| |
| |
| |
Geregtelijke Geneeskunde.
Handleiding tot de geregtelijke Lijkschouwingen, met een kort begrip der geregtelijke Geneeskunde, door Dr. A.C. Bock. Naar de tweede Hoogduitsche uitgave van Dr. C.E. Bock, Hoogleeraar te Leipzig. Met platen. Amsterdam, C.G. Sulpke, 1845.
Handboek der geregtelijke Geneeskunde. Ten grondslag bij Academische Voorlezingen en ten gebruike voor geregtelijke Geneesheeren en Regtsgeleerden. Naar het Hoogduitsch van Dr. E.C.J. von Siebold, met aanteekeningen en Hollandsche Litteratuur voorzien, door G. Rombouts. Te Tiel, bij C. Campagne, 1847.
Leerboek der Medicina forensis voor Regtsgeleerden, door Dr. Carl Bergmann, uit het Hoogduitsch vertaald door H.H. Hagemann, met in den tekst gedrukte houtsnêefiguren. Utrecht, C. van der Post. Amst., C.G. van der Post, 1847.
Systematisches Handbuch der Gerichtlichen Arzneikunde, zum Gebrauche fur Aerzte, Wundärzte, Rechtsgelehrte; und zum Leitfaden bei öffentlichen Vorlesungen, von Joseph Bernt. Fünfte vermehrte und verbesserte Auflage. Wien, 1846.
De uitoefening der geregtelijke Geneeskunde in Nederland, - hare gebreken - middelen tot herstel derzelve; door J.C. van den Broecke, Medicinae Doctor, en Mr. Ph. van den Broecke, Advokaat bij het Provinciaal Geregtshof in Zeeland en Regter-Plaatsvervanger bij de Arrondissements-Regtbank te Middelburg. Uitgegeven door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Te Utrecht, bij C. van der Post, 1845.
Die gerichtliche Arzneikunde in ihrem Verhältnisse zur Rechtspflege, mit besonderer Berücksichtigung der Oesterreichischen Gesetzgebung. Zum gebrauche fur Aerzte, Wundärzte und Rechtskundige dargestellt und mit entscheidenden Thatsachen begründet von Franz von Ney, 1ter und 2ter Band. Wien, 1847.
Het gelijktijdig verschijnen in Duitschland van twee geheel nieuwe Handboeken over de Geregtelijke Geneeskunde, tevens met eene nieuwe uitgaaf van een derde Handboek in hetzelfde jaar, terwijl nog slechts twee jaren geleden het algemeen geachte
| |
| |
Leerboek van Henke in elfde uitgave het licht zag, zal met regt aangemerkt mogen worden als een overtuigend bewijs voor de levendige belangstelling, welke aldaar aan deze wetenschap te beurt valt. Wanneer wij door bewijzen uit de litteratuur die belangstelling nader zouden willen staven, ware het slechts noodig op de Tijdschriften te verwijzen, welke in Duitschland aan de Geregtelijke Geneeskunde gewijd zijn.
Wij zouden verder door menige verzameling van opstellen, uit het gebied der Geregtelijke Geneeskunde, die nog sedert onlangs verschenen, deze gunstige onderscheiding kunnen staven. Men denke hier slechts aan de drie lijvige boekdeelen van Joseph Bernt, getiteld: ‘Visa reperta und gerichtlich medicinische Gutachten,’ waarvan het laatste deel in 1845 het licht zag; en de Gutachten und Aufsätze im Gebiete der Staatsarzneikunde van Dr. Ludwig Choulant, welke in het jaar 1847, als eene verzameling van Geregtelijke Geneeskundige opstellen uitgegeven zijn, nadat verscheidene daarvan reeds vroeger in Tijdschriften, aan dezen tak van wetenschap gewijd, hunne plaats gevonden hadden.
En toch wordt in Duitschland nadrukkelijk geklaagd over de weinige belangstelling, welke aan de Geregtelijke Geneeskunde ten deel valt. Van het onderwijs aanvangende, merken wij daaromtrent op, dat maar al te dikwijls aan de hoogescholen de belangstelling voor dezen tak van wetenschap gemist wordt. Nog voor weinige jaren werden door de Pruissische regering zelve deze grieven tegen de Universiteiten uitgesproken, en er op aangedrongen, dat vooral bij het afnemen der examina naauwkeurig gelet zoude worden, of de toekomstige physici genoegzame blijken gaven van ijverige studie der Geregtelijke Geneeskunde, en of zij de voorlezingen over deze wetenschap naauwgezet gevolgd hadden. Aan de minste der Duitsche Universiteiten, zoo verzekert ons een Docent in deze wetenschap, zijn Hoogleeraren voor dit vak aangesteld, en de regeringen zien lijdelijk toe, dat deze of gene zich over dat gedeelte van het Hooger Onderwijs ontfermt, wien daarbij de geringe belangstelling zeker niet tot prikkel verstrekt, om zich daarop met al zijne krachten toe te leggen. Van het onderwijs het oog wendende naar de inrigtingen, van
| |
| |
Staatswege daargesteld voor de uitoefening der Geregtelijke Geneeskunde, moeten wij aan Duitschland het regt laten wedervaren, dat door het aanstellen van een geregtelijk geneeskundig personeel, door het toezigt hetwelk daarover in sommige Staten althans gehouden wordt, door het uitvaardigen van instructiën, en door het voorschrijven van bepaalde vormen, die bij de uitoefening van dit vak in acht genomen moeten worden; door de organisatie, welke vooral een naauwkeurig onderzoek der geregtelijk geneeskundige uitspraken ten doel heeft - wij moeten met het oog op dit alles, zeggen wij, aan Duitschland het regt laten wedervaren, dat hier een goede grondslag voor de uitoefening der Geregtelijke Geneeskunde gelegd is. En hoe dan hiermede vereenigd die klagten over den ongunstigen staat, waarin zich deze wetenschap, juist ten opzigte der uitoefening, bevindt? Voor een deel moge de oorzaak in het onderwijs te zoeken zijn; niet minder nadeelig echter werkt de verhouding, waarin de geregtelijke geneeskundigen aldaar geplaatst zijn. De klagt omtrent miskenning van den stand der geregtelijke geneesheeren, physici genaamd, is van verschillende zijden luide en krachtig verkondigd. Wanneer wij over miskenning van den stand spreken, is daarmede reeds stilzwijgend eene miskenning van de wetenschap zelve in hare practische toepassing aangeduid; tegen die opvatting moeten wij intusschen waarschuwen, dewijl ten gevolge der organisatie, waarvan wij straks melding maakten, aan de behandeling der geregtelijke geneeskundige onderwerpen in hooger ressort, eene zekere onderscheiding verzekerd is. De zorgvuldig uitgewerkte visa reperta en elogia medica, die wij in Tijdschriften en Verzamelingen vinden, getuigen genoegzaam van de geleerdheid, het
talent, den ijver en de naauwgezetheid, waarmede de natuur- en geneeskundige kennis tot de beslissing van geregtelijke onderwerpen aangewend worden. Voor het meerendeel zijn die stukken superarbitria, in belangrijke zaken ingewonnen.
