De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
Westminster en St. Pauls.Ik heb zelden bekoorlijker plek bezocht, noch die heerlijker schouwspel oplevert, dan de heuvel in het park van Greenwich, op welken het Observatorium staat. Aan den voet van dit gebouw op het hellend grastapijt neergevleid, overzien we een landschap, dat door liefelijkheid aantrekt, door afwisseling boeit, door levendigheid en bewegelijkheid verheugt, door wijden omtrek en statig verschiet bewondering wekt. Om ons henen, regts en links, zijn groepen gezaaid van dikstammige, breedgekroonde eiken, - English oaks! -: onze voorgrond wordt vervrolijkt door spelende kinderen, die om strijd met de keizelsteentjes langs den heuvelkling afrollen, terwijl niet zelden een zestienjarig kindermeisje bij ongeluk of moedwillig mederolt. Iets lager zien we à vol d'oiseau op de torens, daken en ruime binnenplaatsen van Engelands Hôtel des Invalides, het Greenwich-hospitaal, waaromheen de oudjes, in hunne donkere uniform en met hunne driekantjes, als mieren - maar minder vlug - door elkander krioelen. Konden wij die daken een oogenblik wegligten, dan zou ik u tevens kunnen aanwijzen, hoe de inrigting van het logies in dit paleis in alles, tot het kinderachtige toe, die van een linieschip nabootst; hoe de koninkjes, die hier wonen, hunne hangmatten op- en ontrollen, en hoe ze naar den bak strompelen als de schaftklok luidt, of zich om den bottelier verdringen als het oorlam wordt rondgedeeld. Maar dan zou ik u ook opmerkzaam moeten maken, hoe een geheele vleugel van het paleis afgezonderd is tot pronkzaal, om de gedachtenis van Engelands | |
[pagina 62]
| |
zeetriomfen te bewaren. Het zou dan wel de moeite waardig zijn het oog rond te laten gaan door die ruime zaal, waarin talrijke reliquiën van Britsche helden, van Nelson vooral, zijn uitgestald; waar een geknotte degen, een doorschoten rok, een pluimlooze hoed of ongepaarde handschoen met naauwelijks minder vurigen ijver worden bewaakt, bewonderd en geëerd, dan de heilige overblijfselen der Drie Koningen te Keulen. En dan zou ik u ook verzoeken om eens vlugtig de reeks van schilderstukken over te zien, waarmede de wanden van boven tot onder zijn behangen, allen zeeslagen voorstellende, waarin Britanjes vlag zegevierde, nationale gedenkstukken, door nationale kunstenaars vervaardigd, maar zoo leelijk, dat alleen de vrees, van aan dezen of genen grombaard een ‘wij weten ze beter te winnen dan te schilderen’ te ontlokken, ons zoude terughouden, om luide uit te schateren over dat mengelmoes van hemelsblaauwe luchten en zeegroene zeeën en vuurroode vlammen. - Maar de oudjes hebben ook deze kunstgewrochten niet noodig, om elk oogenblik de teekenen te zien van Britanjes zeeheerschappij: want aan hunne voeten golft de Theems. Van ons standpunt op den heuvel zien wij haar, verre, verre regts en links zich henenkronkelende, schitterende in de avondzon, prachtig, grootsch, vol leven en kracht, bezaaid, neen, bedekt met wolken van zeilen, kookende en schuimende onder de raderen van ontelbare stoomjagten, die heen en weder schieten tusschen de fregatten en de barken en de schoeners en de brikken, als de schietspoel door de schering van het weefgetouw. Wat moet het voor de oudjes een pleizier zijn, zich in de zon te bakeren op de terrassen van hun paleis, het kort eindje in den mond, en alles, wat zich uit de geheele wereld naar heure hoofdstad spoedt, voor zich de revue te laten passeren, geen vaartuig te laten ontsnappen aan hunnen kritischen kennersblik, en dan met elkander te discutiëren over het nieuwe model van een' schroefboot, of over de waarde van een razeil te twisten. Wat moet het pleizierig voor hen zijn, waar wij niets dan schepen en weder schepen zien, oude kennissen te ontmoeten, goede vrienden te ontdekken! Daar ziet er een met den vloed de nieuwe pakket opkomen, welke hij juist negen weken geleden | |
[pagina 63]
| |
