar de schuilplaats, die een muur verleenen zou, kon het middel ter redding zijn. Daar lag de puinhoop, - met eene hooge laag sneeuw voor den ingang waar de deur was geweest - met sneeuw in de muuropeningen, door geen vensters langer gesloten. Al het hout van het dak was verdwenen, en de sneeuwvlokken vielen dus in den bouwval, even of zij dien ook van binnen wilden begraven, zoo als zij het van buiten reeds deden. Maar de sneeuw voor den ingang scheen door schapen platgetrapt, en den lieven last over den drempel dragende, zag Ranald dat de ruimte gevuld werd door eene kudde dier dieren, welke den storm hadden voorgevoeld, en zaamgeschoold als zij waren, hem voor den herder hielden, die gekomen was om naar hen om te zien.
En wel was hij een jonge herder, met een schier stervend lam in zijne armen. Doodsbleek - bewegingloos - niet hoorbaar meer ademende, scheen zij gestorven - en echter weigerde zijn hart te gelooven dat zij niet langer levend was. De bouwval, wij zeiden het reeds, was van dak beroofd; maar dwars over een hoek van den muur waren eenige
| |
| |
pijntakken geworpen, tot een soort van beschutting voor de schapen of het vee, dat er in slecht weder eene schuilplaats zoeken mogt - eenige pijntakken door de houthakkers achtergelaten, nadat zij de weinige boomen, die op den top der glen waren gewassen, hadden geveld. In dien hoek had de sneeuwjagt den weg nog niet gevonden, en daar zette hij zich met Flora, met Flora, die hij zoo liefderijk omving, neder; in de hoop, dat de warmte van zijn verslagen hart zou worden gevoeld door haar, die zoo koud was als een lijk. De kilte der lucht werd er een weinig getemperd door den adem der zaamgeschoolde kudde, en de wind was op die plek minder scherp, ten deele door de steenen van den muur gestuit. Hier, in tegenstelling ten minste met de open lucht, hier was het mogelijk dat zij herleefde, - hoe morsig de sneeuw door de schapen vertrapt er mogt uitzien - hoe koud het er was en er bleef, zoo kil als wij ons het graf voorstellen. En zij herleefde inderdaad - en onder de half geopende oogleden was het bleeke blaauw nog niet van allen glans beroofd. Het was eerst namiddag - hoezeer het ook naar den nacht zweemde, en hij meende, op hare lippen ademende, een flaauw rood te zien wederkeeren, en het was hem, als voelde zij de kussen die hij er op drukte, of hij den dood er door verdrijven mogt.
‘Och, vader! ga toch uit om Ranald te zoeken, want ik heb van nacht gedroomd, dat hij omkwam in de sneeuw!’
‘Flora! vrees niet - God is met ons!’
‘Ranald! zij zeggen dat er wilde zwanen op Loch-Phoil zijn gekomen - laat ons die gaan zien - maar neem geen buks meê - wie zou zoo mooije dieren willen doodslaan?’
Het was of het schut van pijntakken boven hun hoofd zou instorten - waarschijnlijk woog de sneeuw er te zwaar op; maar neen - zij bleven hangen, schoon de jagt van vlokken tot over hunne voeten stoof, en fluks tot hunne knieën reikte, en weldra dreigde hunne wa te zullen worden.
‘Och, ik ben zoo moede, en zou zoo gaarne gaan slapen. Wie stoort mij toch - en wat wil dat gedruisch in onze hut?’ -
‘Vrees niet - vrees niet, Flora! - God is met ons.’
‘Moeder! leg ik in uwe armen? Vader is toch in zulk een
| |
| |
storm niet uitgegaan? O! ik heb zoo akelig gedroomd!’ en zoo voort mompelende, viel Flora op nieuw in dien gevaarlijken slaap, waaruit men misschien nooit weêr wakker wordt.
De nacht viel in - maar Flora en Ranald wisten het niet - en beide lagen nu roerloos in eene even roerlooze wa van sneeuw. Velerlei hartstogten - schoon op aarde geboren, toch alle hemelsch van aard - medelijden, en smart, en liefde, en hoop, en ten leste verslagenheid en wanhoop - hadden de krachten, die zij zoo lang hadden ingespannen, uitgeput; en de koene knaap - die zich eene wijle zwak had gevoeld, zwak als een kind dat de koorts heeft gehad - wiens hoofd had geijld, en die neêrgedrukt was geworden door de vreeze voor eene onbeschrijfelijke ramp, - had eindelijk zijn hoofd ter ruste gevlijd naast dat zijner Flora, en was weldra, als zij, onbewust geworden van den nacht en al zijne stormen!