De Geregtelijke Geneeskunde heeft intusschen nog meer noodig, dan de waarborgen van de zijde der deskundigen, wier uitspraak in bepaalde gevallen gevraagd wordt. De rang, welken zij tusschen de twee uitloopende wetenschappen, Geneeskunde en Regtsgeleerdheid, inneemt, vordert eene
| |
| |
gelijke ondersteuning van beide zijden. Zoo talrijk de bemoeijingen ter harer bevordering van de zijde der natuuren geneeskundigen zijn, zoo schaars vindt zij van de zijde der regtsgeleerden de ondersteuning, die haar regtmatig toekomt. Het is toch niet genoeg, dat de geregtelijke geneeskundige den regter door zijne kennis, bij de behandeling van eene gegevene zaak, voorlichte; de ondervinding, welke uit de toepassing dezer wetenschap verkregen wordt, moet vooral ten nutte gemaakt worden, om, zoowel in de wetten zelve, als in de regterlijke vormen en voorschriften, zoodanige wijzigingen te brengen, als men erkend heeft noodzakelijk te zijn. De naauwe betrekking tusschen Regtsgeleerdheid en Geregtelijke Geneeskunde vereischt eene bijzondere rigting der studie, welke de geneeskundigen niet minder dan de regtsgeleerden duidelijk moeten onderscheiden; eene rigting, welke te dikwijls is voorbijgezien, en dit ongetwijfeld tot nadeel der wetenschap. Wij zullen in het werk van von Ney, hetgeen wij mede aan het hoofd van deze beschouwingen gesteld hebben, gelegenheid vinden, deze stelling nader aan te dringen en te ontwikkelen. Vooraf evenwel nog een woord over den staat van zaken ten onzent.
Het zoude eene verdrietelijke en ik vrees eene noodelooze arbeid zijn, alles weder op te halen, wat vroeger, in een tijdstip, toen voor een oogenblik de hoop scheen te bestaan eener gunstige toekomst voor de uitoefening der geneeskunde hier te lande, over de behoeften aan betere bepalingen omtrent de Geregtelijke Geneeskunde, alsmede over de behoeften aan verbeterd onderwijs, ook in dezen tak der geneeskundige wetenschap, is geschreven. Wij zijn bereid de verschijning der vertalingen, aan het hoofd van dit opstel geplaatst, als een bewijs althans te beschouwen van eenig leven, hoe flaauw en zwak dat bewijs, ontleend uit het afschijnsel eener vreemde litteratuur, ook zijn moge. Maar wij kunnen bij de slaafsche vertaling van Handboeken, welke ingerigt zijn naar de behoeften van de toehoorders, die als geregtelijke geneeskundigen in de Pruissische (von Siebold) en in de Hanoversche Staten (Bergmann) zullen optreden, de bedenking niet terughouden dat hier de verhouding der Geregtelijke Geneeskunde tot de Regtsgeleerdheid geheel uit het oog ver- | |
| |
loren is. De miskenning dier verhouding ligt misschien voor een gedeelte in den geringen invloed, welke bij de wettelijke bepalingen aan de Geregtelijke Geneeskunde is toegekend, zoodat de artikelen der wet, welke in betrekking met deze wetenschap gebragt moeten worden, slechts gering in aantal zijn, en de vertalers derhalve meenden te kunnen volstaan, door hier en daar eenige weinige regels aan het oorspronkelijke toe te voegen. Het gewigt der zaak vorderde ongetwijfeld eene zorgvuldige nasporing van alles, wat omtrent de letter, zoowel als omtrent den geest der Nederlandsche Wetgeving, in betrekking tot de Geregtelijke Geneeskunde viel op te merken. Wij zullen later de gelegenheid vinden om dit nader te staven en toe
te lichten. De arbeid der beide Heeren van den Broecke is daar, om de gegrondheid dezer bedenking in het volle licht te plaatsen. Zij hadden zich ter taak gesteld: ‘de gebreken, welke in de uitoefening der Geregtelijke Geneeskunde in ons Land bestaan, aan te wijzen en daarbij tevens de middelen voor te dragen, welke volgens den tegenwoordigen staat der wetenschap ter verbetering zouden kunnen en behooren aangewend te worden.’ Van die taak, het zij hier reeds in den aanvang gezegd, hebben zij zich loffelijk gekweten. Maar hunne taak was door het stellen der vraag van de zijde des Utrechtschen Genootschaps vooraf bepaald; bij eene systematische bearbeiding der geregtelijke geneeskundige wetenschap, zoude het onderzoek der betrekking tusschen natuurstudie en regtsgeleerdheid, in meerdere uitgebreidheid, over de verschillende onderwerpen zich hebben uitgestrekt; het was voor hun doel genoegzaam de gebreken in hoofdtrekken aan te wijzen, en, door eene grondige kennis van den toestand der Geregtelijke Geneeskunde voorgelicht, het plan eener organisatie te ontwikkelen, die, wanneer zij in het leven trad, voorzeker aan de Geregtelijke Geneeskunde eene gunstige toekomst zoude verzekeren.
Wij zien in de tegenwoordige Zitting der Staten-Generaal eene voordragt van Wet betreffende de Geneeskunde te gemoet. Het rijp beraad zal zeker daaraan niet ontbroken hebben; want sedert de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in het jaar 1845, Zijne Majesteit eerbiedig verzocht,
| |
| |
het aangeboden Ontwerp nogmaals in overweging te nemen, bewaarde de Regering het stilzwijgen, totdat in de openingsrede der tegenwoordige Zitting wederom de toezegging geschiedde van een Ontwerp betreffende de Wetgeving op de Geneeskunde. Drie jaren beraad zouden voorzeker het regt geven op eene hooggespannen verwachting. Immers, wat voor zes jaren omtrent onvolledigheid en min voldoende regeling der wetten en verordeningen, betrekkelijk de uitoefening der onderscheidene geneeskundige vakken, door den Koning zelven onbewimpeld erkend is, zal thans, daar alles in denzelfden staat gebleven is, nog wel waar zijn. En toch zal hij, die zich de lessen der ondervinding van dat tijdvak ten nutte maakt, geneigd zijn, met mismoedigheid de schouders op te halen, en driestweg te verzekeren, dat hij zich weinig heil voorspelt van die toezegging. Het kan intusschen nuttig zijn, de aandacht op eene zaak te vestigen, die, wanneer zij vooral door de regtskundige Leden der Tweede Kamer van de Staten-Generaal goed begrepen werd, van die zijde eene krachtige ondersteuning zoude vinden. Doch ook afgezien van deze bedenking, zal, in het belang der uitoefening van de Geregtelijke Geneeskunde, eene ontwikkeling van hare verhouding tot de regterlijke magt, zoo als die in in het werk van von Ney vervat is, mogen gevorderd worden, waarbij wij, door eene vergelijking van hetgeen ten onzent daaromtrent valt op te merken, de toepassing gereed zullen vinden.