behouden reize naar New-York wenschte; ginds ontdekt een ander, neen, hij bedriegt zich niet, hij herkent haar aan het bontgekleurd galjoen en de hellende bazaansmast, de fairy Queen, die flinke bark, waarmede verleden jaar zijn jongste zoon naar China zeilde; en zie, daar komt de bestoven Sunderlandsche collier aandrijven, waarop hij in zijne jeugd menige reize heeft medegemaakt naar New-Castle, en al weet hij de vorderingen te schatten, die de scheepsbouwkunst sedert gemaakt heeft, toch heeft hij nog hart voor de oude klomp. En als dan de hoornmuzijk, die dagelijks, op het voorplein onder den vlaggestok, voor deze koninkjes gespeeld wordt, het rule Britannia aanheft, dan klopt hun het hart weder als in de dagen, toen zij in jeugdige kracht, met gezonde leden, Britanjes heerschappij over de wereld hielpen uitbreiden en bevestigen, en dan sluipt de trotsche gedachte in hunnen boezem: ‘Elk man hier heeft zijnen pligt gedaan; ons hebt ge het te danken, Engeland, dat die schatten u vreedzaam toevloeijen.’ Dan werpt een enkele hunner een vertrouwelijken blik, maar niet zonder aandoening, op den hoogen koepel van St. Pauls, want daar beneden ligt Nelson begraven, met wien hij bij Trafalgar geweest is. Van het terras zien wij echter weinig meer van Londen, dan dezen hoogen koepel en eenige verspreide torenspitsen. Daarom, wanneer wij het panorama van Londen willen genieten, laat ons nog eens naar boven klimmen. Gij zult mij toestemmen, dat ik dit vergezigt zoo straks te regt statig en indrukwekkend noemde. Zie eens, zoo ver onze oogen reiken, en veel verder nog, golft die zee van huizen voort. Daartusschen kronkelt zich de Theems, zoo vrolijk, zoo bevolkt; daarachter zwellen de donkergroene heuvels van Sussex en Middlesex; torenspitsen en fabrijkschoorsteenen - het zou nutteloos zijn van hun getal te gewagen - steken om hoog als de merkteekenen van de behoeften der menigte, die daarbinnen onzigtbaar woelt. Allen worden beheerscht door St. Pauls koepel hier digte bij, en door de tweelingtorens der Westminster-abdij daar ver in het zuidwesten. Een donkere rookwolk, vormloos, uitgestrekt en onwrikbaar als de huizenmassa zelve, hangt, ook bij den zonnigen, helderen middag, over de koninklijke stad, als moest zij haar | |
[pagina 64]
| |
ten troonhemel dienen. Van de plaats, waar wij staan, - want Greenwich aan deze, en Blackwall aan de overzijde der rivier, zijn reeds voorsteden van Londen, ofschoon, het is waar, voorsteden, door spoorwegen met het middelpunt verbonden, - tot voorbij Chelsea, breidt alzoo de stad Londen hare grenzen westwaarts uit, indien het ons geoorloofd is van de grenzen te spreken eener stad, wier ingezetenen zelve u niet weten te zeggen, waar Londen begint en waar Londen eindigt. Maar het is zelfs oneigenaardig van de stad Londen te spreken. De naam is door den tijd een collectivum geworden voor een aantal steden en vlekken en dorpen, die zijn te zamengesmolten tot ééne groote massa, maar die ook nu nog weinig meer gemeens hebben dan den naam, die ook nu nog hare eigene besturen en administratiën, hare eigene belastingen en armen, hare eigene vertegenwoordigers in het Parlement hebben; want de City of Westminster zendt er zoowel hare afgevaardigden als de City of London. Geen wonder echter! Londen is als zoodanig inderdaad Engelands hoofdstad, het kort bestek van Engelands staatswezen, het sprekende beeld van Engelands volksleven en karakter. Dit karakter is het mengsel van de grootst mogelijke gehechtheid aan het bestaande en de driftigste zucht tot nieuwigheden; het verkondigt zich in eenen schier afgodischen eerbied voor de instellingen en gebruiken, wier ongerijmdheid met de tegenwoordige vormen den vreemdeling een hartelijken lach ontlokt, naast het meest energieke streven om op het gebied van maatschappelijke ontwikkeling overal de baan te breken. Dat karakter heerscht in den bouwtrant, die achter, hier geoorloofde, gothische gevels het meest verfijnde comfort verbergt; het staat op den voorgrond in de burgerlijke en straf-regtsbedeeling, die, spijt alle pogingen tot codificatie, nog aan den letter hangt van wetten, vóór honderde jaren uitgevaardigd, en alleen door vergetelheid bewaard gebleven, ofschoon tegelijk nergens de regel van eene regtsspraak ex aequo et bono meer dan hier wordt gehuldigd. Dat karakter verloochent zich evenmin in het staatkundige. De charters van Jan zonder land maken nog den grondslag uit van het staatsstelsel des volks, dat het verst in politieke | |
