De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 503]
| |
XI.
| |
[pagina 504]
| |
ruiterij gaf weder onmiskenbare blijken van hare voortreffelijkheid. Deze gebeurtenis maakte een' diepen indruk in Frankrijk en ook in Engeland. Het eerste was verpligt, hoe 't liep, eene aanzienlijke versterking naar Algiers te zenden; het andere was meer bezorgd dan ooit over Frankrijk's bedoelingen met opzigt tot Noord-Afrika. Het scheen het voortdringen der Franschen tot aan de overzijde van Gibraltar te willen verhoeden, en spoorde Marokko tot vrede aan. Frankrijk wilde ook gaarne nog den weg der onderhandelingen betreden, zoowel om alle mogelijke botsingen met Engeland te mijden, als om zich niet, boven den strijd in Algerië, nog te werpen in een krijg met een land, welks magt niet te verachten is, waar de bevolking door geloofshaat werd aangeblazen, en waar grond en luchtgestel den Europeschen soldaat de hardste beproevingen zouden opleggen. Mulei abd-el-rahman regeerde sedert 1822 in dat oude Muzelmansche rijk, als eerste vertegenwoordiger der Halve Maan in het Westen, hetwelk sedert eene eeuw zijn gedurig afnemend bestaan schier onopgemerkt voortsleepte. De verovering van Algerië door de Franschen had aan de bevolking evenwel zekeren schok gegeven; ligt verklaarbaar was de vrees, bij het al meerder en meerder aangroeijen der Westersche magt, dat het ook eenmaal Marokko zou gelden, als Algerië stevig gegrondvest zou zijn; en vandaar de geheime of openbare hulp, door de Marokkanen aan den handhaver van hun geloof en eigen bestaan geboden; vandaar het dubbelzinnig gedrag, door den Keizer gehouden, en dat reeds twee malen, in 1831 en 1836, vertoogen had noodzakelijk gemaakt, alles slechts het voorspel van het tegenwoordig geschil. De bevolking van Marokko werd tusschen de acht en tien millioen zielen gerekendGa naar voetnoot(1); waaronder 3½ millioen Mooren, in twee stammen verdeeld, als de Berbers 2,300,000 zielen, en de Schellechs 1,450,000; de Arabieren telden slechts 740,000 zielen, de Joden 350,000, meestal afstammelingen van de onder ferdinand uit Spanje verdrevenen. Des Keizers inkomsten beliepen ongeveer 10 millioen guldens 's jaars. Het leger telde gewoonlijk 12,000 ruiters, voorts Mooren en Negers te voet; in tijd van nood kan het wel op 100,000 man gebragt worden. Een 24tal oorlogsvaartuigen maakt de kracht ter zee van den Keizer uit. | |
[pagina 505]
| |
Verkeerd zou men doen, indien men dit land te gering schatte, wat zijne natuurlijke hulpbronnen betreft. Rijk is het binnenland aan koren, olie, amandelen en dadelen; talrijke schaapskudden, goed hoornvee, uitmuntende paarden levert het op; veel koper en ijzer, eenig zilver en goud maakt het delfstoffenrijk hier belangrijk; de voorname nijverheid is hier het marokkijn-leder en de zijden. In tijden van schaarschte worden de kustlanden van Spanje en Frankrijk van hier met graan voorzien. De Moorsche bevolking leeft in de steden en drijft handel en handwerken; de Arabische bewoont de dorpen en leidt een zwervend leven; de Joodsche houdt de uitgebreide handelsbetrekkingen met de Christen-staten levendig en wel vooral met Sardinië, Engeland en Amerika. Het is uit de hoofdstad Marokko - in de 11de eeuw gebouwd, in eene palmrijke streek, schoon gelegen, doch somber van binnen - het is vandaar, dat de karavaan naar Tombucto trekt, die stad, die zoo lang tot de geheimzinnigheden van 't hart van Afrika heeft behoord, en die toch eindelijk door den voet des Europeërs is betreden. Uit deze vlugtige trekken ontwaart men echter genoegzaam, dat de Staat, met wien Frankrijk thans tot eene botsing kwam, nog niet zoo klein te achten was, en dat eene overwinning vooral te duchten was, als die groote uitgestrektheid gronds tegelijk met Algerië bezet moest worden, en als Engeland, waarmeê men het over de zaak van Otaheite lang niet eens was, het gevaar te dringend oordeelde, om de driekleurvaan over de Gibraltar-rots geplant te zien, op het gebied van een ouden bondgenoot van Enge landGa naar voetnoot(1). Er werden onderhandelingen aangevangen, doch door de Marokkanen verkeerd geduid, ofschoon de maarschalk bugeaud in het veld verscheen, om er klem aan bij te zetten. Bij herhaling werden de grenzen van het Fransch-Algerijnsche gebied | |
[pagina 506]
| |
op het stoutste overschreden; alle vertoogen waren ijdel; de zonen van Marokko's Keizer, aan het hoofd van talrijke benden, schenen de wenken te volgen van den Emir abd-el-kader. Zoo was het zuid-westelijk deel van Algerië op het punt, na zoo vele jaren strijds, van de kolonie te worden losgescheurd. Dit kon niet werkeloos aangezien, niet langer straffeloos geduld worden. Bugeaud besloot te handelen met al den nadruk, dien de omstandigheden vereischten. Onbekendheid met het terrein en de zware hitte (op het laatst van Julij) deden hem even ter zijde afwijken. Dit hielden de Mooren voor het sein tot vernietiging der Franschen; reeds waanden zij, de Halve Maan weder voor en binnen Algiers te zien blinken. Maar het was een terugtred om beter te treffen. Bugeaud zag met scherpen krijgsmansblik, dat hij hier moest voorkomen, wilde hij niet voorgekomen worden. Den 14den Augustus leverde hij den veldslag aan de Isly. Zesduizend Franschen, met luttel ruiterij, doch uitstekend geoefend en vol geestdrift, verwonnen vijfentwintigduizend Mooren, meestal ruiters. Zulk eene uitkomst verdient eenige meer omstandige vermelding. Bugeaud had zijn voetvolk ruitsgewijs gesteld, zoodat elk batailjon een gesloten vierkant uitmaakte, en deze batailjons elkander steunden. De spits van de ruit was naar den vijand gekeerd, en bestond uit een batailjon jagers van Orleans, waarbij de maarschalk zich steeds in persoon bevond. De ruiterij, het veldhospitaal, en wat dies meer zij, waren te midden van het groote vierkant, de batterijen artillerie verdedigden elk der vier zijden. In deze krijgsorde toog de maarschalk rustig het riviertje de Isly over. Een zoon des Keizers voerde der Mooren magt aan, en de jeugdige vorst, blijk willende geven, dat hij, die tot dusverre nog weinig anders dan voorposten-gevechten had geleverd, ook geen groote slagen vreesde, aanvaardde den strijd. ‘De Marokkanen steunden op hun viermaal grooter getal, op de bedrevenheid en onversaagdheid hunner ruiters; de Franschen op de kracht van het welgeslotene voetvolk, op de overwegende sterkte van de Europesche krijgskunst, en hun moed ontvlamde door de noodzakelijkheid om te verwinnen, daar eene nederlaag op dit punt de schromelijkste gevolgen voor hunne kleine schare, en voor de met zoo veel moeite, reeds veertien jaren lang, behoudene volkplanting moest hebben. Dit zagen de Franschen in: zij zegevierden. Ouder gewoonte, trachtten de Mooren in den eersten schok | |
[pagina 507]
| |
door te breken, doch dit mislukte, en een gevoelig verlies, dat zij al dadelijk leden, toonde hun reeds het verschil, dat er tusschen hunne en welgeregelde benden bestond. Poging op poging werd er nogtans door hen aangewend; doch het kanonen geweervuur rigtte eene vervaarlijke slagting onder menschen en paarden aan, zoodat de vijand in verwarring geraakte. Dit oogenblik was voor bugeaud's krijgsmansoog het beslissende: hij laat zijne gelederen voor de Fransche ruiterij openen, die met drift den vijand aangrijpt, en hem tevens door de orde, waarmeê zij strijdt, verbaast. Nu neigt de zege tot de Franschen, en het Marrokkaansche leger tijgt regelloos op de vlugt, latende elf stukken geschut, zestien standaarden en zijne geheele legerplaats van 1000 of 1200 tenten, met den zonnescherm des bevelhebbers, het zinnebeeld van zijn gezag, in der overwinnaren handen en acht honderd dooden op het slagveld. De Marokkanen hadden inmiddels weder eene aanzienlijke magt van ruiterij op den regtervleugel verzameld, doch door een 500tal Fransche ruiters, onder den kolonel morris, werd deze magt, uit 6000 man bestaande, aangetast. De generaal bedeau, het gevaar bespeurende, waarin de kavallerie verkeerde, zond een drietal batailjons af, om den vijand van de bergzijde aan te tasten. Die beweging noopte de Mooren tot den terugtogt, waarop zij nog zeer door de Franschen werden verontrust. De vijand, die nog even zijn kamp scheen te willen heroveren, werd door schrootvuur tot inkeer gebragt, en op het midden van den weg was de zege volkomen. De Fransche bevelhebber liet de vervolging staken en vereenigde de troepen in 's vijands kamp. Het verlies der Franschen werd door hem opgegeven op 27 dooden, waarvan 4 officieren, en 96 gekwetsten, waaronder 10 officieren. Behalve 800 dooden, schatte men het getal gekwetsten aan de zijde der Marokkanen op 1500 à 2000, die echter later, bij gemis aan wondartsen, meest alleen bezweken zijn. De maarschalk bugeaud erkende, dat zijn voetvolk, bij den eersten aanval, al zijne zelfstandigheid behoefde, maar verklaarde tevens, dat niemand eenige flaauwhartigheid had betoond. Over het geheel prees hij het gedrag zijner troepen uitermate. De batailjons, welke de hoeken van het groot vierkant uitmaakten, werden meer dan eens door 3 tot 4000 ruiters besprongen, zonder een oogenblik te weifelen. Aan den anderen kant roemde hij ook de kloekheid der Arabische ruiters en hield ze in staat, bij voldoende oefening, tot het bewijzen van groote diensten; doch hij meende, dat, met het bestaande bewind, eeu- | |
[pagina 508]
| |
wen zouden verloopen, eer zij het op de hoogte der Europeanen zouden kunnen brengenGa naar voetnoot(1).’ Overigens verklaarde de maarschalk, dat hij, zoowel als geheel het leger, zich overtuigd hield, dat de slag aan de Isly Frankrijk's bezit van geheel Algerië bevestigd had. In Europa bragt de gebeurtenis een soortgelijken indruk te weeg, en zelfs de Engelschen moesten bekennen, dat de Franschen in dezen eersten geregelden slag, dien zij sedert de inbezitneming van Algerië geleverd hadden, allen lof hadden verdiend wegens hunne standvastigheid en onverzetbaren moed. Die zege alleen zou evenwel den overmoedigen, zijne kasteelen onwinbaar achtenden Marokkaan misschien nog niet hebben afgeschrikt, en met sluwheid poogde hij de onderhandelingen slepende te houden. De prins van joinville was met eene scheepsmagt naar de Marokkaansche kust gezonden; den 6den Augustus was het bombardement van Tanger een middel te meer om den Keizer te dwingen. Maar ook dit was nog niet ge- | |
[pagina 509]
| |
noeg. Negen dagen later werd ook Mogador beschoten, al het Moorsch kanon aldaar tot zwijgen gebragt, een eiland onder hetzelve geheel bezet en een deel van die koopstad ging in vlammen op. Dat alles en de herlevendiging van het vertrouwen tusschen Frankrijk en Engeland, gepaard met de verslagenheid en doffe ontevredenheid in Marokko, deed den Keizer eindelijk met de daad tot den vrede neigen. Over de voorwaarden van dien vrede werd veel in Frankrijk getwist: de oppositie vond ze te gunstig voor Marokko, weet zulks alweder aan toegefelijkheid jegens Engeland; op den duur mogt daarop niet te veel te rekenen zijn, voor het oogenblik stelde die vrede weder perk en paal aan abd-elkader's pogingen, en de Fransche regering was meer dan ooit bedacht aan de rustige ontwikkeling der volkplanting te arbeiden. De maarschalk bugeaud, thans hertog van de Isly, verzamelde in het najaar te Algiers vele Arabische hoofden om zich henen, en poogde door verzoenende taal de gemoederen voor duurzame rust en verkleefdheid te winnen. ‘Het ploegijzer,’ sprak hij, ‘vereer ik zoo hoog als het oorlogsstaal.’ Tunis, hetwelk, bij meerderen voortgang van Marokko, misschien ook Frankrijks heerschappij in Afrika had willen bestoken, werd in ontzag gehouden. In vele opzigten was dus het jaar 1844 gedenkwaardig voor het bezit der Algerijnsche volkplanting; de hertog van de Isly, de prins van joinville, werden met veel geestdrift in Frankrijk ontvangen, toen zij er kort na hunne overwinning een bezoek bragten en over de middelen hielpen raadplegen, om de magt in Algerië meer duurzaam te grondvesten. Waarheen was abd-el-kader, na de voor zijne zaak ongunstige gebeurtenissen, echter gevloden? Naar datzelfde Marokko, hetwelk hij zoo verre had medegesleept, en dat dit zoo zwaar geboet had. Het bewees, hoe zeer de bevolking ook aldaar in hem den geloofsheld vereerde, dat hij er spoedig een nieuwen aanhang verwierf, die zelfs den Keizer voor zijn eigen troon de grootste zorg wekte.