Wij hebben hier onzen Schrijver te volgen in de behandeling der vier punten, welke hij onder het algemeene opschrift: ‘Het opmaken der Geregtelijk Geneeskundige uitspraken, van het standpunt der regtskennis beschouwd’ heeft gesteld. Deze punten zijn:
1o. | Het doel en de vervaardiging van de visa reperta, en conclusiën in het algemeen. |
2o. | De verhouding der Geregtelijke Geneeskunde tot de regtswetenschap. |
3o. | De grondstellingen, welke, bij het vervaardigen van elogia medica, in crimineele gevallen in acht genomen moeten worden. |
4o. | De invloed des Regters op den gang van het genees- |
| |
| |
| kundig onderzoek en op den inhoud van het elogium medicum. |
Bij de ontwikkeling van het doel, hetwelk den geregtelijken geneeskundige voor oogen staan moet, gaat de Schrijver uit van de stelling, dat zijne nasporingen betrekking hebben tot eene gebeurtenis, welke op het oogenblik van het onderzoek reeds tot het verledene behoort, zoodat, bij gemis der onmiddelijke waarneming van het feit, de getuigenis van hen, welke daarbij tegenwoordig waren, wordt geëischt, om daardoor zich te vergewissen omtrent de wijze, hoe datgene, wat als resultaat van het bedrijf ter kennis gekomen is, ontstaan is; de grond, waarop het regterlijk onderzoek plaats heeft (t.w. het resultaat van het bedrijf), moet op zich zelf onderzocht worden; de regterlijke magt bedient zich hierbij van de hulp dergenen, die door hunne kennis de resultaten grondig beoordeelen en de verhouding dier gevolgen tot de oorzaak met zekerheid kunnen bepalen. De regter zal derhalve slechts dan de overtuiging kunnen hebben, dat de gevolgtrekking van de werking tot de oorzaak juist is, wanneer in de processtukken alle bijzonderheden, die het feit ter waarneming aanbood, zijn opgenomen; wanneer de ervaring, waarop men zich bij het maken der gevolgtrekkingen beroept, juist is, en eindelijk wanneer men gezorgd heeft, dat geene ervaring, die hier licht konde verspreiden, buiten toepassing gelaten is.
Wij mogen hier niet onopgemerkt laten, dat deze grondstelling, hoe eenvoudig en overtuigend van waarheid zij ook schijnen moge, intusschen maar al te dikwijls uit het oog verloren wordt; dat de regterlijke magt, bij de erkenning van de noodzakelijkheid der hulp van deskundigen, in zaken waar eene bepaalde kennis van natuur- en geneeskundige wetenschappen gevorderd wordt, te zeer geneigd is, hen alle kennisneming van zaken, die uit het regterlijk onderzoek voortvloeijen, te ontzeggen. Men meent aldus de onbevangenheid van den geregtelijken geneeskundige het zuiverst te bewaren, terwijl men verder de bedenking van te groote omslagtigheid, noodelooze moeiten en wat niet al, doet gelden. Indien het terughouden der processtukken en de onkunde omtrent de bijzonderheden der zaak nadeelig
| |
| |
kunnen zijn voor het onderzoek, kan men zich dan verantwoord achten op de hier aangevoerde gronden? Waarlijk, indien door zoodanige maatregelen gezorgd moet worden, dat de geregtelijke geneeskundige het zuiver objectieve standpunt van het wetenschappelijk onderzoek behoude, dan toont men al weinig vertrouwen in hem; en daar, bij belangrijke geruchtmakende gevallen, de zaak, niettegenstaande de terughouding der regterlijke magt, zeker ter kennis van den geneeskundige zal komen, zoo is het te voorzien dat op die wijze weinig vertrouwen aan de geregtelijke geneeskundige uitspraken zal geschonken worden. Wil men die uitspraak, men vrage haar op eene wijze, den wetenschappelijken man waardig. Mistrouwt men haar, waarom dan niet liever door andere middelen waarborgen voor de deugdelijkheid gezocht?
Men vergete het toch vooral niet, dat aan den geregtelijken geneeskundige eene betrekkelijke magt over vrijheid en leven verleend is, welke slechts dan veilig bij hem kan berusten, wanneer hij het onderzoek als eene gewetenszaak behandelt.
Het verdient hier opgemerkt te worden, dat, volgens de wetgeving in Oostenrijk, waarop onze Schrijver zich beroept, de regter bij het onderzoek van het feitelijke van het bestaan des misdrijfs (Erhebung des Thatbestandes) verpligt is, alle stukken, dienstig tot bewijs der misdaad (corpora delicta), die gevonden worden, naauwkeurig te beschrijven en, voor zoo ver zulks doenlijk is, aan de akten toe te voegen.
De grond van deze wettelijke bepaling is wel geen andere dan deze, dat het voor den mensch onmogelijk is zich door eenige middelen eene zekerder en vaster overtuiging te verschaffen, dan die, welke men door eigene aanschouwing verkrijgt. Daar nu de regter verpligt is, zich zooveel mogelijk eene vaste overtuiging van de objective waarheid der feiten te verschaffen, zoo kan het aan geen twijfel onderhevig zijn, dat hij, waar het onderzoek naar het feitelijke plaats heeft, niet slechts geregtigd, maar zelfs verpligt is, daaraan deel te nemen, zoo niet bijzondere redenen hem daarin verhinderen.
Zonder eenige kennis van den wetenschappelijken aard der onderzoeking, zal het den regtskundigen dikwijls weinig
| |
| |
baten, of hij zich door eigene aanschouwing van de bijzonderheden vergewisse. Hier moet men intusschen wel onderscheiden tusschen den werkkring van den deskundige en het deel, hetwelk de regtsgeleerde hieraan neemt. Het kan nimmer het doel zijn van den laatste om den eerste in de rigting en den gang van het onderzoek te belemmeren of eenigzins aan zijne zelfstandige handelwijze te kort te doen, noch ook, door het ingrijpen in zijne handelingen daaraan een werkzaam deel te nemen. Slechts dit mag de regtsgeleerde eischen, dat zijne bedenkingen bij het onderzoek van het feitelijke, evenzeer als bij de gevolgtrekkingen, door den deskundige worden in acht genomen, en hij daarop zoodanige inlichtingen verkrijge, als tot vestiging zijner overtuiging onmisbaar door hem geacht worden. Wie zou een oogenblik daaraan kunnen twijfelen, dat zulks ten opzigte der gevolgtrekkingen als een onbetwistbaar regt te beschouwen is? En waarom zoude het dan niet evenzeer kunnen gevorderd worden ten opzigte van het feitelijke in het materieel onderzoek? Stelt men nu het geval, dat bij den regter gegronde twijfel aan de juistheid der gevolgtrekking bestaat, niet slechts als mogelijk, maar vestigt men daarop ook het oog bij de geheele inrigting en verhouding van het regterlijk onderzoek, dan zal het evenzeer gevorderd mogen worden, dat de regter zich de overtuiging verschaffe van de juistheid der waarneming van het feitelijke, waarop de redeneringen en gevolgtrekkingen berusten.
Wie zich niet vooraf een juist begrip gemaakt heeft van den aard der Geregtelijke Geneeskunde als wetenschap, zal ligt gevaar loopen zijne eischen op grond dezer beschouwingen te hoog te stellen. Wij zullen later, wanneer wij over de leerboeken eenige opmerkingen mededeelen, op dit punt terugkomen en dan gelegenheid vinden om aan te toonen, wat wij omtrent de wetenschappelijke ontwikkeling der regtsgeleerden, ten aanzien van natuur- en geneeskunde, uit een algemeen gezigtspunt als onmisbaren waarborg voor eene goede regtsbedeeling moeten stellen; aan die opmerkingen zullen zich dan verder de beschouwingen omtrent den omvang der behoeften aan natuur- en geneeskundige kennis voor de regtsgeleerden, bij de bestaande organisatie aansluiten.