Helder brandde het turfvuur in de hut van Flora's ouders in Glenco - zij behoorden tot de gelukkigsten onder de vergetenen der aarde, zij zegenden dankbaar den geboortedag van hun vlekkeloos kind. Zij stelden zich haar voor, hare liedekens zingende aan den haard der woning in Glencreran - en de naam van hunnen neef Ranald werd niet vergeten in hun gebed. Wie er schrikte bij het gezucht en gehuil van den wind, zij niet; want slechts vreeze schept allerlei schrikbeelden, en hadden zij hunne Flora, in de mildheid van den morgen, haren togt over het gebergte niet vrolijk zien beginnen, rap als een hinde en schier speelsch als zij? Bovendien, wie weet het niet? bij wijle is de liefde, die soms voor schaduwen terugdeinst, als waren het schaduwen des doods, bij wijle is zij onbegrijpelijk ongevoelig voor wezenlijkheden, waardoor zij wel verslagen worden mogt. En zoo ging het nu met de bewoners der hut in Glencreran. Hun Ranald had hen in den morgen verlaten, - de nacht was ingevallen, en hij noch Flora waren daar, - maar de dag was immers schier een zomerdag geweest, en in hun waan twijfelden zij er geen oogenblik aan, dat de gelukkige jonge lieden van plan waren veranderd, en dat Flora Ranald naar Glenco had medegetroond? Vrolijk had Ranald gezegd, dat hij misschien de oude lieden in de glen eens verrassen zou, door hun Flora op haren
| |
| |
geboortedag weerom te brengen, - en, hoe vreemd het haar later scheen, dat woord was genoeg geweest, om het hart zijner moeder voor alle onrust te waarborgen, en zij en haar man vlijdden zich dien nacht neder ten gerusten slaap.
En wat hadden zij voor hen kunnen doen, als een goede of kwade geest den ouders had ingefluisterd, dat hunne kinderen in de klaauwen van zulk een' nacht waren gevallen? Zij hadden even goed naar een bootje midden in zee kunnen gaan zoeken. Maar men had den binnenlandschen storm zich om de bergtoppen bij Kings-House zien verzwaren, en de eene hut had het der andere kond gedaan, hoe verre ook van elkander gelegen, in streken, die den reiziger geen teeken van menschelijk leven opleveren. Langs den langen bergpas van Mealanumy, tusschen Buchael-Etive en den Zwarten-Berg, naar het eenzaam Huis van Dalness afgedaald, het huis in nimmer wijkende schaduwen gehuld, was eene bende herders op weg, over het ijs van honderd bevrozen stroomen voortspoedende. Er hadden zich eenige mannen uit Dalness bij die groep gevoegd, en voort ging het, voort over de kloven en krochten door de sneeuw gevuld, de herdershonden vooruit, overal snuffelend en riekend - Fingal, de Roode Roover, aan hunne spits, den kop in den wind, of hij ergens een hert speuren mogt, grimmig den Correi aanstarende, op wiens top hij het laatst bloed had geproefd. Allen in hun tartan gewikkeld, wisten die herders van geene vreeze voor den storm - en hoor - daar gaat de doedelzak - de muzijk, die de Hooglanders liefhebben in oorlog als in vrede!
Hoe zal het huivrend vee het maken
En uit de sneeuw de kudde raken?
Wel weten zij, dat geen maneschijn dien nacht verlichten zal - de storm zal haar van den hemel vagen - maar wat maakt dit uit? Berg op en glen af schrijden zij voort, ziende waar kudde en vee zijn schuil gegaan; en nu, bij het invallen van den nacht, onbevreesd voor de donkere diepte, dalen zij neêr in de klove, waar eens het oude Pijnboschje heeft gestaan. De honden volgende, wie het instinkt hunnen pligt
| |
| |
leert, is de groep mannen, zonder dat zij het weet, den bouwval genaderd. Waarom slaan de herdershonden zoo aan, - en waarom huilt Fingal zoo, als ware er in dien nacht een geest verscheiden? Hij riekt het lijk van den knaap, die hem zoo dikwijls in het woud heeft aangevuurd, als de horens langs hen heenschoten of het bliksemschichten waren. Maar wat sprak ik van het lijk? Hij is niet dood, en even weinig zij, die aan zijnen boezem rust. Echter is het leven in beide bevrozen - en zal dat ijs geworden bloed in hunne aderen ooit weer worden ontdooid? Het is bijna stikdonker in dien van dak beroofden bouwval - en de verschrikte schapen weten niet, welke vreesselijke gestaltenis hen daar aanhuilt. Maar een man uit de groep treedt binnen, en beurt een der ligchamen op, en reikt het aan de buitenstaanden toe; en bij het kitsen eener buks zien zij, dat het Ranald Cameron en Flora Macdonald zijn, beide schijnbaar doodgevrozen. Eenige der riettwijgen, die de herders in hunne hutten branden, worden aangestoken, en bij dien flaauwen schijn overtuigen zij zich, dat het inderdaad de lijken dier jonge lieden zijn. Maar de edele hond weet, dat die slaap niet de dood is, en lekt het gelaat van Ranald, als wilde hij het leven uit zijne oogen lokken. Twee herders uit de groep weten maar te wel, hoe men de stervenden in hunne plaids wikkelen moet, en hoe men hen zachtkens voort kan dragen; - waar anders hadden zij het geleerd dan op het veld der overwinning, toen zij, zonder over dooden of gewonden te struikelen, het verminkte, maar nog levende ligchaam van den jongen oorlogsheld voortdroegen, die getoond had, dat hij waardig was het opperhoofd te zijn van zulk een Clan.