Alvorens wij de gevolgen daarvan en de bijzonder beklagenswaardige gebeurtenissen van het volgende jaar nagaan, vermeenen wij eenigen tijd te moeten stilstaan bij de houding van een magtiger land met opzigt tot de Fransch-Afrikaansche bezittingen. Reeds nu en dan is er op gewezen, dat Engeland, hetwelk | |
[pagina 510]
| |
hier bedoeld wordt, met bekommering en naijver de vestiging en uitbreiding van Frankrijk's magt in Noord-Afrika gadesloeg. Voor zijnen handel, en even daarom voor zijne staatkunde, achtte zij het blijkbaar gevaarlijk, dat Frankrijk zulk eene gewigtige kolonie zoo nabij ter hand en aan den anderen oever der zee had bekomen, waarover Engeland zich door zijne rotsvesting aan de eene zijde, door Malta en door zoo vele andere punten aan den anderen kant, het gebied dacht te hebben verzekerd. Erkend heeft Engeland dan ook nog dat bezit niet, slechts geduld. Reeds vóór den aanvang van den togt naar Algiers in 1830, kreeg de Engelsche gezant te Parijs van zijne regering den last, van omtrent de maatregelen, die bij het gelukken van de onderneming zouden genomen worden, stellige opheldering te vragen. ‘De Fransche gezant te Londen gaf aan lord aberdeen de geruststellende verzekering - welke niemand gerust stelde - dat de Koning, zijn meester, zoo het tegenwoordige bewind van Algiers ten gevolge van den oorlog wierd ontbonden, over de invoering eener nieuwe orde van zaken met zijne bondgenooten zoude beraadslagen. Het Britsche Kabinet oordeelde dit antwoord niet voldoende, om zijne regtmatige bekommering weg te nemen, en vorderde van de Fransche regering eenen uitdrukkelijken afstand van alle magtige uitbreiding of territoriale vergrooting. Het hof der Tuilleriën weigerde, zich door eene meer stellige verklaring te verbinden, en Groot-Brittannië, hetwelk zich tot bloote vertoogen bepaalde, moest zich met ijdele beloften vergenoegen’Ga naar voetnoot(1). Na de verovering had de groote omwenteling in Frankrijk plaats; gewigtige veranderingen van personen en zaken vielen ook in Engeland voor; de diplomatie van Europa was genoodzaakt haar uiterste vermogen in te spannen, om den vrede in dat werelddeel te handhaven; men moest veel toegefelijkheid jegens Frankrijk in acht nemen; schier alle mogendheden hadden ruimschoots werk in eigen boezem en zoo kwam het er toe, dat toen en later wel vele woorden gesproken, ja, misschien nadrukkelijke vertoogen ingeleverd zijn, doch dat de Franschen in het bezit van Algerië zijn gebleven en dat het tot een Europeschen oorlog leiden zou, indien men hen er thans uit wilde verdrijven. Jaar op jaar, nu door de Whigs, dan door de Tories, in het Parlement en in de Dagbladen, werd luide in Brittannië ge- | |
[pagina 511]
| |
klaagd over het niet nakomen van beloften, die Frankrijk in 1830 evenwel zoude gedaan hebben, dat het Algiers slechts tijdelijk zou bezetten. Verklaringen der Ministers van karel X werden zelfs bijgebragt; de tegenwoordige Fransche regering werd hierdoor, niet minder dan door de gebeurtenissen in Algerië, den voortdurenden strijd aldaar en de verschillende stelsels van behoud dier kolonie geslingerd. Haar eigen belang, zoowel als de eer van Frankrijk, bragten de handhaving van de driekleurvlag in Algerië mede. De legitimisten zelve tartten de nieuwe regering om de kolonie op te geven; zij loochenden stoutelijk alle beloften, welke karel X aan Engeland of eenige andere mogendheid, wegens de ontruiming van Algerië, zou hebben gedaan. De liberale oorlogspartij in Frankrijk, of liever de revolutionairen, verweten Engeland onophoudelijk, dat het den opstand van abd-el-kader voedsterde en de volkplanting zocht te ondermijnen, die het een doorn in de oogen was. Wat hiervan zijn moge, zeker was de taal der Engelsche, zelfs ministeriële Dagbladen weinig geschikt om gerustheid aan Frankrijk in te boezemen, en men moet zeggen, dat die bladen met de grootste hardnekkigheid en beteekenende consequentie, van den aanvang tot den dag van heden, zijn te werk gegaan; dat zij geene gelegenheid hebben laten voorbijgaan om Frankrijk's overwinningen te verkleinen en zijne nederlagen te vergrooten, om de diensten weinig te tellen, welke de verovering aan de menschheid, aan de beschaving van Afrika bewezen heeft, of vooral nog bewijzen kan, en om daarentegen donkere tafereelen op te hangen van de gruwelen, die de Franschen in deze streken hebben bedreven. Zij beijverden zich voorts om de gevaren in het breede uit te meten, die er in zouden bestaan, dat eenmaal, bij onverhoopten krijg, dat leger, verhard in den strijd tegen barbaarsche volken, belust op plundering en moord, en voor een ruim deel minder bestaande uit weldenkende krijgslieden dan uit de heffe van velerlei natiën, op Europeschen bodem gevoerd kon worden, en aldaar de schromelijkste rampen en verderf zoude brengen. Zelfs die Engelsche dagbladen, die zich het minst aan deze schilderingen toegaven, beschouwden der Franschen magt in Afrika evenwel slechts als tijdelijk, en vleiden zich blijkbaar daarmede, dat regering en volk in Frankrijk ten laatste zouden inzien, dat het hier slechts menschen en goud verspillen, dat Algiers een kanker was voor Frankrijk, waarvan men zich vroeger of later zou moeten ontslaan. Al die beschouwingen en verwijtingen werden vooral her- | |
[pagina 512]
| |
nieuwd bij gelegenheid van de houding van Marokko tegenover Algerië. De Engelsche ministers zagen, na de vredebreuk tusschen Frankrijk en Marokko, zich door hunne eigene en hunne tegenpartij gedrongen, om het Fransche bewind ophelderingen te vragen wegens zijne inzigten met betrekking tot Marokko. Men scheen in Engeland vooral beducht voor uitbreiding van Frankrijk's gezag in dien Staat, en met zelfvoldoening kwam Sir robert peel dan ook aan het Parlement verklaren, dat de Fransche regering niet dan gematigde wenschen aan den dag legde, dat zij van den Keizer slechts vrede en onschendbaarheid van de grenzen van Algerië verlangde; dat zij voorts niet meer begeerde, dan dat de Marokkaansche troepen van de grenzen verwijderd, en de officieren, die vijandelijkheden gepleegd hadben, afgezet en gestraft zouden worden; eindelijk, dat, ingeval de Keizer al eene schuilplaats aan abd-el-kader mogt willen verleenen, dezen een vast verblijf in het binnenland zou worden aangewezen. De minister, die de gevaarlijke gevolgen voorzag, welke een lang gerekte oorlogstoestand tusschen Frankrijk en Marokko zou na zich slepen, deed al het mogelijke om daaraan een einde te maken. Engeland vervulde de rol van eene bemiddelende mogendheid; zijne scheepsmagt in de Middellandsche zee werd echter geducht versterkt; want peel had ook aan het Parlement verklaard, dat hij voor Engelands eer en belangen zou weten te zorgen, als het noodig ware. Wij willen niet uitweiden over de beruchte spotbrieven, van een dier schepen geschreven, en welke de onder joinville's invloed herrijzende Fransche zeemagt op het gevoeligst moesten treffen; noch over de vertoogen in het meest gelezen Engelsche dagblad, die deze gevoeligheid zeer moesten prikkelen; noch, eindelijk over het bitse tegengeschrijf, dat hierdoor van de Fransche zijde werd uitgelokt: de Engelsche regering gaf hieromtrent al de voldoening, welke zij kon en met haar stelsel van bevrediging overeenkwam. Dit onaangename incident, gering op zich zelf, leverde echter op nieuw een bewijs, hoedanig de vestiging van de Fransche volkplanting in Algiers door velen in Engeland werd beschouwd. Gedurig, bij elke raadpleging der Fransche Kamers en Regering over het behoud van Algiers, is dan ook in dezen zin van de Engelsche zijde over die volkplanting met spijt en wrevel geredekaveld; en nog laatstelijk, bij de benoeming van den hertog van aumale tot gouverneur-generaal, werden die oude bezwaren en uitvallen wegens Algerië hernieuwd, ja, zoo men verhaalde, in eene ernstige nota van den Britschen gezant te Parijs. | |
[pagina 513]
| |
Maar om tot den vrede met Marokko in 1844 terug te keeren, men kwam daartoe aan de eene zijde, door het Fransch geschut ter zee en het beleid van bugeaud te lande; aan de andere zijde, door de bemiddeling van de Engelsche regering. Voldeed echter het met Marokko gesloten verdrag aan de verwachting van velen in Frankrijk? Neen; want zijn hoofdvijand, abd-el-kader, bleef vrij, vond in Marokko nieuwen steun en wierp jaar op jaar van hier den fakkel tot den krijg. Maar ook gedurige vernieuwing van de beschuldigingen uit Frankrijk tegen de Engelschen, dat dezer naijver schuld is van het onvoldoende van het verdrag, van de onveiligheid der kolonie en van de middelen, die abd-el-kader ter zijner beschikking krijgt om zich te redden, te herstellen en gedurig den verdelgingsoorlog te hervatten. De Times achtte het zelfs eens geradenGa naar voetnoot(1), deze beschuldigingen opzettelijk te wederspreken, en schreef het gebeurde sedert het jaar 1843 toe aan den invloed van het terrein, aan de ontberingen en vermoeijenissen des Franschen legers, aan den geloofshaat der bevolking; aan alles, behalve aan Engelands invloed. Het blad laat zich overigens aldus uit: ‘De Franschen zullen ongetwijfeld elke bende, die hen aantast, overwinnen; zij zullen elke stelling, waaruit zij den vijand willen verdrijven, veroveren. Maar zij zullen daarmede ook niet den geringsten stap voorwaarts geraken tot onderwerping der bevolking. Zij zullen slagtoffers, geene onderdanen maken; en indien zij zich in het ongunstigste jaargetijde te diep in het gebergte mogten wagen, dan stellen zij zich aan de ernstigste gevaren bloot. De daadzaak reeds alleen, dat zij het tooneel der oorlogsbedrijven, hetwelk reeds veel te uitgestrekt is, zoo verre moeten verwijden, is een groot kwaad. Elke mijl, welke het Fransche leger in deze woestenijen voorwaarts schrijdt, verkleint, vermindert zijnen zamenhang, zijne kracht tot bijeentrekking, en maakt het minder gevaarlijk voor zijne verstrooide en ongeregelde tegenstanders. Van hier de betrekkelijke ongenoegzaamheid van het ontzettende leger, dat alreeds in Afrika wordt onderhouden; van hier de noodzakelijkheid om het bij het minste ongewone voorval alweder met versche krijgsbenden te versterken.’ Het blad beijverde zich vervolgens om op de moeijelijkheid, vooral van een winterveldtogt te wijzen, waarin het zoo bezwaarlijk viel de troepen van het noodige te voorzien; het gewaagde van de vele zieken, die | |
[pagina 514]
| |
zulk een togt veroorzaakt; en meende dan ook, dat men minder een eigenlijken veldtogt, dan wel eene poging in den zin had, om abd-el-kader te vatten, en dat men daartoe het Marokkaansche grondgebied niet meer zou sparen. ‘Maar,’ zoo besloot het dagblad, ‘het vatten van den Emir moge eene gebeurtenis zijn, welke te een of anderen tijd door toeval mogelijk is, op deze wijs kan zelfs gansch een leger zich niet verzekerd houden dit doel te bereiken, en het is waarschijnlijk, dat de wonderbare man, die zoo lang alle ontwerpen tegen hem verijdeld en de magt der Franschen getart heeft, wel altijd genoegzame trouwe aanhangers en snelle rossen zal hebben om te ontsnappen en zich in veiligheid te stellen.’ | |
XII.