| |
| |
De beginselen in het oog houdende, welke wij omtrent de betrekking van regtsgeleerden en geneeskundigen ontwikkeld hebben, zullen wij daaruit gemakkelijk de eischen kunnen afleiden, bij het opmaken van het visum repertum en elogium medicum te stellen. Bij eene grondige en volledige bearbeiding, zal zoo veel mogelijk een eenvoudige en duidelijke vorm moeten in acht genomen worden, zoodanig, dat de redeneringen en gevolgtrekkingen door een ieder gemakkelijk opgevat kunnen worden. De deskundige zal daarbij vooral in het oog moeten houden, dat dikwijls bij onervarenen voorstellingen bestaan, waardoor de juiste opvatting eener zaak belemmerd wordt. Het voorbeeld van den dood door verdrinking moge dit nader toelichten. Krachtens het woord zelf zou de groote hoeveelheid water, welke bij onderdompeling doorgezwolgen wordt, als oorzaak van den dood moeten beschouwd worden. Nu moge al bij den beschaafden man deze opvatting niet gevonden worden; hij zal zich toch moeijelijk een begrip maken, dat het water op zich zelf hier niet als schadelijke invloed moet beschouwd worden, en dat slechts het gemis van dampkringslucht als de reden van de vernietiging van het leven beschouwd moet worden. Wanneer wij echter zoodanige opvatting bij hem vooronderstellen, dan zal toch nog slechts daaruit de gevolgtrekking kunnen afgeleid worden, dat de dood aan verstikking is toe te schrijven, en wanneer als resultaat der lijkopening hoofdzakelijk ophooping van bloed naar de hersenen erkend is, zal de beroerte moeijelijk in verband kunnen gebragt worden met de langdurige onderdompeling onder het water; de ontwikkeling van dit punt zal derhalve een noodzakelijk deel van den arbeid der geregtelijke geneeskundigen moeten uitmaken.
Zal nu eene duidelijke beschrijving en bevattelijke ontwikkeling der redeneringen en gevolgtrekkingen wezenlijk nuttig zijn, dan moet van de zijde der regtskundigen eene zekere mate van kennis ondersteld worden, die, bij den meer beperkten kring van onderwerpen uit het gebied der natuur- en geneeskunde, welke ter zijner beoordeeling komen, met regt van hem gevorderd mag worden. De geregtelijke geneeskundige moet van zijne zijde ook met de wettelijke bepalingen bekend zijn, ten einde daarnaar zijn onderzoek in te rigten, en den regter de
| |
| |
toepassing der wet gemakkelijk te maken. Er zal wel naauwelijks in bijzonderheden het bewijs gevorderd worden, dat slechts onder deze voorwaarde de geregtelijke geneeskundige uitspraak aan het doel kan beantwoorden. En toch vindt men juist op dit punt eene opvatting, welke tot velerlei misgrepen aanleiding geeft. Daar namelijk de regter uit den aard der zaak het meest met de eischen der wet vertrouwd is, stelt deze aan den geregtelijken geneeskundige de vragen, welke hij na de kennisneming van het feitelijke, dat is, na het voorloopig onderzoek, wenscht beantwoord te zien. De overweging van alle bijzonderheden, die de deskundige ter zijner beschikking heeft, kunnen hem intusschen tot de gevolgtrekking leiden, dat de regter in de opvatting van het feitelijke gedwaald heeft; dat derhalve de gestelde vragen daaruit niet behoorden voort te vloeijen. Er is hier eene onregtvaardige toepassing te vreezen, zoo de geregtelijke geneeskundige niet op de misvatting verwijst. De vragen van den regter kunnen derhalve slechts onder zoodanig voorbehoud tot grondslag van de uitspraak der deskundigen dienen, en nimmer kan het als eene verontschuldiging van den laatste aangewend worden, dat de regter hem bij het stellen der vragen geene gelegenheid gegeven heeft, de zaak zelve nader te onderzoeken. Of zoude men het op zich zelven wraken, dat er vragen door den regter gesteld worden? Zeker, dit kan men billijkerwijze niet vooronderstellen. De bevoegdheid komt hem zeker toe. En of het wenschelijk is? Men bedenke slechts, hoe daardoor de gelijkmatigheid in den vorm van de visa reperta bevorderd wordt. Wil men gelijkmatigheid en consequentie in de toepassing der wet, dan moet ook in den vorm zoo veel mogelijk eene zekere regelmaat in acht genomen worden. Dat beginsel
verdient billijke erkenning, en moet op eene redelijke wijze ondersteund worden. De geregtelijke geneesheer heeft het in zijne hand, voor de nadeelige gevolgen te waken, wanneer hem althans van de zijde der regterlijke magt de weg tot het onderzoek der zaak niet is afgesloten.
Ik wil het niet beslissen, of het wenschelijk zij door wettelijke bepalingen in het geval te voorzien, dat belangrijke punten door den regter worden verwaarloosd, en den gereg- | |
| |
telijken geneeskundigen de verpligting op te leggen, bij de bearbeiding hunner conclusiën daarvoor te waken. Het is evenwel niet onbelangrijk hier te vermelden, dat in de ‘Instruction für die öffentlich angestellten Aerzte und Wundärzte in den k.k. österreichischen Staaten, wie sie sich bei gerichtlichen Leichenbeschauen zu benehmen haben,’ welke in 1815 ingevoerd is, bepaalde voorschriften gegeven zijn, welke den geregtelijken geneeskundigen de verpligting opleggen, eigenmagtig sommige vragen te onderzoeken, zelfs al ware daartoe van de zijde der regterlijke magt geene aanleiding gegeven. Zoo zal hij gehouden zijn, zich de volgende vragen ter beantwoording te stellen: Of eene bepaalde verwonding gedurende het leven dan wel na den dood toegebragt zij? Of datgene, wat zich als wond voordoet, niet veeleer als gevolg der rotting te beschouwen zij en omgekeerd? Of uit den bouw en eigenaardigheden, welke aan het ligchaam opgemerkt zijn, eene bijzondere voorbeschiktheid kan afgeleid worden, waardoor de nadeelige gevolgen der schadelijke oorzaak verhoogd wordt? Of er geene sporen van eene andere oorzaak des doods gevonden zijn, behalve de verwonding, waaraan de persoon ondersteld wordt bezweken te zijn? Of tegen de doodelijke gevolgen der verwonding de hulp der kunst iets zoude vermogt hebben? Dezelfde Instructie schrijft den geneeskundige ook uitdrukkelijk voor, bij gevallen van vergiftiging, door navragen bij de betrekkingen van den overledene, bij den geneesheer, die hem behandeld heeft, en bij den geestelijke, die hem in de laatste uren
bijgestaan heeft, zich te vergewissen van de verschijnselen, welke den dood voorafgegaan zijn.
In het koninklijk besluit van 15 Julij 1818 hier te lande, ‘houdende verordeningen tot het doen van geregtelijke schouwingen,’ vinden wij de bepaling, dat tot het bijwonen der schouwingen van lijken van zoodanige personen, welke op eene gewelddadige wijze zijn of schijnen te zijn omgekomen, moeten geroepen worden die doctores en heelmeesters, welke den dooden eenige hulp mogten hebben toegebragt; dat de schouwcedel mede door de hier genoemde personen onderteekend moet worden; dat daarbij gevoegd moet worden een relaas van hetgeen zij van den beginne der behandeling af
| |
| |
tot den dood aan hem gezien en gedaan hebben. Hiertoe bepaalt zich alles, wat omtrent bijzondere voorschriften bij het verrigten van lijkschouwingen ten onzent gevonden wordt. Mogt men nu van meening zijn, dat eene wettelijke bepaling van hetgeen den geneeskundige bij deze gewigtige werkzaamheid te doen staat, niet noodig is; dat hij, die met naauwgezetheid zijne taak vervult, ook buitendien het onderzoek dier bijzonderheden niet zal verwaarloozen; dat de regter bij een helder inzigt van het onderwerp uit zich zelven de noodzakelijkheid erkennen zal, zich daarvan te vergewissen; zoo kunnen wij toch niet nalaten uit den inhoud dezer Instructie de gevolgtrekking af te leiden, met hoeveel zorg de regering aldaar voor eene rigtige toepassing der Geregtelijke Geneeskunde waakt; bovenal moeten wij daarin de strekking prijzen, om den geneeskundige eenen zelfstandigen werkkring te verzekeren, op eene wijze, waarbij zijne verhouding tot het regterlijk onderzoek wettelijk omschreven is.