[pagina 65]
| |
mondigheid is gevorderd: en jaarlijks komen nog de Gemeenten voor de balie van het Huis der Lords, om door dezer tusschenkomst van H.M. de vergunning af te smeeken om te mogen vergaderen. - Geen volk bezit trotscher aristocratie; maar geene aristocratie neemt gewilliger nieuwelingen in haar midden op. Nergens heeft de heerschende kerk, wier zigtbaar hoofd de Koning zelf is, meer magt en invloed, nergens weet de geestelijkheid oude misbruiken vaster te handhaven; maar nergens is tegelijk de gewetensvrijheid ruimer, nergens kunnen de tallooze verscheidenheden van dissenters meer ongestoord hunne leerstellingen prediken, hunne vormen van eerdienst in acht nemen. Westminster-abbey en St. Pauls! - De vreemdeling, die te Londen komt, zal schaars ééne andere der honderde kerken bezoeken, dan deze, om de eenvoudige reden, dat alle, naast deze althans, zoo al niet op zich zelve, karakterloos en onbeduidend zijn. Maar deze twee zal ook niet ligt een tourist onbezigtigd laten. En wel zijn ze den tijd en de moeite, die men er aan moet besteden, waard. Niet alleen om hunne bouwkunstige waarde: weinigen begrijpen die, nog minder gevoelen ze. Ook niet zoo zeer omdat deze nu juist de grootste massa's steen zijn, welke men in Londen op éénen hoop vinden kan, ofschoon dit welligt voor sommigen motief genoeg zijn kan. Nog minder om de verbazende menigte standbeelden en gedenkstukken, waarmede beide tempels, als om strijd pronken; vóór ge de helft van die meer of min beroemde marmeren mannen hebt afgeloopen, hebben ze u even koud en flaauw gemaakt als zij zelve er uitzien. Ook zou ik u niet raden, St. Pauls alleen te bezoeken om de aardigheden, die er te vinden zijn, en u met geestdrift door kerkeknechts worden beschreven, als daar zijn, de op zich zelve gewentelde torentrap, de Whispering-gallery, de panorama's van den eersten, tweeden of derden trans, vanwaar ge eigenlijk niets dan rook, rook en nog eens rook ziet, het kruis op den koepel, waarin ge, met u tweeën, 400 voeten boven den beganen grond staan kunt, enz. enz. - Zoo zou ik u ook geene groote voldoening kunnen voorspellen, wanneer ge als warm oudheidminnaar naar de Westminster-abdij te beêvaart gingt, | |
[pagina 66]
| |
om de grafsteden en reliquiën van Oud-Engelands vorsten te beschouwen. Want hoe ruime fooi ge ook den vertooner voorhoudt, hij vergunt u den toegang tot die kostbaarheden niet, tenzij wanneer er een behoorlijk gezelschap bijeen is, en sleept u dan voorbij al die Richard's en Eduard's en Henry's rond met eenen spoed, die onlangs Punch de gedachte ingaf, of het niet raadzaam zoude zijn een klein spoorwegje tusschen de grafsteden door de leggen. Maar merkwaardig voor wie 't opmerken wil zijn beide deze gebouwen als historiestukken, als gedenkteekenen, als symbolen. En weinig poëtisch gevoel is er toe noodig, om, als ge van Waterloo- of Hungersfordbridge beide met uwen blik bevat, of wanneer ge de indrukken u herinnert na ge ze bezocht hebt achtergebleven, weinig is er dan noodig om u de tijden voor den geest te roepen, waarin de eene en de andere kerk gesticht werd, om u, d'un trait, de geheele geschiedenis voor oogen te brengen, niet van die kerken, maar van de plek waar ze staan, van Londen, van Engeland. Hier staat de abdijkerk van Westminster, onveranderd nog en bijkans ongeschonden, gelijk zij door Eduard the Confessor vóór