| |
[pagina 515]
| |
en duurzame betrekkingen met hen aanknoopen moest. En zoo mogt de maarschalk bugeaud zich dan ook, in de Kamer der Afgevardigden, met de vleijendste hoop streelen; zoo mogt men er van gewagen, dat de Fransche regie geheel of grootendeels de tabak, die zij noodig mogt hebben, uit de Algerijnsche kolonie zou trekken; zoo had men alle reden tot het vermoeden, dat de Fransche katoenen-stoffen, die in de haven van Algiers werden aangebragt, tot in het hart van Afrika, tot op de markt van het nog schaars gekende Tambucto, werden overgevoerd. Intusschen bleven de woelingen van abd-el-kader steeds nieuwe inspanniugen vorderen. Men zou gewaand hebben, dat na de geduchte lessen, in de tweede helft van 1844 aan de Marokkanen gegeven, na het bestooken van den Emir tot in zijne ware schuilhoeken in dat Moorsche keizerrijk, en de blijkbare meerdere kracht, welke Frankrijk's bezitting innerlijk gekregen had, - de pogingen van dien geduchten vijand voor een langen tijd zouden verijdeld zijn. Doch reeds in het najaar deden zich hier en daar bewegingen op, die van zijn woelen getuigden; en in het eind van Januarij 1845 toonde de overval van eene sterkte, zuidwaarts van Oran gelegen, door een hoop opgewonden Arabieren, waarbij de Franschen 30 man, de aanvallers wel het dubbel verloren, dat men geenszins mogt insluimeren. De maarschalk bugeaud ontweek dan ook het gewoel der feesten te Parijs, ter zijner eere aangelegd, en begaf zich in allen haast naar Algiers terug. Hij vond de noodige toebereidselen tot eenen togt tegen de Kabylen gemaakt. Eene aanzienlijke magt trok in het begin van April uit Oran, ten einde de onrustige volksstammen weêr tot gehoorzaamheid te brengen; doch eene beteekenende gisting begon zich in het binnenland te vertoonen, en maar al te duidelijk was de hand zigtbaar, die Frankrijk hier reeds zoo veel moeite, inspanning en opofferingen had berokkend. Abd-el-kader had den tijd van werkeloosheid, waartoe de Franschen, ten gevolge des weders, nu vier maanden lang gebragt waren, gebruikt, om zich eenen nieuwen aanhang in Marokko te verschaffen. De Marokkaansche regering was zoo weinig bij magte of gezind zijne woelingen te beletten, dat zij niet eens die gedeelten der Algerijnsche volksstammen terugzond, welke het gebied van Algerië verlieten, om zich in Marokko bij de aanhangers van den Emir te voegen. Deze rustte zich op het ijverigste toe en achtte zich dan ook welhaast in staat, weder den handschoen te werpen. Reeds in April vestigden zijne | |
[pagina 516]
| |
bewegingen, aan de westelijke grenzen, grootelijks de aandacht. En spoedig bleek het den maarschalk bugeaud, dat een nieuwe veldtogt noodzakelijk was. Vele volksstammen in het Westen staken het hoofd op, de heilige krijg werd op nieuw gepredikt, allerwege verspreid, dat men op den steun van Marokko kon rekenen, en de geestelijken stelden zich aan het hoofd der opstandelingen, wier getal dagelijks aangroeide. Weldra hoorde men dan ook van nieuwe gevechten; het Fransche kamp bij Tenez werd aangetast. Het was aan de verdediging van een 50tal jonge soldaten toevertrouwd, waaronder nog vele zieken; gemakkelijk werden zij teruggeworpen, het kamp vermeesterd, en wat de Arabieren niet konden medeslepen, staken zij in den brand. Ook op andere punten verloren de Franschen manschap en bagaadje. Dit was alles nog slechts voorspel. Abd-el-kader trad eerlang zelf meer op den voorgrond, en verliet het gebergte aan de grenzen, waar hij zich lang had opgehouden. De generaal cavaignac werd met alle beschikbare troepen hem tegengezonden. De Emir trok aan het hoofd van 1500 ruiters tot Saïda door, teisterde die landstreek geweldig, plunderde de stad Stittin en deed in deze dagen weder ongeloofelijke togten. Ongelukkig was de provincie Oran thans van Fransche troepen ontbloot en op geen der voorposten een genoegzame voorraad aanwezig, om eene kolonne voor een eenigzins langdurigen marsch te provianderen. Geen wonder dan ook, dat de Emir de vrije speelruimte had en al de pogingen der Fransche bevelhebbers, waaronder de generaal lamoricière, om hem te achterhalen, mislukten. Half Julij toog hij echter uit het Zuiden, waarheen hij reeds was gekomen, en wel eerst naar het Westen en vervolgens naar Marokko terug. Die terugtogt schijnt echter minder het gevolg te zijn geweest van de krijgsbewegingen der Franschen, dan wel van de toedragt der zaken in Marokko. Dat land namelijk had eerst geweifeld, de onlangs met Frankrijk gesloten overeenkomst wegens de grenzen te bekrachtigen, en ten laatste zulks geweigerd. Zoo scheen men eensklaps tot het punt te zijn teruggekomen, waarop men zich verleden jaar omstreeks dezen tijd had bevonden: oorlog met abd-el-kader en geschil met den Keizer. Vele toebereidselen werden in allerijl te Toulon en elders gemaakt, om, des noods, met zooveel nadruk als in 1844 te handelen; maar men sloeg nog voor het laatst den weg der onderhandelingen in. Ten laatste gaf Marokko toe, en het verdrag nopens de grenzen werd bekrachtigd. | |
[pagina 517]
| |
Dit nu schijnt abd-el-kader's terugkeer naar Marokko te hebben veroorzaakt; hij kon slechts baat vinden bij het voortduren der geschillen tusschen Frankrijk en Marokko, en met leede oogen moest hij het aanzien, dat de vredepartij in laatstgenoemd land weder den boventoon scheen te slaan. Hij dreef aldaar zijn oude spel; wij zullen straks zien, met welken uitslag. Inmiddels had de maarschalk bugeaud het zich tot taak gesteld, de Kabylen te tuchtigen; de Hertog de montpensier volgde het spoor zijner broederen en nam aan dezen krijgstogt in het oostelijk gedeelte van Algerië deel. Deze togt gelukte in de maanden Mei en Junij; de bewoners dezer streken kwamen ten laatste den maarschalk om genade smeeken, die hij hun toestond, onder voorwaarde, dat zij hunne wapenen uitleverden. De ondervinding heeft echter geleerd, dat zij er wel nieuwe weten te krijgen, en een groot deel van Kabylië kan nog niet als duurzaam onderworpen beschouwd worden. Gaf abd-el-kader Frankrijk niet voortdurend de handen vol werks, men zou daarin beter geslaagd zijn. De Fransche krijgsmagt in het Noorden van Afrika was nu toch al tot 90,000 man aangegroeid, waarvan echter gemeenlijk 13 à 15,000 man, deels in de hospitalen worden verpleegd, deels uit Frankrijk in aantogt zijn of derwaarts terugkeeren. Van deze krijgsmagt bevinden zich 29,000 man in de provincie Oran, 37,000 man in die van Algiers, en 24,000 man in het landschap Constantine. Deze magt zou voorzeker genoegzaam zijn, om het gezag der Franschen onder de bevolking des lands, die zich heeft onderworpen, te handhaven; maar tot duurzame verzekering der rust aan de volkplanting, schijnt zij nog ongenoegzaam, niet alleen wegens den onrustigen aard der Kabylen en de invallen van abd-el-kader, maar ook om de dubbelzinnige houding der naburige staten, en omdat de Fransche bevelhebbers ook van tijd tot tijd, zelfs nog in het binnenland, middelen van geweld aanwenden, om zich naar behooren te doen gelden. Zoo waren in het laatst van Junij de stammen van Ouled-Azir, die vijandelijkheden tegen bondgenooten gepleegd, en geweigerd hadden de hun uit dien hoofde opgelegde schatting te voldoen, door twee afdeelingen, te gelijkertijd uit Medeah en Setif afgezonden, zeer streng getuchtigd. Elf kampen werden daarbij geheel verbrand, en de daarbij gemaakte aanzienlijke buit aan de genoemde bondgenooten ten beste gelaten. Maar niets was dit, in vergelijking met een voorval, hetwelk een diepen indruk in Frankrijk en elders in Europa maakte, te meer, omdat de Engelsche drukpers zich daarvan | |
[pagina 518]
| |
bij uitstek bediende, om de heerschappij der Franschen in Algerië, en tevens geheel het Fransche leger, met de zwartste kleuren af te schilderen. Men gevoelt, dat wij van het gebeurde in de grotten van Dahra spreken. De kolonel pélisier had in Julij een oproerigen stam tot in zijne laatste schuilhoeken vervolgd, en toen deze zich niet wilde overgeven, de stroobossen voor de spelonken doen ontsteken, en zoo honderden menschen, mannen, vrouwen en kinderen, doen verstikken of verbranden. Luid waren de klagten, die hierover opgingen; zij drongen door tot de Fransche Kamer van Afgevaardigden. De maarschalk bugeaud en de Fransche regering trachtten het gebeurde zoo goed mogelijk vrij te spreken, en betoogden, dat de kolonel pélisier niet dan in het uiterste, na alle andere middelen te hebben uitgeput, tot dezen stap was overgegaan; dat zijne vijanden tot de gevaarlijkste des lands hadden behoord en menig Fransch soldaat gruwzaam hadden mishandeld en afgemaakt; dat hij ze geenszins in hunne donkere holen had kunnen opzoeken, zonder dat hij zijne soldaten aan eenen gewissen dood had ten prooi gegeven. De maarschalk bugeaud verklaarde openlijk, dat die harde maatregel onvermijdelijk was geworden; - dat men noodwendig een ernstig voorbeeld had moeten stellen, en vooral de kwalijkgezinden doen gevoelen, dat zij in de bedoelde onderaardsche holen voortaan geene veilige schuilplaats meer zouden vinden; - dat het een ramp was, in elken oorlog mogelijk, enz. Het nam echter niet weg, dat de menschheid er voor huiverde, en dat de zucht naar wraak, feller dan ooit, in de borst der Arabieren ontbrandde. De maarschalk bugeaud zag zich in Julij en Augustus verpligt, een nieuwen togt tegen sommige stammen der Kabylen te ondernemen; en men hoorde van niets dan tuchtigen der inboorlingen op de gestrengste wijze. Dit en de openbaar gemaakte barbaarsche wijze van strafoefeningen in het Fransche leger van Afrika, de verijdeling der hoop op blijvende rust in de kolonie, deden den ouden tegenstand tegen den maarschalk bugeaud weder wakker, ja heviger worden dan ooit te voren. Daarbij kwam, dat hij geenszins die gehoorzaamheid betoonde, welke de minister soult vooral van zijne onderhoorigen eischte. Men vond de inzigten van bugeaud, om het gezag der Franschen allerwege in deze gewesten uit te breiden, niet strekkende ter bereiking van het groote doel, te weten: rust, orde en veiligheid, maar regtstreeks leidende tot zeer aanzienlijke en jaarlijks terugkomende opofferingen, zoo van geld als van manschappen. | |
[pagina 519]
| |