Ik heb bij deze algemeene ontwikkeling der beginselen den gang der procedure in crimineele zaken, zoo als die bij ons bestaat, niet in aanmerking genomen. Het zal van belang zijn daarop thans het oog te vestigen. Wat wij gezegd hebben van het deel, hetwelk de regter in het onderzoek behoort te nemen, zal hier moeten toegepast worden op den regter-commissaris, daar deze zoowel bij het voorloopig onderzoek op requisitie van den officier van justitie, als bij het verder onderzoek, nadat er regtsingang tegen eenen bepaalden persoon verleend is, met de kennisneming der zaak belast is. Dat intusschen de gestelde beginselen moeijelijk bij onze wetgeving in toepassing gebragt kunnen worden, zal ieder deskundige gemakkelijk doorzien. Nadat de voorloopige inlichtingen verkregen zijn, en de arrondissements-regtbank regtsingang verleend heeft, zet de regter-commissaris, die niet noodzakelijk deelgenomen heeft aan het inwinnen der vroegere informatiën, het onderzoek voort; alles wat tot het voorloopig onderzoek behoort, is aan de beslissing van de arrondissements-regtbank opgedragen; de werkzaamheden van het onderzoek zijn tusschen den regter-commissaris en den officier van justitie verdeeld. Bij de openbare teregtzitting treden de procureur-generaal en de leden van het
| |
| |
provinciale hof als geheel nieuwe personen in de zaak op; er heeft hier derhalve eene verdeeling, eene versnippering plaats, welke met de eischen van het geregtelijk geneeskundig onderzoek moeijelijk in overeenstemming te brengen zijn. ‘Het onderzoek op de openbare teregtzitting legt den grondslag van de uitspraak des beslissenden regters. Ten gevolge daarvan heeft het voorloopig onderzoek op de openbare teregtzitting in den regel geene beslissende kracht, daar het onderzoek op die teregtzitting de hoofdzaak is. Inderdaad wordt menig punt van overwegenden invloed eerst ter openbare teregtzitting in het ware licht gebragt. Daar worden de getuigen eerst onder eede gehoord; daar wordt derhalve, hetgeen zij verklaren, eerst als waarheid aangenomen.’ (Van den Broecke, bl. 126, 128, 133.).
‘Het moge waar zijn, dat, bij het onderzoek op de openbare teregtzitting, in onze regtspleging als hoofdzaak beschouwd, menig punt van daadzakelijken en regtskundigen aard kan worden tot klaarheid gebragt; men wachte zich voor de toepassing dezer waarheid op onze wetenschap. Terwijl de regter van stellige wetsbepalingen uitgaat, moet de geregtelijke geneeskundige op het onbegrensde veld der natuur de waarheid zoeken.’ (Id., bl. 136.)
De werkzaamheden van den geregtelijken geneeskundige zijn derhalve voornamelijk beperkt tot dat gedeelte van het onderzoek, hetwelk de openbare teregtzitting voorafgaat. De invloed, welken de wederkeerige wisseling van denkbeelden tusschen regtsgeleerden en geneeskundigen op het onderzoek hebben kan, zal dus alleen bij dat gedeelte van het regtsgeding in aanmerking komen; vandaar, dat wij het gezegde hoofdzakelijk van toepassing achten voor den regter-commissaris en den officier van justitie. De openbare teregtzitting kan voor den geregtelijken geneeskundige geene vruchten opleveren, daar hij hier slechts als getuige optreedt; immers, wanneer uit het vernemen der bijzonderheden, die het getuigenverhoor oplevert, bij hem bedenkingen mogten rijzen, zij zullen hoogstens op zijne gevolgtrekkingen eenigen invloed kunnen uitoefenen; de weg van onderzoek is voor hem reeds gesloten. Terwijl dus de regter zijne uitspraak grondt op alles, wat zich als resultaat van het regtsgeding aanbiedt, is de
| |
| |
geregtelijke geneeskundige verpligt zijne uitspraak op het voorloopige onderzoek te bouwen. Daar de leden van het hof slechts kennis nemen van de resultaten van het onderzoek, hetwelk voor zoo ver den geregtelijken geneeskundigen aangaat, gelijk wij zagen, reeds als gesloten beschouwd moet worden, zijn zij met het feitelijke, het stoffelijke gedeelte van dat onderzoek niet bekend, en wat men van den regter-commissaris zoude kunnen verwachten, wien men als van nabij met dat gedeelte van het onderzoek bekend moet vooronderstellen, kan van de leden van het geregtshof niet gevorderd worden; hunne roeping is in deze meer met die van arbiters te vergelijken. Er zal wel niet meer noodig zijn om aan te toonen, dat de Geregtelijke Geneeskunde ten onzent in hare betrekking tot de regterlijke magt misplaatst is, en zulks eenvoudig, omdat, ten gevolge eener onjuiste opvatting van de bestemming dezer wetenschap, de geneeskundigen op gelijke lijn gesteld zijn met de overige deskundigen, die slechts als getuigen gehoord worden.
Voor eene geleidelijke ontwikkeling der beginselen zal het thans noodig zijn eenige opmerkingen over de betrekking der Geregtelijke Geneeskunde tot de regtsgeleerdheid uiteen te zetten. Dat de verhouding in die gevallen, waar de Geneeskunde de wetenschappelijke resultaten van haar onderzoek ten grondslag legt voor de te ontwerpen wettelijke bepalingen, verschillend is van die, welke bij de toepassing der wet op de bijzondere gevallen erkend moet worden, vloeit uit den aard der zaak voort. Eene hoofdvoorwaarde, waaronder de aanwending der Geregtelijke Geneeskunde bij de toepassing der bestaande wetten op eene doeltreffende wijze kan geschieden, bestaat daarin, dat bij het ontwerpen der wettelijke bepalingen de eischen der wetenschap in hare volle uitgestrektheid in acht genomen zijn. Vindt de geneeskundige valsche grondstellingen in de wetgeving, dan zal het hem niet vrijstaan deze naar zijne eigene overtuiging te wijzigen; integendeel zal hij zich bij de oordeelkundige conclusie onvoorwaardelijk op het positieve standpunt der wetgeving moeten plaatsen. Zoo heeft b.v. onze wetgeving, in navolging van de Fransche, den uitersten term der zwangerschap op 300 dagen bepaald. De letter der wet is hier duidelijk, en wanneer de wetenschap ook al de mo- | |
| |
gelijkheid van eenen langeren duur doet erkennen, zal, bij de toepassing der wet, van die wetenschappelijke opvatting geen gebruik kunnen gemaakt worden. Wie nu de Geregtelijke Geneeskunde enkel in dienst der positieve wetgeving denkt, zal van meening zijn, dat zij in dit vergrijp tegen de regtvaardigheid moet berusten. Hare roeping strekt zich evenwel verder uit, en wanneer zij het gebrek in de grondstelling met zekerheid kan aantoonen, is het pligt op verandering der wet aan te dringen, opdat de ware bestemming der
Geregtelijke Geneeskunde niet verloren ga.