De storm vergezelde, vervolgde hen de gansche glen uit, - zij zouden elkander niet hebben kunnen verstaan, al hadden zij elkaar toegeschreeuwd - maar, zwijgende, wisselden die sterke mannen de een den aer in het dragen van den last af, - zij dachten slechts aan de hut in Glenco, en hoe men daar te moede zoude zijn bij de ontvangst van de stervenden of gestorvenen. Blinde lieden weten den weg te vinden door wat voor hen de nacht is van volle straten - slaan zonder aarzelen hoeken om - komen onbevreesd hooge trappen af - weten van geen huiveren in de draaikolken des levens, en
| |
| |
bereiken rustig en ongedeerd ieder zijn eigen donker huis. Want God is met de blinden. Eveneens is hij met allen, die werken van barmhartigheid doen. Die reddende groep wist van geen vreeze en was daarom in geen gevaar op den rand van klove of klip. Zij herkenden de bergen bij het schrille licht, dat, tusschenpoozende, den nacht te donkerder worden deed; en het doffe geruisch van het water onder de sneeuw kondigde hun de plek aan, waar in ander weder of poel of waterval zijn zou. Ondanks de jagtsneeuw wisten zij, op het gebergte te huis, den bevrozen spiegelgladden heuvelrug te mijden, en wat misleiden mogt, het instinkt der honden bedroog zich niet, - Fingal wist het zoo goed als de herders, dat zij hoe eer hoe liever in Glenco wilden zijn. Hij wees hun den weg, of het maneschijn geweest ware; en stond dikwijls stil als de dragers elkander afwisselden en huilde van smart. Hij wist waar de bruggen waren - hij wist waar steenen of blokken den weg versperden, en ging om de moerassen heen, waaruit zich in de lente het wild gevogelte voedt. En dus leidde Instinkt en Rede en Geloof die reddende mannen voort, en nu zijn ze in Glenco - en voor de deur van de hut.
De dooden werden tot het leven teruggebragt; en om middernacht zaten zij op, maar als geesten. Vreemd schenen zij voor eene wijle aan elkanders oogen geworden - de een staarde den ander aan, als hadden zij vergeten, hoe zij hem en hij haar eens onuitsprekelijk beminde. En toen was het als hadden zij elkanders gelaat in heilige vrees aangestaard, meenende, dat zij zamen in den hemel waren ontwaakt. ‘Flora!’ zei Ranald - en dat zoete woord, het eerste, dat hij in staat was geweest uit te brengen, herinnerde hem al wat er voorgevallen was, en hij gevoelde, dat die God, op wien zij hun vertrouwen hadden gesteld, hen had uitgered. Ook Flora herkende hare ouders, die op de knieën lagen - en zij trachtte op te staan en zich naast hen neer te buigen - maar zij was magteloos als een gebroken riet, en toen zij in hunne dankzegging meê wilde stamelen, faalde haar de stem. Roerloos als verscheidenen, waren alle de toeschouwers in de hut; en een of twee hunner, die vaders waren, schaamden zich niet te schreijen.
| |
| |
En wie waren zij - het eenzame paar - alleen, geheel alleen met hun beiden, uitgenomen een lief kind, het beeld van haar, aan wier borst het speelde - wie waren zij, die wij - zeven jaren later - op onze wandeling in het gebergte voor hun shieling in Correi-Vollach, aan den voet van Ben-Chrulas ontmoetten, Ben-Chrulas, die zijne schaduw over honderd meeren werpt? Wie anders waren het - dan Ranald en Flora!
e.j.p.
|
|