Nu reeds moest men besluiten, het leger van 90 tot 110 à 115 duizend man, waaronder 20,000 ruiters, te vermeerderen. Algemeen riep men om een nieuw stelsel, om de zending van verscheidene zaakkundige mannen naar de plaats zelve, tot een naauwgezet onderzoek, en men begon den val van den gouverneur-generaal te voorspellen. Met nadruk bleef deze echter, volgens zijn plan, gedurende den geheelen zomer-veldtogt, in spijt van de buitengewone hitte van het jaargetijde, de oproerige stammen bestrijden; de onderwerping van verscheidene hunner in de maand Augustus was daarvan het gevolg. De storm, die intusschen tegen den maarschalk bugeaud te Parijs was opgestoken, werd nog heviger door verordeningen, welke hij (den 9den Augustus) had uitgevaardigd, waarbij hij belangrijke voordeelen beloofde aan de officieren en minderen in Algerië, die zich voor eene militaire kolonisatie aldaar wilden verbinden. Hij achtte die wijze van kolonisatie als de eenige mogelijke, zoo lang men door vijandige stammen omringd en van die in het land zelf maar half verzekerd was. Dit kolonisatieplan weêrstond echter de meerderheid der Afgevaardigden, en het schijnt, dat bugeaud hieromtrent meer zijne eigene begrippen, dan eenigen last des bewinds in Frankrijk gevolgd heeft, zoodat zulks als een nieuw bewijs werd aangemerkt van zijne onverschilligheid voor de goed- of afkeuring zijner meerderen. Veel invloeds moet deze handelwijs gehad hebben op een bevelschrift, dat den 29sten Augustus het licht zag, en waarbij het opperbevel over de kolonie Algerië tijdelijk werd opgedragen aan den generaal lamoricière, en den maarschalk bugeaud verlof verleend, om zich met 1 September naar Frankrijk te begeven. Dit was eene halve terugroeping, en zelfs de vrienden van den maarschalk begonnen hem te ontvallen, omdat zij hem, bij al zijne wezenlijke verdiensten, niet van eigendunkelijkheid konden vrijpleiten. Alleen de tolk van den heer thiers verdedigde onvoorwaardelijk den gouverneur-generaal, en men zag daarin een blijk, dat, indien het eenmaal door de verzwakking van den maarschalk soult of bij eene nederlaag van den minister guizot, tot eene verandering van bewind, en de heer thiers weder aan het hoofd der zaken mogt komen, de maarschalk bugeaud met het beleid van de oorlogszaken zou worden belast, en hij dan zijn stelsel omtrent Algerië toch zou weten door te zetten. | |
[pagina 520]
| |
Naauwelijks echter (in 't begin van September) in Frankrijk terug, begeeft hij zich naar den maarschalk soult, verzoent zich met hem, en de vrucht hunner raadpleging zou eenige wijziging in het algemeen beheer van Algerië zijn; waarbij, wel is waar, aan het militair gezag het opperbestuur zal verblijven, maar tevens de burgerlijke overheden meer invloed en zelfstandigheid zouden erlangen. Het was dan ook aan een der warme voorstanders van de beginselen des maarschalks bugeaud, den heer magné, dat van regeringswege eene zending werd opgedragen, om op de plaats zelve een verslag van den toestand van zaken op te maken. Het vertrek van bugeaud uit Algerië scheen den staat der kolonie merkelijk te hebben verachterd. Hetzij dat men zijne klemmende hand miste, hetzij dat de Arabieren zijne afreize als het sein van zijne terugroeping en als de beste gelegenheid tot nieuwe uitbarsting zagen, zeker is het, dat men op alle punten bijkans weder van opstanden hoorde, en het Fransch gezag in Algiers besluiten moest een der meest geestdrijvende priesters, mohamed-ben-hamed, die een der volksstammen in beweging had gebragt en gevangen was geraakt, te laten doodschieten. De Flitta's stonden op, en bragten eene kolonne van 15 à 1800 man, onder den generaal beaujolly, zoodanig in het naauw, dat men in allerijl hulp moest zenden. De aanvoerder dier hulpmagt, kolonel berthier, werd echter bij eenen aanval doodelijk getroffen, en een woedend gevecht was daarvan het gevolg, waarbij het lijk des kolonels beurtelings den handen der Franschen of der Arabieren werd ontscheurd. De kolonne moest naar Bel-Assel terugtrekken, en had ten minste 100 man dooden en gekwetsten. Erger wachtte de Franschen. Op het eerste berigt van het evenvermeld gevecht, zond generaal lamoricière, als tijdelijk hoofd der kolonie, dadelijk troepen naar Oran af; doch inmiddels kreeg hij berigt van een nieuw gevecht, waarin de Fransche troepen een zwaar verlies leden. Door het verraad van een inlandsch hoofd, dat nooit aanleiding tot wantrouwen had gegeven, werd de kolonel montagnac, bevelhebber van het kamp van Djemina Ghazaout, met 450 man van een batailjon jagers en een regement huzaren in eene hinderlaag gelokt, waarin hij door eenige duizende Arabieren en Kabylen, door abd-el-kader in persoon aangevoerd, werd overvallen, en wel met zoo veel onstuimigheid, dat het meerendeel zijner manschap, gelijk ook hij zelf, werd nedergesabeld, zon- | |
[pagina 521]
| |
der zich te kunnen verdedigen. Eene afdeeling van 80 man wist zich nog een doortogt door de zwermen van vijanden te banen, en op de begraafplaats van een Marabout vasten voet te krijgen. Gedurende twee dagen handhaafden zij zich hier, zonder leeftogt of drinkwater, en sloegen elken aanval heldhaftig af. De Emir bood hun lijfsbehoud, zij weigerden zich over te geven; eindelijk deden zij een uitval, doch vruchteloos, tegen de overgroote magt der belegeraars. Allen werden nedergehouwen. De bezetting van het kamp rukte, op 't hooren van het aanhoudend vuur, uit; doch kwam te laat; slechts 14 man van de kolonne van 450, waarbij 2 hoofd-officieren en 9 officieren van minderen rang, werden gered. Zijn voordeel willende vervolgen en gebruik maken van de geestdrift, die zijne benden weder bezielde, poogde de Emir thans den generaal cavaignac, die met 1300 man ter hoogte van Tlemecen stond, te overvallen; doch dezen vond hij gereed hem te ontvangen, en na een kort gevecht moest hij aftrekken. Bij die gelegenheid is echter de bevelhebber van de Zuaven, peyraguez, een oud soldaat, die den Keizer naar Elba was gevolgd, gebleven. - Elders werden evenwel 200 Franschen opgeligt, door toedoen van bou-hamid, partijganger des Emirs. De generaal lamoricière begaf zich in persoon naar het Westen, waar zijne tegenwoordigheid op het onverwachtst zoo noodzakelijk was geworden. De Emir had alles met zoo veel geheimzinnigheid belegd en met zoo veel snelheid uitgevoerd, dat de generaal cavaignac van zijne nieuwe aanslagen geene kennis kreeg, dan toen het te laat was, om ze krachtdadig te verhinderen. De generaal trok terstond zijne magt bijeen, en vatte den 25sten September post aan de Tafna. Het ergste was, dat op de plaatsen, waar de Franschen zulk eene geduchte nederlaag hadden geleden, en waardoor het gebeurde in de Dahra-grotten zoo fel was gewroken, gedurende vier jaren eene diepe rust geheerscht en niemand eenig verraad gevreesd had. In het begin van October ging abd-el-kader zelf de Tafna over, om den opstand, die zich als een loopend vuur verspreidde, al meer en meer aan te wakkeren. De geestkracht van lamoricière stelde hem eigenlijk den voornaamsten dam. Die bevelhebber snelde naar Tlemsen en vereenigde aldaar 5 à 6000 man, om aanvankelijk de stammen in den omtrek in het oog te houden, en hij bragt werkelijk den opstand in de provincie tot staan. | |
[pagina 522]
| |
Het vertrouwen, dat aan de Fransche zijde door de jongste gebeurtenissen zoo zeer was geschokt geworden, begon eenigzins te herlevendigen, vooral daar de provincie Constantine nog al rustig bleef. Intusschen werd niets door den vijand gespaard om de bevolking tot den uitersten haat tegen de Franschen aan te vuren. Zoo werden de afgehouwen hoofden der jongst gesneuvelde Fransche soldaten allerwege in de provincie Oran rondgedragen; talrijke benden doorkruisten het land, de gemeenschap tusschen Tlemsen en Mascara werd afgebroken, en de Franschen moesten zich - kwam er geene nieuwe versterking uit het moederland - tot de verdediging van de door hen bezette stellingen bepalen. Die versterking zou opdagen, en alzoo het leger, dat wij trapswijze hebben zien vermeerderen, tot weinig minder dan 125,000 man worden gebragt. De jongste gebeurtenissen waren toch van dat gewigt door de Fransche regering geoordeeld, dat zij besloot, de krijgsmagt in Algerië onmiddellijk met 12,000 man te versterken, en den maarschalk bugeaud te gelasten, terstond naar Algiers terug te keeren, het opperbevel in het Westen dadelijk te aanvaarden en den hoofdvijand te achterhalen en te vatten, waar het slechts mogelijk ware. De bedoeling der laatste woorden was wel geene andere dan die, dat men zich in de vervolging van abd-el-kader niet moest ontzien, des noods de grenzen van Marokko te overschrijden, en met de daad de hand te houden aan het verdrag, ten verleden jare met dat land gesloten. De maarschalk bugeaud was op het ontvangen van de onrustbarende tijdingen uit Afrika reeds naar Marseille gesneld, en schreef vóór zijn vertrek een zonderlingen brief aan den prefect van zijn departement, waarin hij meer dan ooit op de opvolging zijner inzigten nopens de militaire kolonisatie bleef staan, waarin hij zich met de ministers weder overhoop wierp, en deed gevoelen, dat men hem, in den tegenwoordigen stand van zaken, niet missen kon, maar dat hij niet gezind was, om zijne inzigten en ontwerpen op te geven. Zijn brief maakte op de ministers een zeer ongunstigen indruk, en had men een veldheer kunnen vinden, wien men zoo veilig als aan den maarschalk het opperbevel had kunnen toevertrouwen, dan hadde men hem gewis van de Afrikaansche reis verschoond. Thans moest men zich wel vergenoegen met eenige verontschuldigingen van den maarschalk en hem nog bovendien verdedigen. De bedoelde brief was zelfs meer | |
[pagina 523]
| |