Moeijelijker daarentegen wordt de bepaling van de grenzen, waarbinnen zich het onderzoek der geneeskundigen moet bepalén, wanneer de wetgeving geene naauwe omschrijving bevat van het object; zoo als dit b.v. het geval is bij de misdaad van verkrachting. Bij gemis van eene bepaalde omschrijving van hetgeen door die misdaad verstaan wordt, zal de regter het beginsel moeten vaststellen; de geregtelijke geneeskundige zal hierbij door zijne wetenschappelijke kennis den regtskundige moeten voorlichten; er is hier, hetzij door toeval, hetzij met opzet, datgene aan den regter overgelaten, wat anders als de taak van den wetgever beschouwd wordt. De geregtelijke geneeskundige vindt zich onder die omstandigheden als bij uitzondering op een legislatief en positief standpunt tegelijk geplaatst. Zoodanige verhouding kan niet altijd vermeden worden; een ander voorbeeld moge dit ophelderen. Bij art. 1 der wet van 29 Mei 1841, houdende bepalingen omtrent de gestichten voor krankzinnigen, enz., worden als krankzinnig verklaard ‘allen, die van het geheel of gedeeltelijk vrije gebruik van hunne verstandelijke vermogens beroofd zijn.’ Wilde men deze bepaling tot grondslag nemen, dan zoude daaronder eene reeks van gevallen gebragt kunnen worden, waarop de wetgever nimmer kan gedoeld hebben. De omschrijving past b.v. volkomen op den toestand, waarin de mensch gedurende den slaap verkeert, en zeker kan het de bedoeling van den wetgever niet geweest zijn, den slapende als krankzinnig te verklaren. Zoodanige opvatting zal intusschen tot geene verkeerde toepassing der wet leiden; doch wanneer men zich het geval voorstelt van verzwakking van het herinneringsvermogen in
| |
| |
eenen betrekkelijken graad, dan kan men met regt zeggen, dat zoodanig persoon gedeeltelijk beroofd is van het vrije gebruik van zijne verstandelijke vermogens. Bij hartstogten zal wel niemand beweren, dat daar het vrije gebruik van verstandelijke vermogens bestaat, en toch, wie zoude een persoon met verzwakking van het geheugen of eenen anderen van een hartstogtelijk karakter als krankzinnig willen bestempelen? Vergelijken wij hiermede hetgeen in het Fransche wetboek (Code pénal) voorkomt, dan vinden wij daar in het algemeen slechts het woord krankzinnigheid vermeld (art. 64). In het werk der Heeren van den Broecke zijn de nadere bepalingen, vervat in het ontwerp van het Wetboek van Strafregt, aan eenen wetenschappelijken toets onderworpen, en met bondige bewijzen aangetoond, dat de woorden: geheele en gedeeltelijke zinneloosheid, onnoozelheid, eenvoudigheid of verzwakking van verstandelijke vermogens; het begrip van ligchaamskwalen, welke op de zielsvermogens aanmerkelijken invloed uitoefenen, eenen zeer onvolledigen en gebrekkigen grondslag geven voor de bepaling der toerekenbaarheid in staat van krankzinnigheid. Die woorden zijn deels in strijd met de aangenomene wetenschappelijke bepalingen en kunsttermen; zij zijn deels in strijd met de beteekenis, welke de wetgever elders aan hetzelfde woord hecht. Zij zijn dus ongeschikt om in verband gebragt te worden met de wetenschap der Geregtelijke Geneeskunde. De toepassing van deze wetsbepalingen op bijzondere gevallen zoude spoedig het gebrekkige daarvan doen erkennen, zoo als dit in enkele voorbeelden zeer overtuigend bewezen wordt. De wetgever heeft graden van toerekenbaarheid op grond van geheele of gedeeltelijke zinneloosheid aangenomen. Ook dit is met de wetenschap der
psychologie in strijd, en moet tot willekeurige opvattingen leiden, waardoor het doel der wetsbepaling verijdeld wordt (Van den Broecke, bl. 70 volg. Men vergelijke hierbij von Ney, Band I, bl. 92).
In de uitspraak omtrent krankzinnigheid zal derhalve de deskundige maar al te dikwijls zich moeten bepalen tot hetgeen zijne wetenschap hem aan de hand doet, en de positieve uitspraak van den wetgever, die zoodanige kenmerken over dezen vorm van ziekten gesteld heeft, in gewijzigden zin opvatten.
| |
| |
Wij kunnen evenwel nog verder gaan, en beweren, dat er onderwerpen zijn, welke de wetgever uit den aard der zaak slechts door een woord, eene bepaalde uitdrukking, konde aangeven, terwijl de uitlegging en toepassing van dat woord op gegevene gevallen aan den deskundige overgelaten wordt. Daartoe brengen wij de bepaling van het begrip van krankzinnigheid en der verschillende vormen van krankzinnigheid; daartoe moet men ook zonder twijfel de opvatting van het begrip van leven bij pasgeborene kinderen brengen. Dit laatste punt moge hier ter nadere toelichting zijne ontwikkeling vinden. Wij zullen wel niet behoeven te betoogen, dat bij regtskwestiën omtrent kindermoord alles afhangt van de vraag, of het kind geleefd heeft. Het wordt den geregtelijken geneeskundige opgedragen uit het onderzoek van het lijk dit punt te beslissen. De wetgeving bepaalt hier niet, uit welke verschijnselen hij deze gevolgtrekking zal afleiden; zij kan dit ook niet, daar de wetenschap alleen in staat is het antwoord daaromtrent te geven met zoodanige mate van zekerheid, als onze kennis ten dien opzigte reikt. Eene bepaalde omschrijving in de wet zoude moeten ontleend zijn uit hetgeen de physiologie op dat tijdstip leerde; maar wanneer de physiologie door nieuwe ontdekkingen sedert dat tijdstip verrijkt wordt, zoodat de vroegere leerstellingen gewijzigd of zelfs omgekeerd werden, zoude men met regt mogen vreezen, dat de misvattingen van vroegeren tijd op eene heillooze wijze gesteund en geëerbiedigd werden.
Wanneer wij op grond van de hier gestelde bewijzen de noodzakelijkheid erkennen, dat de geneeskundige in zijne verhouding tot de regtspraak niet gehouden kan worden den letterlijken zin der wetgeving onvoorwaardelijk op te vatten, maar dat hij, het doel zijner bemoeijingen voor alles in het oog houdende, zijne werkzaamheden zoo veel mogelijk in verband met de bestaande wetgeving moet brengen, zoo zal daaruit gemakkelijk afgeleid worden, van hoe veel belang eene oordeelkundige kennis der wetgeving voor den geregtelijken geneeskundige te achten is. ‘De Geregtelijke Geneeskunde,’ zoo lezen wij bij von Ney, ‘zal haar doel zoo veel te zekerder bereiken, naarmate degenen, die zich aan haar wijden, zich in de
| |
| |
gelegenheid stellen, bij voorkomende gevallen de betrekking tusschen het onderzochte feit en de wetten volledig te kennen, die feiten in den geest der wetgeving uiteen te zetten, en bij handelingen ter opsporing van het feitelijke zich zoo veel mogelijk te houden aan den vorm, die hem daartoe voorgeschreven is, en zich vooral te wachten om geene maatregelen te bezigen, die met de wetten in strijd zouden zijn.’