acht eeuwen (A.D. 1050) tot St. Peters eere is gebouwd, en is uitgebreid en verfraaid door de vroomheid van den vijfden en van den zevenden Hendrik en van andere koningen van Engeland. Daar steekt de St. Paulskerk hare tinne ten hemel, op de plek waar de oude Parochiekerk in den brand van 1666 onderging, schooner en trotscher uit hare asch verrezen en ook nu nog met een tint van nieuwheid versierd, schoon het reeds meer dan eene eeuw geleden zij (1710) dat Christopher Wren er den laatsten sluitsteen op het koepelgewelf legde. Daar staan beide als symbolen, de eene van den ouden tijd toen Westminster, de hofplaats, heerschappij voerde en Londen, de nederige handelsstad op verren afstand van het hof, demoedig het hoofd gebogen hield; daar staat de andere als het merk van de eeuw, waarin de trotsche handelsstad Londen zich verre verhief boven alle steden des rijks en het stille Westminster als eene harer wijken in haren steeds wijderen ommekring heeft opgenomen. Hier pronkt de eene nog met hare tweelingtorens om aan het tweevoudig gezag te herinneren, dat haar stichtte, en in haar steun vond, | |
[pagina 67]
| |
- de monarch en de geestelijkheid; dáár, en veel hooger, rijst de ontzagchelijke koepel omhoog der andere, om als het ware te verkondigen, dat de jongere tijden eene derde magt hebben zien geboren worden, die het aloude gezag moet beschermen en beheerschen - de burgerij. Nog meer karakteristieks openbaart zich in het onderscheid tusschen de abdij en de hoofdkerk van de City, wanneer men beide bezoekt. Althans, ik weet niet, hoe het anderen gegaan is, hoe het u gaan zoude, maar hoe mij dat verschil getroffen heeft, komt mij telkens weder levendig voor den geest, zoo dikwijls ik de aanteekeningen herlees, welke ik na beider bezigtiging in mijn reisboek nederschreef, en waarvan ik mij veroorloof, thans, anderhalf jaar later, eenige regelen over te schrijven, op het gevaar af van mij de beschuldiging van bekrompene subjectiviteit op den hals te halen; omdat ik geene kans zie, de indrukken des oogenbliks in hunne eigenaardige frischheid met andere woorden beter weder te geven. ‘Dingsdag namiddag naar Westminster-abbey. Eerst het gebouw rondsom van buiten bekeken, waarbij ik langs zonderlinge paden moest omdolen. Ik bekwam er toch een vrij goed idee van, en was tevreden zonder juist opgetogen te zijn. Of dit daarvan kwam, dat de kerk buiten alle verband met hare omgevingen en als het ware van hare oorspronkelijke plaats verschoven staat, te midden van een vervallen kerkhof, een slecht onderhouden plein en de niet minder veronachtzaamde overblijfselen der abdij, waartoe zij eens behoorde, weet ik niet. Welligt heeft daartoe ook bijgedragen, dat de Portlandsteen, waarvan hier alle gebouwen worden opgetrokken, door verloop van tijd zwart wordt, maar tegelijk eene soort van witten uitslag krijgt, even als een slecht gewitte muur salpetervlekken. Zoo zijn meest alle oude gebouwen met zwarte en witte vlekken en strepen bedekt, die licht en schaduw breken, en, vooral bij het fijne en regelmatige kantwerk van den gothischen beitel, den indruk van het geheel verzwakken. - Maar de Abdijkerk van binnen! Onwillekeurig neemt ge den hoed af, wanneer ge door het naauwe poortje den poëts-corner intreedt en plotseling die onmetelijke hoogte en diepte voor u geopend ziet! Ik liet mij eerst met een aantal andere | |
[pagina 68]
| |