dan iets anders de oorzaak, dat de maarschalk soult als minister van oorlog zijn ontslag nam. Hij moet verklaard hebben, dat hij die betrekking niet konde blijven waarnemen, zoo lang men den gouverneur van Algerië de magt, welke hij tegenwoordig bezit, en die hem in staat stelt om geheel onafhankelijk van den minister van oorlog te handelen, liet behouden. Den 15den October kwam de maarschalk bugeaud te Algiers aan en vaardigde eene proclamatie uit ter geruststelling van de kolonisten, wijzende op de versterkingen, die er werden ingescheept, en gewagende van de krachtige pogingen, die hij zou aanwenden om hen te beschermen, en om den Emir, dien hij ‘het onverzoenlijk opperhoofd des lands’ noemt, naar Marokko terug te drijven. Ook aan de inboorlingen rigtte hij eene proclamatie naar de omstandigheden, waarin hij verklaarde, dat Frankrijk, hetwelk over zoo vele duizende soldaten kon beschikken, zich het oppergezag in Algerië niet zal laten ontwringen. Den 19den verliet de maarschalk Algiers, ten einde het bevel te gaan op zich nemen van de afdeeling, die bestemd was om op de Marokkaansche grenzen werkzaam te zijn. Hij rigtte zich over Miliana naar Teniet-el-Ad, en zoude verder den weg naar Tiaret inslaan. In deze laatste plaats bevindt zich een stapelmagazijn. Geheel de omtrek was thans in opstand en de bezetting geblokkeerd. De maarschalk dacht Tiaret den 27sten of 28sten te zullen bereiken. Hij had nog eenige troepen aan zich getrokken, alsmede eene versterking van 4 à 500 Arabische ruiters van bevriende stammen, welke zich vrijwillig hadden aangeboden, en die hij had gemeend niet te moeten afwijzen. Men rekende, dat de maarschalk, bij het verlaten van Milianah, 9000 man bijeen had. De maarschalk, den 29sten October te Tiaret aangekomen, vereenigde zich met den generaal lamoricière; zij werden het spoedig over het plan van bewegingen eens; maar deze bleven nog altijd zeer afhankelijk van den staat des weders, de bewegingen van abd-el-kader en een nieuwen vijand, bou gerra, uit het Zuiden opgedaagd. De maarschalk wilde eerst de opstandelingen in het binnenland en aan de Milianah bedwingen en tuchtigen, en daarna den hoofdvijand aangrijpen. Hij gebruikte de voorzorg, om de troepen, welke uit Frankrijk werden gezonden, vooreerst in de zeeplaatsen in bezetting te leggen, ten einde voor den winterveldtogt geene andere korpsen te bezigen, dan die aan de luchtstreek gewoon waren. | |
[pagina 524]
| |
De eer van zijn bevelhebbersstaf, zijn krijgsroem, de belangen van Frankrijk waren grootelijks aan dezen veldtogt verbonden. Ofschoon velen op zijn beleid en meer nog op zijne veerkracht steunden, en men van de versterkingen, die naar Algiers waren gezonden, veel verwachtte, toch waren ook velen bezorgd voor eenen winterveldtogt in onherbergzame streken, te midden van verraderlijke vijanden. De Koning der Franschen sprak, in 't laatst des jaars 1845, met opzigt tot de Afrikaansche bezittingen, en met den blik op den zomerveldtogt, de volgende woorden: ‘Gebeurtenissen, die ik betreur, maar die den heldenmoed van onze krijgslieden op nieuw in het licht hebben gesteld, hebben de rust in onze Afrikaansche bezittingen gestoord. Ik heb terstond maatregelen genomen, opdat het gezag van Frankrijk daar allerwege de kracht en den invloed behoude, die aan hetzelve toekomen. Met hulp van den tijd zal onze krachtige volharding de veiligheid en den voorspoed van Algerië verzekeren.’ Laat ons thans een blik werpen op den uitslag van die maatregelen. Het voornaamste ministeriële blad in Frankrijk moest erkennen, dat het Afrikaansche leger, door den drang der omstandigheden wel in 13 of 14 kolonnes gesmaldeeld, een groot aantal opstanden te bekampen had, die door de menigte en gelijktijdigheid beide, gevaarlijk waren. Eerst wanneer deze onderdrukt waren - hetgeen men eene moeijelijke en langdurige taak achtte - zou dat leger zich naar de grenzen van de woestijn en van Marokko kunnen uitbreiden, om den onverzoenlijken vijand uit Algerië te verdrijven, en daarna bedacht te zijn op de verdere vervolging van hem en van het leger, dat hij bijeengebragt zou hebben door de verhuizing der volksstammen naar Marokko. Eindeloos zijn de wendingen des Emirs, om dat krijgsplan in duigen te werpen, en het gelukt hem grootendeels. In November verspreidt zich het gerucht, dat abd-el-kader in het hart van Algerië doorgedrongen is; maar eensklaps vertoont hij zich in de omstreken van Taguin, plundert de aan de Franschen onderworpen stammen, en staat welhaast te Souary, ten zuiden van Medeah, in het landschap Titteri. De generaal bedeau rukt onmiddellijk uit laatstgemelde stad naar Boghar op, om het verder voortdringen van den Emir te beletten. Blijkbaar was het dezen te doen, om de van Fran- | |
[pagina 525]
| |
sche benden ontbloote streken te verontrusten en Constantine, waar men nu sedert geruimen tijd rust genoot, insgelijks tot den opstand aan te moedigen. Deze bewegingen dwongen den maarschalk bugeaud, zijn plan geheel te veranderen. In plaats van naar het Westen te trekken, sloeg hij in 't laatst van November van de rivier Mina af, den weg naar het Oosten in, en keerde dus op zijne schreden terug. Met zijne hoofdkolonne intusschen scheen hij niets afdoende tegen abd-el-kader te kunnen uitrigten; hij zond hierom den generaal jussuf af, of 't mogelijk ware, den vijand met zijne eigene wapenen te bestrijden, dat is, hem rusteloos met ruiterbenden na te jagen; en voorzeker was niemand daartoe beter geschikt dan jussuf, een gewezen Muzelman, wel bekend met het land, de taal en de wijze van oorlogvoeren des Emirs. - De maarschalk zelf trok nu naar het land der Flitta's terug, om aldaar de krijgsverrigtingen voort te zetten. Hoe bugeaud onder de Flitta's oorlogde, kan men daaruit besluiten, dat hij eerlang duizende schapen, ossen en, zoo als men in éénen adem er bijvoegde, cenige honderde vrouwen en kinderen, die buit gemaakt waren, naar de kust opzond. Met vermoeijenis, koude, sneeuw en hagel moest hij worstelen, doch hij hield den moed onder zijne krijgslieden levendig. Hij, aan de eene zijde, jussuf aan de andere zijde, bleef den Emir op het felste vervolgen, en men slaagde er tevens in, om de provincie Algiers zoodanig te bezetten en door versterkte legerplaatsen af te sluiten, dat abd-el-kader niet ligt daarin zou durven invallen. De toestand verhelderde zich, in 't begin des jaars, aldaar eenigermate. Het regensaizoen, dat in December was ingevallen, had echter niet weinig medegewerkt om de geduchte worsteling weder te bemoeijelijken. Het vervoer van levensmiddelen en oorlogsbehoeften ging met groote bezwaren gepaard; een aanzienlijk getal paarden en muilezels bleef, vooral door gemis aan voeder, in den steek; door de togten van 20 of 25 dagen lang, leden de troepen geweldig; zij hadden aan het noodigste gebrek; gansche batailjons ontbrak het aan schoeisel, daar de convooijen niet bij tijds op de plaatsen hunner bestemming konden aankomen. Eenige rust moest hun dus gegund worden. Maar hoe gedroeg zich inmiddels abd-el-kader? Eerst ontwijkt hij jussuf in de woestijn, daarop daalt hij onverwachts in de provincie Orleansville, ten zuiden van het gebergte | |
[pagina 526]
| |
Ouarensis, wordt daar met geestdrift ontvangen, en verspreidt weder schrik tot in de vlakte van de Metidjah. Naauwelijks rigt jussuf zich tegen Orleansville, of de Emir ontsnapt andermaal aan de tegen hem afgezondene kolonnes, en wendt zich naar de Marokkaansche grenzen. Hij wordt echter, in 't laatst van December, door beide zijne vervolgers zoo naauw vervolgd, dat zij de hoop koesteren, hem eindelijk te zullen omsingelen en vatten. Jussuf ijlt met 450 ruiters den Emir na, bugeaud bezet zelf met zijn voetvolk een bergpas, door welke men meende dat abd-el-kader zoude ontvlugten. Men leest in een berigt nopens dat voorval het volgende: ‘De Fransche ruiters moesten gedurende eenen duisteren nacht, onder een gestadigen slagregen en langs allerslechtste wegen, eenen zeer bezwaarlijken togt afleggen. Toen zij tegen den morgenstond den trein van abd-el-kader bereikten, vielen 10 paarden der Franschen van vermoeijenis dood. Jussuf tastte evenwel den trein aan; maar nu vertoonde abd-el-kader zich zelf aan het hoofd van 800 uitgelezene ruiters, en er had een gevecht plaats, waarbij men zich van weêrszijden dapper kweet, en abd-el-kader, nadat hem een paard onder 't lijf doodgeschoten was, eindelijk genoodzaakt was te wijken. De ruiters van jussuf waren echter zoodanig vermoeid, dat zij den Emir niet konden vervolgen.’ Volgens de bekend gemaakte berigten, was dit gevecht den Franschen op een 30 tal dooden of gekwetsten en een 60 tal paarden te staan gekomen; maar of dit meer of minder zij, het hoofddoel, tot welks bereiking men zoo nabij was, werd niet bereikt; en het allerongunstigste weder belette om den Emir met dien nadruk te vervolgen, als nu noodig ware geweest. De maarschalk bugeaud, die wel bevroedde, dat hij aan de beschuldigingen der partijen zou bloot staan, daarover, dat hij 't Arabisch hoofd als in het beslissend oogenblik had laten ontsnappen, zond een afzonderlijk berigt aan den minister van oorlog, om de redenen bloot te leggen, waarom hij bij deze gelegenheid slechts 450 ruiters had kunnen bijeenbrengen. Dit was aan de vermoeijenissen toe te schrijven, die het leger verduurd had, en waarvan wij hierboven gewaagd hebben. Na het bedoeldé gevecht met abd-el-kader moesten de Franschen naar Orleansville terugkeeren, en jussuf bleef nog alleen het veld houden om den vijand eenigzins te keeren. Abd el-kader wierp zich in de woestijn, om langs eenen omweg Marokko weder te bereiken. | |
[pagina 527]
| |
Men dacht hem reeds lang in laatstgemeld land, toen hij, als een tijger, weder een sprong waagde uit de woestijn van Mascara. In Januarij volvoerde hij een rooftogt tegen een aan Frankrijk onderworpen stam, ten zuiden van Medeah; hij trok rustig met zijnen buit af, en men verloor weder zijn spoor. Die kortstondige verschijning had echter ten gevolge, dat vele Fransche troepen, ondanks de ongehoorde vermoeijenissen, sedert eenige maanden het veld moesten blijven houden. Het was bij zulk een' geduchten winterstrijd, bij zoo veelvuldige bewegingen geen wonder, dat ook deze togt door bijzondere rampen gekenmerkt werd. Spreken wij er slechts ter loops van, dat het in 't begin van dezen veldtogt weinig had gefaald, of de generaal d'arbonville, in het oosten van het krijgstooneel, een soortgelijk lot zou hebben ondervonden als de Fransche bevelhebber bij Djemmâa-Ghazaouat. Ter goeder trouw te midden van eenen volksstam verschenen, die aangeboden had zich te onderwerpen, werd hij aanvankelijk zeer goed ontvangen; doch toen hij verder trok en in bergachtige streken kwam, werd hij onverhoeds aangevallen en kon zich niet dan na eenig verlies aan de vervolging onttrekken. Maar het einde van dezen veldtogt werd door eene gebeurtenis gekenschetst, die onder de treurigste van den langdurigen Algerijnschen strijd geteld moet worden. De generaal levasseur, die in de provincie Constantine bevel voerde, was omstreeks de helft van December, aan 't hoofd van eene kolonne, uit de stad van dien naam uitgetrokken, om eenige oproerige stammen, in de rigting van Setif wonende, te kastijden. Zijne krijgsverrigtingen werden met eenen gunstigen uitslag bekroond en zijne benden hadden luttel of geen verlies geleden. Doch den 2den Januarij, toen genoemde bevelhebber 2500 man vereenigd had, werd hij in de berglanden plotseling door eene snerpende koude en hevige sneeuwjagt overvallen. Nog even scheen hij naar het nabijgelegene Bathena te hebben kunnen ontwijken; doch de bevelhebber verkoos op zijne schreden terug te keeren, en dacht over het gebergte ligtelijk Setif te kunnen bereiken. Dat was noodlottig. De generaal levasseur moest, in het onstuimige weder, te midden van 't gebergte, zijne vermoeide benden des avonds rust gunnen. De tenten (uit twee kleine linnen zakken zamengesteld) werden met moeite opgeslagen. Doch des ande- | |