Het laatste punt, hoe eenvoudig en duidelijk het schijnen moge, wordt maar al te ligt veronachtzaamd. Onze schrijver vestigt hier de aandacht op de handelwijze van sommige geneesheeren in gevallen, waar het vermoeden bestaat van geveinsde ziekten, welk bedrog zij door het aanwenden van pijnlijke middelen trachten te ontdekken. Hij vindt daartoe aanleiding in de volgende plaats van Bernt: ‘Schmerzhafte Mittel sind nur erst nach begründetem Verdacht eines Betruges anzuwenden; dahin gehört die Anwendung von Senfpflastern, Canthariden, der Haarseile, Fontanellen, des Nesselpeitschens, der Aetzmittel, der Moxa, des Glüheisens, der Douche und Tropfbäder, die Androhung schmerzhafter und gefährlicher Operationen.’
Voor eenen onbevangenen lezer moet het als een raadsel voorkomen, hoe het mogelijk zij de aanwending van zoodanige middelen bij het vermoeden van bedrog aan te raden. Waar vermoeden bestaat, is nog geene overtuiging gevestigd: is die overtuiging gevestigd, dan behoeft men immers niet tot staving van die overtuiging den beschuldigde te pijnigen.
Het lijdt geen twijfel, dat de arts als arts slechts dan eene pijnlijke kunstbewerking op den mensch mag uitoefenen, wanneer hij zulks voor de genezing van den lijder noodig oordeelt. Indien bij hem het gegronde vermoeden bestaat, dat de kwaal, waarover geklaagd wordt, geveinsd is, kan hij de aanwending van het middel onmogelijk als eene poging tot genezing beschouwen; het kan ook in zijne oogen alsdan niets anders zijn dan eene marteling. Daarbij mag het niet onopgemerkt blijven, dat niemand geacht kan worden verpligt te zijn, zich tegen zijnen wil aan eene geneeskundige behandeling, en zeker niet aan eene pijnlijke, ja zelfs aan eene gevaarlijke kunstbewerking te onderwerpen. Doch hoe
| |
| |
te handelen in het geval, dat de persoon, die onderzocht wordt, weigert zich aan die behandeling te onderwerpen? Men zoude hem dan moeten binden, en riep wederom eene handelwijze in het leven, zoo als men die in de jaarboeken van verledene eeuwen leest, slechts met dit onderscheid, dat in plaats van den beul, de geneesheer met het gloeijend ijzer voor den weerlooze staat.
Hoe eenvoudig en overtuigend deze waarheid zijn moge, wij vinden haar maar al te dikwijls verloochend. Zoo schrijft Henke: ‘Tot de aanwending van pijnlijke middelen zal ieder humane arts zich slechts dan geregtigd achten, wanneer zij ook als geneesmiddelen doeltreffend zijn, of wanneer het bedróg langs anderen weg reeds genoegzaam erkend is.’ Von Siebold verklaart zich bijna in gelijken geest: ‘Het moge gruwelijk en strijdig met de beginselen van humaniteit schijnen, bij een mensch, die zich als ziek uitgeeft, tot ontdekking der waarheid pijnlijke middelen aan te wenden: die beschuldiging valt geheel weg, indien men bedenkt, dat de bedoelde middelen ook bij vele werkelijke ziekten als doeltreffend beschouwd worden.’ - Wij zouden uit de geschiedenis der regtspleging van de laatste jaren nog een voorbeeld kunnen aanvoeren van de toepassing dier beginselen door twee onzer landgenooten, die geroepen waren als deskundigen de uitspraak te geven over het bestaan eener ziekte in een geval, waar men bedrog vermoedde.
Het is zeker opmerkelijk, dat deze opvatting zich bij geregtelijke geneeskundigen zoo algemeen gevestigd heeft, daar er toch op zich zelf geen redelijke grond aanwezig is, op welken men den geneeskundige de bevoegdheid van zoodanige eigendunkelijke handelwijze mag toekennen. Vanwaar dan, zoo zouden wij willen vragen, die dwaling? Von Ney meent, dat eene dergelijke opvatting slechts dáár mogelijk is, waar de Geregtelijke Geneeskunde zonder regtskundige grondslagen behandeld wordt. Die stelling kunnen wij intusschen niet geheel als juist erkennen, daar het gezond verstand en de beginselen van humaniteit op zich zelve, zonder bepaalde regtskennis, duidelijk genoeg tegen die handelwijze spreken. Uit een ander gezigtspunt vat Bergman de zaak op, die, over de straks aangehaalde plaats van Henke
| |
| |
sprekende, aldus redeneert: ‘Of men is zoo zeker van het bedrog, dat er verder geene bekentenis noodig is; dan is het veroorzaken van zulk eene pijn eene doellooze plagerij, of ook eene willekeurige en onverantwoordelijke bestraffing; òf men wil eene bekentenis afpersen, dan volvoert de arts, hoewel in eenen geringeren graad, toch in den eigenlijken zin eene marteling. Ik wenschte te kunnen zeggen: dat mag men van eenen geneesheer niet veronderstellen! Doch de ondervinding leert, helaas! dat geneesheeren, zeker door de moeijelijkheid om eenen hardnekkigen bedrieger te ontmaskeren, zich dikwijls tot zulke ongeoorloofde handelingen hebben laten medeslepen, terwijl eene aansporing daartoe zeker niet van regstkundige beambten zal zijn uitgegaan’ (§ 389). Deze verklaring heeft inderdaad veel grond voor zich, zoodat de misgreep derhalve het eerst daaruit voortvloeit, dat de geregtelijke geneeskundige verzuimt zich levendig te doordringen van den aard zijner roeping; terwijl hij, dit lijdt geen twijfel, door zuivere regtskundige beginselen geleid, zich nog te meer daarvoor zal wachten.
Wij hebben thans aan te toonen, in hoeverre eene nadere kennis der positieve wetgeving, bij het onderzoek zoowel als bij het opmaken van het visum repertum en de conclusie, den geneeskundige te stade komt. Waar, zoo als dit veelal bij ons plaats heeft, de inzage der processtukken voor den geregtelijken geneeskundige als noodeloos beschouwd wordt, kan hij zich tot het bloote verhaal van het gevondene, en tot de gevolgtrekkingen bepalen, welke de wetenschap uit het onderzoek leert afleiden. Bij ingewikkelde zaken, waar door combinatie van omstandigheden eene reeks van beschouwingen ontwikkeld moet worden, en de redenering uit het gevondene in verband met de kennis, ontleend uit de processtukken, als het ware voet voor voet verder gaat, ten einde daaruit gevolgtrekkingen af te leiden, daar moet bij den geneeskundige wel degelijk eene meer bepaalde regtskennis verondersteld worden. Men behoeft hierbij niet te vreezen, dat de geneeskundige zich te veel op het gebied van den regter zal begeven; juist dan, wanneer hij met de wetgeving genoegzaam vertrouwd is, zal hij de grenzen van
| |
| |
zijne bevoegdheid het beste kunnen bepalen; zijn arbeid zal dan in overeenstemming zijn met de eischen, welke de regter daaraan billijkerwijze mag doen, en het deel, hetwelk hij aan het onderzoek omtrent de schuld der aangeklaagden neemt, zal bij eene zelfstandige rigting aan belangrijkheid meer en meer toenemen.