bezoekers, onder leiding van eenen zwartgetabberden uitlegger, door de afgeslotene kapellen achter het koor rondvoerden, die met een kermisstokje ons aanwees, wat er al te zien was. En wat ik zóó al gezien heb, zou ik nu reeds moeijelijk navertellen. Nog staat mij slechts een verwarde hoop van graftombes van metaal en steen voor den geest, met poppen er op, liggende en staande geknield, allen ter eere van koningen en koninginnen, bisschoppen, hertogen en hertoginnen, graven en gravinnen, allen van ouden datum. Twee zaken zijn mij bepaald in het geheugen gebleven; eerstelijk het groote zwaard van den ijzeren Richard, dat naast het monument van dezen koning staat, en zelf zijn beste monument is; ten tweede het beeld van James Watt, in zittende houding, van wit marmer, in eene dezer kapellen, dat daar, de drommel weet hoe, onder de oude hertogen en graven verdwaald geraakt is. De beroemde kapel van Hendrik VII was eene oude kennis, dank zij de vele afbeeldingen in keepsakes, penny-magazines enz.; en bijzonderheden in loco op te nemen, was eene vruchtelooze poging, sinds de haastige geleider met een knorrig gezigt de traineurs van den rondgaanden troep gelastte, zich in geslotene gelederen te houden, wilden zij niet alleen opgesloten worden. - Maar na dezen verpligten omgang werden wij aan ons zelven overgelaten. En ik maakte van mijne vrijheid gebruik om mij in den Poëtenhoek op eene bank neder te zetten, eene beschrijving der abdij uit den zak te halen en mij door het boek te laten aanwijzen wat ik moest of wilde weten. En meer en meer werd ik doorgloeid van het gevoel en de erkentenis van al het grootsche en verhevene, dat de kunst hier had verwezenlijkt, in die eindelooze rijen van omhoog strevende zuilen, in die onnaspeurlijke vermenging van lijnen en bogen en beelden, in al die kracht en ligtheid van gewelven. Om mij heen waren de gedenkteekenen gesteld van Engelands groote vernuften, die elkaar hier, als in een Pandaemonium, weder ontmoetten, als om de schatten hunner geesten te wisselen. Middelerwijl werd er in het koor eene dienst gehouden, en toen het heerlijke koraalgezang weergalmde, was het mij, of gewelven en gedenkteekenen en klanken dooreensmolten om éénen heiligen indruk op het gemoed te maken, die | |
[pagina 69]
| |
nimmer weder zou worden weggenomen. Na den afloop van de dienst wandelde ik het schip der kerk rond, langzaam en met aandacht, om de groote menigte gedenktafelen, standbeelden en grafsteden - de catalogus somt er meer dan 250 op - te beschouwen, die er naast, boven en over elkander zijn opgesteld. De kunstwaarde van de meesten was zeker te gering om langen tijd de aandacht te boeijen. Maar wie is hij, die koel blijven kan, als hij zich omringd ziet door de gedachtenisteekenen, welke een volk heeft opgerigt voor mannen als Lord Chatham, Pitt, Fox, Canning, Wilberforce, Humphrey Davy en Newton, boven wier stoffelijk overschot, in het midden tusschen deze beeldwerken begraven, hij staat.’ Zooveel van de abdijkerk, die ik niet voor de tweedemaal weder heb gezien. Driemalen ben ik de kathedraal van de City ingetreden, maar mijne verspreide aanteekeningen over elk bezoek zijn hier moeijelijk tot een geheel bijeen te vatten. Eens was het ter loops in 't voorbijgaan, dat ik twee pence versnoepte, - want hier kan men de kerk zonder te betalen niet eens binnentreden, tenzij wanneer er dienst is. - De tweedemaal, een zondag, had mij er een vriend bescheiden, met wien ik naar Richmond zou rijden; de derde keer was een statig bezoek, dat ik der hoofdkerk verschuldigd meende te zijn. Maar altijd bleef ik er koel, even koel als de fragmenten der preek mij lieten, die ik er toevallig des zondags-morgens hoorde. Een mooi gebouw, een grootsch gebouw, een statig gebouw, een allerkunstigst gebouw, meer ook niet. Het bleek zoo duidelijk, dat het er op aangelegd was om iets fraais te bouwen. De gemeente, hoe groot ook, had genoeg aan een afgeschoten hoekje; het overige was weelde, was overtolligheid. Maar de stad Londen moest óók eene kerk hebben, even groot en nog grooter dan die van de stad Westminster. Dat was de drijfveer, dát de hoogste wensch, die jaren lang de Londenaren met geestdrift genoeg bezielde om zich zeer dure brandstof te getroosten en bovendien nog rijke giften te schenken aan dezen tempelbouw.Ga naar voetnoot1 Doch hooger ging de geestdrift niet. Het was | |
[pagina 70]
| |