[pagina 528]
| |
ren morgens, bij het ontwaken, bevond men zich door den sneeuw bedolven en omwald: een (Nederlandsche) el hoog was die opgestoven; en bij de strenge koude was alles zoo vast gevrozen, dat men de bijl moest gebruiken om de begraven goederen te delven. Men stelle zich den toestand van de ongelukkige krijgers voor, afgesloten van allen bijstand, overgegeven aan iederen vijand, van koude en honger krimpende. Zelfs geen teug water kon men erlangen, daar dit in de blikken waterflesschen bevroor. In allerijl werd het bevel tot den aftogt naar Setif gegeven; doch die togt veranderde ras in eene algemeene vlugt. Alles scheen nog niets, zoo lang het dag was; men kon elkander nog eenigermate helpen, met hoe veel moeite dan ook, en de verspreide scharen tot staan en orde terugbrengen. Het gros der uitgeputte benden bereikte dan eindelijk den ingang van den bergpas. Maar nu was de avond gevallen, en, in den toestand waarin men zich bevond, misschien van vijandelijke horden omsingeld, ware het roekeloos geweest dien bergpas met den duister door te trekken. Men besloot dit tot den volgenden morgen uit te stellen. Maar wie beschrijft den vreesselijken nacht, dien de strijders voor dien pas moesten doorbrengen? Gebrek neep op 't gevoeligste; maar nog strenger striemde de koude. Wat men slechts vinden kon, werd verbrand; de beschuitkisten zelfs met den voorraad, die nog eenigen het leven had kunnen rekken. Rust mogt men zich niet gunnen; rusten was den dood inslapen; velen lagen reeds verkleumd, bewegingloos, de ledematen bevrozen ten bodem; de lastdieren bezweken; de snerpende wind sloeg telkens nieuwe offers; de sneeuwjagten begroeven ze schier in den eigen stond; den dappersten in 't oorlogsveld ontzonk de moed op dat veld van wee der natuur; en, te midden van zoo veel jammeren, bij het verdoven der luttele vlammen, waaraan men zich kortstondig had gekoesterd, moest men - dansen; dansen om zich te verwarmen; dansen, als laatste middel, om niet van koude en kommer om te komen, en de gevaarvolle slaap van zich af te weren, die reeds zoo menigeen, als eene bedriegelijke sirene, had aangegrepen. Eindelijk brak de dag aan: velen waren onherroepelijk verdwenen, anderen lagen met verstijfde voeten roerloos, of rigtten nog even de laatste magtelooze blikken tot hunne makkers en ten hemel. En voor die overbleven, was het lijden | |
[pagina 529]
| |
nog niet ten einde. Den bergpas, dien men voor zich zag, had men in gewone tijden in een uur doorgetrokken, thans verliep daarmeê de gansche dag; ter naauwernood had men bij het opbreken, eene keurbende, onder den braven overste chapuy, kunnen vormen, die als achterhoede de rampzaligsten kon dekken. Deze werden op den togt door eenige plunderzieke bergbewoners aangetast; de uitgeputten moesten zich verdedigen; zij waren aan schipbreukelingen gelijk, die op een onherbergzaam strand geslagen en door barbaren met wisser verderf bedreigd werden, dan door den storm, die hun bodem had verbrijzeld. Schier onbegaanbaar was bovendien de weg. De moed, neen de hoop ontvlood. De beste soldaten hoorden luttel of niet meer naar bevelen; de lastdieren, die nog cenigen voorraad torschten, werden in den steek gelaten, bezweken al meer en meer; vruchteloos vermaanden de bevelhebbers de manschap om zich met de overgeblevene levensbehoeften te belasten; zij verroerden zich daar niet voor, en, op het gevaar af, om van den honger te sterven, dachten zij er enkel aan, om zich voor bevriezing te redden, zich eenen weg door de bergkloven en over de sneeuwhoopen te banen. Eerst omstreeks drie ure ging de achterhoede op marsch. Nieuwe offers eischte deze doortogt: hier stortten manschappen in de diepten, met bedriegelijke sneeuwkorsten overspreid; daar zonken anderen magteloos ter neder, om niet weder op te staan; ginds verdwaalden manschappen in 't gebergte, in eenen staat, dat zij zelfs de woeste bergvolken met deernis vervulden en de aloude gastvrijheid der Arabieren, in dezen uitersten nood hunner vijanden, zich niet verloochende. Die gastvrijheid was de eerste straal van hoop, ook voor hen, die den bergpas waren doorgeworsteld: zonder deze, waren zij denkelijk alle bezweken; want aan gene zijde van den pas vertoonde zich aan hunne matte oogen een nieuw uitgestrekt sneeuwveld. Nog negen lange en bange uren was men van Setif verwijderd. Geen nieuwe nacht, als de vorige, ware meer door te brengen geweest. Hadden de omringende Arabieren zich nog vijandig getoond tegen die uitgevaste en krachtelooze scharen, zij zouden ze ligtelijk hebben kunnen ter nederstooten; - doch op 't gezigt van dat droevig overschot der uitgelezene bende, die bedelde om een stuk broods en een dronk ter lafenis, werden de wraakgierige harten vermurwd; verpleging, verwarming, bescherming vonden de Fransche strij- | |
[pagina 530]
| |
strijders onder de hutten van hunne vijanden. Andere Arabieren boden zich als gidsen aan, en eindelijk tegen vier ure na den middag begonnen de eerste dezer zoo hard beproefde troepen te Setif aan te komen en naar het hospitaal te waggelen. De generaal levasseur, van het gros zijner magt afgeraakt, was onder de laatsten, die met zijne ruiterij te Setif aankwam, vanwaar dadelijk hulp werd afgezonden voor de achtergeblevene soldaten, die zich in alle rigtingen hadden verstrooid. De weg, dien de kolonne gevolgd had, werd door de lijken der bezwekenen aangewezen. Velen dergenen, die in het leven waren gebleven, kwamen gedurende de volgende dagen in den rampzaligsten toestand te Setif aan. Den 8sten miste men echter nog 800 man, en van de geredden waren er 250, waaronder niet weinig officieren, wier voeten bevroren waren. Den 10len waren reeds 283 lijken van door koude en honger omgekomene Franschen, te Setif aangebragt. Men rekende, dat de kolonne 1200 geweren en haren geheelen veldtrein verloren had. Daarentegen hadden de Arabische hulpbenden zich weten te redden. Vijfhonderd man moesten te Setif in het hospitaal lang verpleegd worden. Eener Fransche ruiterbende, die tot het opsporen van verdwaalde manschappen was afgezonden, trof bijkans hetzelfde lot. Gelukkig werden sommige dezer ruiters, door het instinct hunner paarden, die over de diep met sneeuw bedekte bergstreken den weg vonden, gered. Meermalen had men de Arabieren van zulke zware sneeuwstormen, als nu de kolonne van generaal levasseur had getroffen, hooren verhalen, en hun het treurig lot afschilderen van gansche karavanen, die daaronder bedolven waren geraakt. Men had dit alles aan den invloed van de Oostersche verbeelding toegeschreven; doch, helaas, nu zelve, in den bergpas van Bou-Taleb, ondervonden, dat die verhalen maar al te veel waarheid behelsden. Bij al deze gebeurtenissen, was vooral ook de blik geslagen op de houding van Marokko. Druk werd met den Keizer aldaar onderhandeld, om hem rekenschap te vragen van al het drijven van abd-el-kader op zijn gebied, en om hem nadrukkelijk tot het in acht nemen van onzijdigheid te bewegen. - Een gezant werd door Marokko naar Parijs afgevaardigd, een gezant met een zeer weidschen naam, en die ook zeer weidsch onthaald werd met wapenschouwingen enz.; doch die weinig of geen verandering kon brengen in den toestand van zijnen heer, tegenover den rondzwervenden Emir en diens bondgenooten in Marokko. | |
[pagina 531]
| |
Hoe weinig abd-el-kader gezind was, zijne ontwerpen tot het herwinnen der heerschappij over Algerië, of althans het westelijk gedeelte daarvan, op te geven, bleek ook daaruit, dat hij, ondanks zijnen kortstondigen aftogt naar Marokko, de stoutheid zoo verre dreef, van nieuwe Kalifa's van Titteri en Milianah te benoemen, welke bevelhebbers op hunne beurt weder een aantal inlandsche hoofden over de verschillende stammen aanstelden, zij mogten al of niet door Frankrijk gekozene overheden hebben. Si-ahmed, een van de door Frankrijk aangestelde Kaids, die bijzonder de zaak van dat land had omhelsd, werd in de uitoefening van zijne waardigheid vermoord. Als men nu de gevolgen zamentrekt van de buitengewone inspanning van krachten, welke het Afrikaansche leger sedert den herfst had ten toon gespreid, waren zij op zich zelve niet zonder gewigt: het landschap Algiers toch was onaangeroerd gebleven; de volksstammen rondom Orleansville waren getuchtigd en onderworpen; in het gewest Oran was het gewigtigste gedeelte der afdeeling Mascara weder bedwongen; eindelijk faalde thans 's vijands poging, om Constantine in opstand te brengen. Doch, aan den anderen kant, waren alle pogingen, om den hoofdvijand in handen te krijgen, weder mislukt; de voordeelen zelve duur gekocht; de staat der manschappen, na de veelvuldige vermoeijenissen, allerbeklagenswaardigst; de hospitalen opgehoopt; de helft der paarden van de ruiterij had men er bij ingeschoten, en eene geduchte ramp had de magt in Constantine geknakt, zoodat abd-el-kader op dit landschap weder meer het oog durfde vestigen. Geen wonder, dat de tegenpartij in Frankrijk, meer dan ooit, een hevigen toon aansloeg, en de deugdelijkheid van het stelsel betwijfelde, dat bugeaud gevolgd had, waardoor deze er toe gebragt was, om nieuwe versterking van allerlei aard aan Frankrijk te vragen. In andere opzigten waren de jongste gebeurtenissen in het Algerijnsche drukkend voor Frankrijk. De minister van finantiën moest, al dadelijk bij den aanvang der zitting, in het begin des jaars, erkennen, dat het evenwigt tusschen ontvangsten en uitgaven, hetwelk men reeds bereikt dacht te hebben, ten gevolge der nieuwe offers, die de tegenwoordige staat van zaken in Algiers vorderde, niet kon worden tot stand gebragt. | |
[pagina 532]
| |
XIII.