Wij zijn er verre van af, door de uitbreiding, welke wij in den werkkring der geregtelijke geneeskundigen wenschen, den regter van de verpligting te ontslaan, om zich in onze wetenschap een helder inzigt eigen te maken. Onder de wetgeving, diebij ons bestaat, lijdt het geen twijfel dat zulks vooral wenschelijk is; wat meer is, het wordt er te dringender om gevorderd. Maar kan, zoo vraagt men al spoedig, de regter daardoor niet verleid worden, zijne eigene opvattingen en inzigten te veel te vertrouwen? Zal hij op die wijze de verrigtingen van den geregtelijken geneeskundige niet verlammen of overbodig maken? Met regt wordt hier door von Ney aangevoerd, dat eenig begrip van het onderwerp, eenige algemeene voorstelling wel altijd bij den regter zal moeten verondersteld worden; dat een begrip of eene voorstelling van zaken, welke op positieve kennis steunen, juister zullen zijn dan die, welke slechts op eene opvatting berusten, waarvan men zich geene bepaalde rekenschap kan geven. Daar wijders eene volledige onwetendheid in geneeskundige onderwerpen bij den regter niet wel mogelijk is; daar een onvolkomen en nog meer een valsch weten het schadelijkste is van alles wat men zich denken kan, zoo verdient de eisch van den nieuweren tijd, dat de regtskundige trachten moet zich eenige natuur- en geneeskundige kennis eigen te maken, onze volle toestemming. De regter zal, met deze kennis toegerust, in staat zijn de taak van den geneeskundige gemakkelijk te maken. Hij zal voor eene naauwgezette toepassing der wetenschappelijke kennis waken, en de zelfstandigheid in zijnen werkkring behouden, welke daarentegen niet denkbaar is, waar hij zich blindelings op de uitspraak der deskundigen moet verlaten. Wij onderstellen het geval, dat hij omtrent de juistheid eener conclusie of
omtrent de volledigheid van het onderzoek twijfel koestert, hoe spoedig kan hij dan niet door het opperen van oordeelkundige vragen, op het herstel der gebreken aan- | |
| |
dringen. Eene andere onderstelling is deze: er komen in het visum repertum opvattingen voor, welke hij als onjuist meent te moeten erkennen, of wel, de gevolgtrekkingen in de conclusie vervat schijnen hem in strijd met de wetenschappelijke beginselen. Wat hier te doen? Herhaalde vragen van de zijde des regters zullen hier niet baten. Het ware onbillijk en in strijd met zijne bevoegdheid, het stuk van den deskundige ter zijde te stellen, en zijne eigene opvatting daarvoor eenvoudig in de plaats te stellen. Het is in zoodanige gevallen, dat een superarbitrium kan gevorderd worden; terwijl de regter in enkele gevallen, waar hij reeds van den eersten oogenblik af aan de ongeschiktheid van den geneeskundige voldoende erkent, de middelen zal aangrijpen om de begane fout te herstellen: hetzij dat de geneeskundige ontheven worde van de verpligting, om verder werkzaam te zijn, hetzij dat hem een andere deskundige toegevoegd worde.
Uit het hier gestelde zal voldoende blijken, van hoeveel belang de natuur- en geneeskundige kennis voor den regter is. Ik mag evenwel niet nalaten dáárop opmerkzaam te maken, dat men billijkerwijze nog meerdere waarborgen mag eischen voor eene rigtige toepassing der Geregtelijke Geneeskunde, en dat die waarborgen in een systematisch plan van contrôle der verschillende werkzaamheden van de deskundigen gezocht moet worden. Men vindt daarvoor in het werk der Heeren van den Broecke uitmuntende wenken, welke ongetwijfeld behartiging verdienen, vooral ook, omdat de geregtelijk-geneeskundige organisatie door hen voorgesteld, bij eene strenge contrôle, krachtig tot verheffing van den stand der geregtelijke geneeskundigen zal mede werken. Er zoude volgens dat plan in de eerste plaats gevorderd worden een raad van genees- en natuurkundigen, wien de belangen der wetenschap en al wat tot de Geneeskundige Staatsregeling in betrekking staat, toevertrouwd wordt, en die zoodanig moet zamengesteld zijn, dat hij gezegd kan worden, onder andere vakken ook de Geregtelijke Geneeskunde te vertegenwoordigen. Een provinciaal geregtelijk geneeskundige zal bij elk provinciaal Hof aangesteld worden, terwijl een of meerdere arrondissements geregtelijke geneesheeren in elk ar- | |
| |
rondissement werkzaam zijn. De arbeid van den laatsten wordt, bij den gewonen gang van zaken, reeds dadelijk na het opmaken van het eerste proces-verbaal, aan den provincialen geneeskundige ter beoordeeling ingezonden, opdat, waar eenig verzuim bij het onderzoek had plaats gehad, voor de herstelling daarvan gezorgd worde, op een tijdstip, wanneer de gelegenheid om het gebrekkig onderzochte op nieuw uit te vorschen, of het onduidelijk beschrevene juister te leeren kennen, nog niet
benomen is. Terwijl dus voor het feitelijk-materieële gedeelte van het onderzoek gezorgd is, wordt de schriftelijke oordeelvelling uit het proces-verbaal door den arrondissements-geneeskundige opgemaakt, op nieuw aan den provincialen arts ter hand gesteld, die, in verband met hetgeen door den eerstgenoemde verrigt is, de geregtelijk geneeskundige onderwerpen in eene daarbij te voegene memorie ontleedt en uiteenzet. Bij verschil tusschen provinciaal- en arrondissements-geneeskundigen, beslist de straksgenoemde raad. Waar het onderzoek gevallen van vermoedelijke vergiftiging of krankzinnigheid betreft, zal het resultaat ter beoordeeling aan dat zelfde collegie moeten toegezonden worden. Volgens zoodanige organisatie zoude de provinciale arts, van den aanvang af bekend en vertrouwd met de zaak, geregeld haren gang gadeslaan, niet slechts bij het voorloopig onderzoek, waar de arrondissements-geneeskundige als handelend persoon optreedt, maar ook bij de openbare teregtzitting, waar hij als het ware aan de regterlijke magt toegevoegd is (bl. 181-196).
Ik zal mij tot deze algemeene aanduiding bepalen, waarbij ik mij evenwel gedrongen voel de verzekering te voegen, dat eene herhaalde beschouwing van dat onderwerp mij meer en meer overtuigd heeft van de uitmuntende strekking, welke in dit plan zich laat erkennen. Zal het woord, door hen zoo krachtig en luide gesproken, verdoofd worden door de laauwheid en onverschilligheid, welke ten onzent voor de heiligste belangen der maatschappij maar al te dikwijls gevonden worden? Mogt de tegenwoordige zitting der Staten-Generaal deze vrees niet in werkelijkheid doen overgaan!
| |
| |
Wij hebben de algemeene beschouwingen, welke de geschriften, die wij aan het hoofd van dit opstel plaatsten, ons aan de hand deden, ten einde gebragt. Menig punt had misschien eene breedvoeriger ontwikkeling mogen eischen, menig onderwerp, hetwelk wij met stilzwijgen voorbijgingen, had hierbij eene vermelding gevorderd. Ik geloof echter een grond ter verontschuldiging daarin te mogen vinden, dat het mijn doel hoofdzakelijk geweest is, de betrekking der Geregtelijke Geneeskunde tot de regtsgeleerdheid te ontwikkelen uit het standpunt van den geneeskundige, en in die ontwikkeling den toetssteen te vinden voor de Handboeken, die wij in het volgende opstel nader wenschen te ontleden en in hunne rigting te leeren kennen. |
|