geen tempel Gods dien men stichten wilde, geen heiligdom. En terwijl ons de sombere Westminster, die van de vroomheid der vervlogen eeuwen getuigt, met heiligen schroom bezielt en in stillen eerbied ons laat verzinken, wekt St. Pauls niet meer op dan eene zekere voldoening van ons instinct voor symmetrie en mathematische evenredigheid, en bewondering voor het talent van den bouwmeester. Dáár is het de gedachte aan de grootheid Gods, die den boezem vervult, hier die van de grootheid des menschen. Dáár de poëzij der kunst, hier hare regelen. Zinnebeeld van den geest der tijden! Dáár de vroomheid der koningen, hier de hoogmoed des volks; dáár het gewrocht des geloofs; hier het pronkbeeld van klimmende welvaart bij de burgerij; dáár de geest, hier de stof. En de geest is dienstbaar geworden aan de stof. Londen beheerscht Westminster. De materialistische rigting van den nieuwen tijd heerscht welligt nergens sterker dan in Engeland, en nergens in Engeland sterker, dan onder de bewoners van de City. ‘Onze godsdienstoefening is eene zinledige observatie van vormen geworden,’ zeide mij een Engelschman van de Anglikaansche kerk, en toen ik de gemeente in St. Pauls bijeen had gezien, moest ik hem gelijk geven. ‘Onze sabbath is een rustdag door de wet verordend, en door de gewoonte aangenomen, maar geen dag des Heeren,’ sprak hij, en ik moest het hem toestemmen, toen ik eenen Zondag in den kring eener familie had doorgebragt. - Niets treuriger, niets akeliger en doodscher kunt ge u voorstellen dan een Zondag in de City. Maar daarentegen ook, welk een gewoel en drukte daar, welk een frisch, veerkrachtig leven op de dagen der weke, die voor den arbeid beschikt zijn, als het geldt, ik wil niet zeggen geld te verdienen, maar zaken te doen. Welk eene haast, welk eene drift, welk eene bezigheid! welk een ernst op alle gezigten, welk eene beradenheid in alle bewegingen; hier is wel de plaats waar het time is money uitgevonden is. Hier wordt het ons begrijpelijk, dat de wetenschap der statistiek nergens grootere schreden gedaan heeft dan in Engeland, want hier is zij op | |
[pagina 71]
| |
eigen bodem, de kunst om alles tot cijfers te reduceren en op alles kansrekeningen te bouwen. Hier wordt het natuurlijk, dat het geboorte- en het stervensuur des menschen het voorwerp uitmaakt voor tabellen, dat de uren van den slaap, de dagen van ziekte, de kracht van het voedsel, het lijden der armoede, de giften der liefde, de som van paarden- en mannenkrachten, de druppelen regenwaters en de stroomen lichts, aan duizenderlei berekeningen worden onderworpen. Hier wordt het duidelijk, dat Engeland, en geen ander land ter wereld, de bakermat is der nieuwere industriëele rigting, die eerst de menschelijke vermogens tot machines moest abstraheren, om een stelsel van machinerie uit te vinden en op alle denkbare en ondenkbare dingen toe te passen, gelijk dat, waarop onze eeuw roemt. Op weinige schreden afstands van de abdij, ten oosten, staat het gebouw, waar de leden van het Parlement der drie vereenigde koningrijken bijeenkomen; op eenige passen ten noorden de vergaderzaal van het hoogste regterlijke collegie; iets verder is de straat, Whitehall, waar de ministeriën gevestigd zijn; op ongeveer gelijken afstand westwaarts heeft de koningin haar paleis. Zoo is Westminster, of, om den nieuweren naam te gebruiken, het Westend, nog de zetel van het gezag en de plaats waar de rijkswetten uitgevaardigd, toegepast en gehandhaafd worden. Maar de oppermagt in den staat zetelt in den ommekring van St. Pauls, aan gene zijde van Temple-bar. Daar is de Beurs en tegenover de beurs de Bank van Engeland, daar worden in Fleetsteet de dagbladen uitgegeven, daar zwaaijen de kooplieden van Leadenhall en de bankiers van Lombardstreet den schepter; daar is de Guildhall, waar de Koningen van Engeland jaarlijks den Lord Mayor van Londen een plegtstatig bezoek komen brengen; daar staat de Exeterhall, waar meer dan eens uit eene meeting resolutiën zijn uitgegaan, die den val van een ministerie ten gevolge hadden; daar vestigde de League haren hoofdzetel toen zij oordeelde, dat het oogenblik gekomen was, om hare magt in den staat uit te oefenen. En de vertegenwoordigers des volks, en de ministers der kroon, onverschillig of zij het al willen en erkennen, of zelfs weten, dan niet, zij zijn niet bestand tegen de ijzeren kracht der bezige, woelige maar ernstige me- | |