| |
[pagina 533]
| |
Hij kon zich nu ook verstaan met den hertog van aumale, die, op het bekomen van de ongunstige tijdingen in 't begin des jaars, naar Algiers was teruggekeerd, zoowel in Medeah als Milianah de zaken hersteld en geregeld had, en nu gereed was om met den maarschalk en jussuf den vijand in de bergachtige streek van Ouarensis, ten zuiden van Orleansville, te bestrijden. Genoemde jeugdige vorst was hier echter meer dan onderbevelhebber. Algemeen werd hij gedoodverwd als den toekomstigen landvoogd van Algerië. Welligt dat de maarschalk bugeaud hierover juist niet gesticht was. Althans deze was op zijn terugkeer naar Frankrijk bedacht, zoodra hij den togt naar de Ouarensis zou volvoerd hebben. Zoo waar was dit, dat, toen de generaal magnan in de eerste dagen van Mei te Algiers aankwam, om den maarschalk namens de regering te bewegen van zijn voornemen (immers vooreerst) af te zien, hij een brief van den maarschalk vond, waarin deze kennis gaf, dat hij zijn ontslag zou vragen en den generaal tevens gelastte onmiddellijk naar Frankrijk terug te keeren. Nadat de bedoelde streek werkelijk tot rust was gebragt, in 't begin van Junij, keerde de Fransche prins naar het moederland weder en bugeaud was staatkundig genoeg eene welverdiende, maar toch vrij hoogdravende, vereerende dagorder nopens 's vorsten verrigtingen openbaar te maken. ‘Over eene uitgestrektheid lands (heette het) van 140 uren ver, van Algiers afgerekend, laat de prins gehoorzaamheid en rust achter. Zijn vertrek, zoowel als onze legerberigten, getuigt, dat de hagchelijke toestand ten einde is, waaruit ons wingewest nieuwe krachten geput en die ons genoodzaakt heeft om het verder uit te breiden. Die staat van zaken zal het leedgevoel verflaauwen, dat des prinsen vertrek bij het leger zal veroorzaken. Trouwens, dat leger weet, dat, indien nieuwe stormen over ons mogten opkomen, 's Konings zonen ook herwaarts zouden terugsnellen.’ Inmiddels had er weder eene van die gebeurtenissen plaats, welke met eene zwarte kool in dezen krijg staan opgeteekend en van de woestheid en barbaarschheid getuigt, waarmede die vaak gevoerd wordt. Een driehonderdtal Fransche krijgsgevangenen werd den 27sten April, in het kamp van abd-el-kader, wreedaardig vermoord. De gevangenen werden genoodzaakt de hutten, die zij tot dusverre bewoonden, te verlaten, en bij zeven of acht in de hutten van hunne bewakers opgesloten. Hier | |
[pagina 534]
| |
werden zij, omstreeks middernacht, op een gegeven teeken door de Arabieren overvallen, en ter neder geschoten of gestooten. Met de woede der wanhoop stelden zij zich nog te weer; eenigen weinigen gelukte 't, het bloedbad te ontkomen, en de tijding van deze nieuwe ramp in het Fransche leger te Lala-Magrenia over te brengen. Een uur lang hoorden die vlugtelingen, die schier wonderdadig den moord ontkwamen, het geweervuur achter hen knetteren; bewijs van den fellen wederstand, dien hunne ongelukkige strijdmakkers nog hadden geboden. Zeer diep was de indruk, dien deze jammervolle gebeurtenis in Frankrijk te weeg bragt, dieper nog dan het onheil, dat den generaal levasseur in den jongsten winter-veldtogt, te midden van de sneeuwgebergten, had getroffen (en weswege, om dit nog in het voorbijgaan te zeggen, die generaal was teruggeroepen). De prins van de Moskowa viel, in de pairskamer, de ministers over den gepleegden moord hard, omdat hij beweerde, dat abd-el-kader vroeger voorgesteld had, de thans geslagte krijgers uit te wisselen. De minister guizot ontkende dit niet, doch verdedigde zich daarmede, dat de voorslag des Emirs niet ernstig gemeend was geweest, en dat de uitwisseling geduid zou zijn geworden als een bewijs van zwakheid der Franschen. Overigens had de regering al het mogelijke beproefd, om de gevangenen te bevrijden, vooral door onderhandelingen met Marokko; want de legerplaats des Emirs bevond zich op Marokkaansch gebied. Aan deze ramp paarde zich later nog (31 Mei) die, welke eene bezending gekwetsten trof, die alle door een troep Kabylen werden neêrgesabeld. De generaal rondom, tot wiens troepen die ongelukkigen hadden behoord, nam daarover felle wraak; hij versloeg de Kabylen, doodde wel een 200tal der hunnen, en ontnam hun vele duizenden stuks vee. Reeds in Februarij had de minister van oorlog aan de afgevaardigden eene voordragt ingediend, strekkende, om de krijgsuitgaven voor Algerië dit jaar met omstreeks 52½ millioen franken te verhoogen. Deze aanzienlijke aanvrage was onder anderen daarop gegrond, dat de uitgaven voor het loopende jaar, ten behoeve van de volkplanting, berekend waren voor 60,000 man, terwijl in December het leger aldaar tot 95,381 man was gestegen (de inlandsche geregelde hulptroepen niet eens medegerekend); dat de krijgsmagt in Afrika wel vooreerst op | |
[pagina 535]
| |
dit bedrag zou moeten gehouden worden; dat, eindelijk, ten minste 1500 paarden en 1500 muilezels moesten worden aangekocht, om de jongstgeledene verliezen aan te vullen. Daarenboven moest voor aanbouw van kazernen, hospitalen enz. gezorgd worden. De Kamer had die voorslagen met veel ernst onderzocht; de commissie uit haren boezem had vooral voorgeslagen, om een ministerie uitsluitend voor de Algerijnsche zaken op te rigten, en over het geheel wankelde men in het vertrouwen op het oorlogsstelsel van den maarschalk bugeaud. Ja, meer en meer begon men te twijfelen, of het bezit van de Afrikaansche bezitting opgewogen werd door het groot getal menschenlevens en de vele geldelijke offers, die zij jaarlijks kostte. De aanvragen voor Algerië werden intusschen in het laatst der zitting, in Junij, met overgroote meerderheid toegestemd, waarbij het nogtans aan geene gewigtige beschouwingen ontbrak. Een afgevaardigde, de heer desjobert, durfde zelfs van ontruiming spreken, doch werd met vrij wat afkeuring ontvangen. De Minister van Oorlog bragt hulde aan het door den maarschalk bugeaud gevolgde krijgsstelsel, hetgeen te meer opmerking wekte, omdat het wel bekend was, dat de regering het met dien veldoverste gestadig oneens was. De minister deed uitkomen, dat men, ondanks alle tegenspoeden, toch geen duim breed gronds verloren, en men allerwege ontzag voor Frankrijk's wapenen opgewekt had. Veel spiegelde hij voor van den verderen aanbouw en de ontwikkeling des lands; hij verklaarde, dat reeds 48,000 bunders gronds door de kolonisten aldaar bebouwd werden, en dit zou meer en meer toenemen, daar de Franschen immer voortgingen met het invoeren van verbeteringen, het graven van kanalen, het gezonder maken van steden, enz. De heer de lamartineGa naar voetnoot(1) toonde zich een groot bestrijder van bugeaud's stelsel omtrent het aanleggen van militaire koloniën. De dichterlijke redenaar bepleitte daarentegen met vuur het vestigen van burgerlijke volkplantingen, ja, het beperken van de veroveringen. De wijze van oorlogvoeren werd ook, in verschillenden zin, behandeld; sommigen keurden hoogelijk de strooptogten af, die de bevolkingen verbitterden en | |
[pagina 536]
| |
den krijg eindeloos zouden rekken, terwijl anderen de jammeren van den krijg als onvermijdbaar voorstelden. Er heerschte nu een paar maanden eene betrekkelijke rust; zoodat de maarschalk bugeaud en ook de generaal lamoricière naar Frankrijk konden oversteken, om aan een anderen strijd, dien der algemeene verkiezingen, deel te nemen. Alle berigten uit Algiers luidden thans even gunstig; de gemeenschap was allerwege vrij en onbelemmerd; reizigers durfden geheel alleen tot zelfs den zoom der woestijn betreden; de koophandel bloeide, en men begon, op vele uren afstands van de uiterste posten, huizen te bouwen. Thans was echter de beurt aan de Franschen, om eene daad van barbaarschheid te plegen, die de Arabieren met wraakzucht vervulde. De generaal cavaignac was in de gelegenheid, om op de grenzen van Marokko eenige stammen te omsingelen, die zich, bij de jongste vijandelijkheden, schuldig hadden gemaakt aan het vernielen van een detachement. Een 500 tal der Arabieren, waaronder vrouwen, werden afgesneden en tot de zeekust gedreven. Herhaaldelijk, doch vruchteloos, aangemaand, om zich over te geven, werden zij alle door de Fransche soldaten afgemaakt of verdronken. Dezen spoorden hunne vijanden zelfs in de spelonken, of op bijna ontoegankelijke rotsen op, waar zij zich verscholen hadden, om ze neder te vellen. Men verontschuldigde den woesten krijgsman later daarmeê, dat hij tot zoo dolle wraak was aangespoord, omdat de Arabieren nog kleederen of wapenen droegen van de Fransche soldaten, die zij vroeger vermoord hadden. Zoo volgt hier wraak op wraak, bloedbad op bloedbad; en, behalve den meer geregelden strijd, gaan er weinig maanden voorbij, waarin geen tooneel valt te vermelden, van hetwelk de menschheid gruwt. Waar was intusschen de hoofdbevelhebber der Arabieren in dezen korten tijd van rust, die den Franschen gegund was? Hij was naar Marokko geweken, trachtte aldaar zijn kamp te herstellen, en was voorts zoo werkzaam, door het uitstrooijen van met opgewondenheid gestelde geschriften, dat de generaal cavaignac tot dubbele waakzaamheid genoopt werd. Langdurige rust, dit weet men, is bij den Emir altijd een voorbode van een nieuwen storm. Deze kwam dan ook weder opzetten. Het uit Algerië verjaagde krijgshoofd dreef zijn spel in Marokko derwijze, dat hij gansche landschappen in zijn belang, of liever, zoo als hij 't | |
[pagina 537]
| |