[pagina 72]
| |
nigte, die daar onzamenhangend zamenwerkt, die hen voortstuwt, naar heure luimen, gelijk Engelands trotsche zeekasteelen voor de stroomende wateren der rivier afdrijven. En wel zijn de vrije en stemgeregtigde burgers der stad Londen zich hunner magt en dier oorsprong bewust. Hebben ze niet nog onlangs, spijt alle wetten des staats, die het verboden, den Israëliet, maar den Bankier Rothschild als hunnen vertegenwoordiger naar het Parlement afgevaardigd? - En het Parlement moest het eens wagen, den afgevaardigde uit zijn midden te weren! Neen, het zal veeleer de oude wetten des staats afbreken. Helaas! dat alle magt op aarde hare uitspattingen hebben moet. Wie zal het wraken, dat de invloed der burgerij de staatszucht der koningen beperkt, de willekeur der baronnen gefnuikt, de begeerlijkheid der kerk bedwongen heeft? Wie zal er maatschappelijken vooruitgang in miskennen, dat geen verdelgende veroveringskrijg meer gevoerd kan worden tegen den wil eener vredelievende burgerij, en dat de bedekte woelingen van het eigenbelang vallen voor den verterenden adem der publieke opinie? Maar ook hier heeft de ontwikkeling van het maatschappelijk leven dezelfde verschijnselen opgeleverd als elders. Het oogenblik, waarop Londen de heerschappij over Westminster heeft verkregen, is de aanvang geweest van den triomf der klasse, die in Frankrijk met den naam van de bourgeoisie bestempeld wordt; door welke de aristocratie van het geld in de plaats treedt van de aristocratie des grondbezits. Deze nieuwe aristocratie is niet minder magtig dan eens de oude was; en zeker maakt zij van hare magt meer gebruik ten nutte des algemeens, omdat hier het verband tusschen het eigen- en het algemeen belang naauwer en duidelijker zigtbaar is. Maar ook deze orde van zaken heeft hare donkere zijde. Of heeft niet de van dag tot dag wijdere kloof tusschen rijken en armen hier haren oorsprong? Of ligt hier niet de wortel van de ziekte van het pauperismus? Of is hier niet de grondslag te vinden van het overdreven credietstelsel, dat nog in de jongste dagen de welvaart des volks zoo gevoelig heeft geschokt? De vreemdeling, die in een volgend jaar de hoofdstad van het Britsche rijk zal bezoeken, zal van den heuvel in het park van Greenwich tusschen de tweelingtorens der Westminster- | |
[pagina 73]
| |
abdij en den koepel van St. Pauls eene nieuwe torenspits zien verrijzen, die nog boven den laatsten zoowel als den eersten zal uitsteken. Dat zal de torenspits zijn van het nieuwe Parlementsgebouw, hetwelk gesticht wordt en nagenoeg voltooid is. Zal deze welligt eenmaal het symbool zijn van eene nieuwe omhoog strevende magt, die op hare beurt én Londen én Westminster zal beheerschen? Of zal zij het zinnebeeld worden eener verbroedering van deze beide? - Wie waagt het, der toekomst hier haren weg voor te bakenen? Maar dit is zeker. Engeland wachten zoowel zijne omwentelingen in de staatsinrigting als andere staten; daar, zoowel als elders, bestaat er behoefte aan eene nieuwe ontwikkeling van hét maatschappelijke leven. Maar in Engeland, meer dan elders, zal die ontwikkeling geleidelijk, die omwenteling zonder schokken geschieden. Daar zal, minder dan elders, teruggang te vreezen zijn. Voor deze verwachting pleit de heldere, wakkere en praktische geest van het Britsche volk; maar bovenal rust zij op de juiste evenredigheid bij de waardering van oud en nieuw, waardoor dat volk tegelijk met ernstigen eerbied het bestaande weet te bewaken, en het nieuwe met warmen ijver te gemoet streeft.
s.v. |
|