voorspiegelde, in dat des geloofs won. Voorraad werd hem ruimschoots verstrekt; versche manschappen vulden zijne gedunde gelederen; zendelingen, ook in Algerië, werden weder naar alle zijden afgevaardigd, om het wat verflaauwde vuur des heiligen oorlogs op nieuw te ontsteken. Dit alles ging zoo verre, dat de Fransche gemagtigde in Marokko den Keizer aansprak om eene genoegzame krijgsmagt bijeen te brengen, ten einde de strooptogten van in Marokko gevestigde volksstammen tegen te gaan. ‘Doch,’ zoo als een berigt in der tijd opmerkte, ‘de Keizer van Marokko belooft veel, doet niets. Hij is volkomen magteloos om zich te doen gelden.’ De Marokkaansche overheden konden den Emir volstrekt niet beletten, zoo zij hem niet in de hand werkten, om op eenige uren afstands van de Franschen, op 't gebied des Keizers, benden te verzamelen en verbindtenissen met de oproerige stammen aan te knoopen. De Marokkaansche Kaïds, wat zij ook mogten betuigen, als de Fransche bajonetten hun in de oogen schitterden, zoodra deze verdwenen waren, wisten zij den buit met abd-el-kader schoon te deelen. Daarenboven kon deze zich, over de Marrokkaansche haven Tetuan, naar welbehagen met zijne agenten te Gibraltar verstaan, kreeg aldus keur van wapenen en krijgsvoorraad in overvloed in handen, en de uitdeeling daarvan, beter nog dan zijne woorden, was geschikt om de slechts noode tot rust gebragte stammen op de grenzen van Algerië weder tot den oorlog op te wekken. Weinig bekreunde hij zich om den Keizer van Marokko; hij liet allerwege met grooten ophef verkondigen, dat hij de man was, die de Halve Maan voor haren ondergang behoedde; hij bewoog zich frank en vrij, en de Keizer gaf nopens hem zoo onbeteekenende, elkander vaak weêrsprekende bevelen, dat, indien de onderbevelhebbers ze al hadden willen uitvoeren, het hun schier onmogelijk zou geweest zijn. Abd-el-kader was geslepen genoeg, om steeds zijnen eerbied voor dien Vorst te betuigen, maar met bijvoeging, dat hij zich in gemoede om geen bevelen kon bekommeren, die het gevolg waren van de kuiperijen der Christenen ten hove. Hij stelde de Franschen voor als meer en meer veroverziek, daar zij thans ook de oogen naar Tunis begonnen te wenden, hetgeen in zoo verre waar was, dat de Bey van dat landschap zich in Frankrijk's armen wierp, uit zucht tot onafhankelijkheid van de Porte, die daarover niet weinig tegen het Parijsche kabinet in 't harnas geraakte en nu en dan, bij 't | |
[pagina 538]
| |
afgeven van firmans, enz., meer dan ooit deed verstaan, dat zij de opperheerschappij over Algiers althans regtens niet wil opgeven. Geen wonder, bij dit alles, dat het volk meer en meer opgewonden werd, en aldra de tijdingen van ernstiger aard werden. De Marokkaansche Keizer was weder geprangd, aan de eene zijde door de aanhoudende pogingen des Emirs, die hij niet krachtig kon wederstaan, zonder zich aan beschuldigingen van zijn eigen volk bloot te geven; aan de andere zijde door de klemmende vertoogen der Franschen, die met niets minder dan eenen nieuwen inval dreigden. Hem bleef niets anders over, dan de Franschen te laten begaan, die spoedig krachtige maatregelen namen, te meer, daar zich ook in het binnenland van Algerië zulk eene vijandige stemming onder de Arabieren begon te vertoonen, dat de Fransche bewoners niet dan met gewapend geleide aldaar konden reizen. Eene mobile kolonne van 6000 man werd door den generaal de bar, tijdelijk opperbevelhebber, bijeengebragt. De generaal pelisier toog in October met eene kolonne uit Mostaganem, ten einde den omliggenden stammen te toonen, dat men steeds op zijne hoede was; de Marrokkaansche grenzen werden thans afgesloten; de maarschalk bugeaud, tot inkeer gekomen nopens het opperbewind, haastte zich naar Algerië terug te snellen. Zijn naam verspreidt schrik onder de Arabieren. Door gepaste maatregelen van voorzorg werd de Emir thans in bedwang gehouden, en bepaalden zich zijne ondernemingen tot het overvallen van enkele kleine posten, waartegen echter de Franschen, onder den kolonel mac mahon, eenen welgelukten strooptogt tegen eenen Marokkaanschen stam aan de grenzen hadden volvoerd, waardoor hun wel 7 of 800 inlanders, meer dan 1000 stuks hoornvee en 15,000 schapen in handen waren gevallen. Deze uitkomst droeg zeker veel er toe bij, om de Marokkanen in teugel te houden. Te midden der uitrustingen van dezen herfst, trok de uitwisseling van een elftal krijgsgevangenen, een gering overschot van velen, die zich in de deïra van abd-el-kader in Marokko bevonden, en wie ellende of den dood wachtten, als zij geen Muzelman wilden worden, de algemeene aandacht. Onder de nu vrijgekomenen bevond zich de luitenant-kolonel courby de cognard. Dertig duizend franken werden tot losprijs van deze gevangenen betaald, en onder degenen, die hunne bevrijding nog op Afrikaansche kust vierden, behoorde alexander dumas, die destijds de reis in het noorden van Afrika deed, welke hem op zoo veel | |
[pagina 539]
| |
onaangenaamheden voor de regtbanken is te staan gekomen, daar hij hierdoor buiten staat was, de naar zijne romans hunkerende dagblad-uitgevers te voldoen, en het publiek zeker niet weinig teleurstelde. Maar om tot de losgegevene gevangenen terug te komen, het strekte abd-el-kader bij de zijnen niet tot eere, dat hij gevangenen prijs gaf om zich geld te verschaffen, in plaats van ze uit te wisselen, waartoe de overeenkomst reeds zoo goed als gesloten was. Reeds waren ruim 30 Arabische krijgsgevangenen uit Frankrijk daartoe op Algerijnschen bodem aangekomen, die thans weder naar Frankrijk teruggevoerd moesten worden. Zij keerden derwaarts met woorden vol eerbied voor hun hoofd, en spijtig, dat zij onder zijn oog niet op nieuw den heiligen strijd konden strijden! Getuigenis te meer van de verbittering, die de geestdrijvende abd-el-kader onder de zijnen weet op te wekken en levendig te houden. Nopens deze geslaakte krijgsgevangenen werden in der tijd vele berigten openbaar gemaakt. Uit dat, hetwelk opgegeven werd als van den kolonel courby de cognard afkomstig, bleek, dat hij en zijne medegevangenen langen tijd een zeer hard lot te verduren hadden gehad. Maanden achtereen moesten zij zich voeden met een handvol meel, dat zij met water vermengden. Trouwens, de volgelingen van abd-el-kader zelven schenen niet veel beter lot te hebben, en men schreef dan ook vooral den gruwzamen moord in de Deïra toe aan de onmogelijkheid, waarin de Arabieren zich bevonden om de krijgsgevangenen te onderhouden. Althans abd-el-kader wilde daarvan de verantwoordelijkheid niet dragen, en hij liet zich daarover aan den genoemden kolonel op eene wijze uit, die van zijnen afschuw daarvan moest getuigen. De kolonel had namelijk, tijdens de onderhandelingen over de loskooping der gevangenen, een mondgesprek met hem gehouden, waarvan de bijzonderheden der vermelding waardig zijn. De kolonel vond den Emir met eenige zijner onderbevelhebbers in zijne tent. Hij voerde het gesprek door tusschenkomst van eene Fransche vrouw, uit Arles geboortig, en wier lotgevallen vrij romanesk luiden. Als een jong meisje, was zij voor eenige jaren door een troep rondzwervende Arabieren voor de poorten van Oran opgeligt, en later met een der onderbevelhebbers van den Emir gehuwd. Zij sprak het Arabisch zoo goed, dat zij als tolk kon worden gebezigd. Abd-el-kader trachtte den kolonel te winnen of op de proef te willen stellen. ‘Daar uw vaderland u aan uw lot | |
[pagina 540]
| |
overlaat,’ zeide hij, ‘en u niet wil uitwisselen, vraag ik u, of gij bij mij blijven wilt? Ik zal u groot maken, u fraaije wapenen en schoone paarden geven.’ Natuurlijk wees cognard dit aanbod met fierheid af; hij verklaarde, dat hij niet wist, wat er in zijn vaderland voorviel, maar dat hij niet kon gelooven, dat Frankrijk zijne krijgslieden aan hun lot zou overlaten. Hij zeide den Emir dank voor de gedane aanbiedingen, doch gaf zijn vast besluit te kennen, dat hij nooit eenig land zou dienen dan het zijne. Wel verre dat abd-el-kader zich over dit stoute antwoord verstoord toonde, reikte hij hem de hand toe, zeggende: ‘Ik ben tevreden; weldra zult gij uw vaderland wederzien.’ En nu maakte de kolonel van de gelegenheid gebruik, om even onverschrokken den Emir den moord van de ongelukkigen in de deïra te verwijten; het Arabisch hoofd betuigde, dat, wanneer hij tegenwoordig ware geweest, zulks nooit zou zijn voorgevallen. Of dit nu waarheid is, staat te bezien. Onder de gewigtige maatregelen, door den maarschalk bugeaud nog in dit jaar uitgelokt en door de regering goedgekeurd, behoorde vooral die, dat de zetel der krijgsbevelhebbers, die in elke der militaire indeelingen, waarin het land gesplitst is, het gezag voeren, van de aan zee gelegene steden meer landwaarts in werden overgebragt. Het gevolg daarvan zou bijv. zijn, dat Medeah voortaan de hoofdplaats der provincie Algiers zou wezen. Deze verandering had ten doel, om den krijg met de binnen 's lands gevestigde en nog altijd woelende stammen met meer kracht te kunnen voeren en de kolonisatie aan de kuststreek aan te moedigen. De stad Algiers bleef evenwel de hoofdstad van het geheele wingewest. De maarschalk bugeaud stond overigens met kracht zijn denkbeeld voor, dat alleen militaire koloniën nut konden stichten, en zijne bestrijders beschuldigden hem, dat hij door velerlei maatregelen van bestuur, de vestiging van burgerlijke volkplanters zoo goed als onmogelijk maakte. Het gevolg daarvan zou zijn geweest, dat er zich in de ruime en vruchtbare vlakte van de Metidjah, rondom de stad Algiers gelegen, en die bijzonder geschikt is voor kolonisatie, nog slechts drie dorpen bevinden, waarvan twee, Souma en Toudouk geheeten, in eenen kwijnenden toestand; terwijl alleen het derde dorp, naar den maarschalk soult Dalmatië genaamd, in een bloeijenden toestand verkeert; hetgeen echter vooral aan de nabuurschap van het stadje Belidah wordt toegeschreven. De landbouwers in de twee eerstgenoemde plaatsen werden door ziekten, in het heete jaargetijde, zwaar geteisterd, en de | |
[pagina 541]
| |
geneeskundige hulp scheen nog al te wenschen over te laten. Daarentegen nam de kolonisatie in het landschap Oran zeer toe, ofschoon het, door de nabijheid van Marokko, hiertoe minder geschikt is. De gezagvoerders in Oran schenen evenwel, in strijd met den maarschalk, het aanleggen van burgerlijke volkplantingen aan te moedigen. Een brief vandaar, van het laatst des jaars, behelsde onder anderen: ‘Vier schoone en gewigtige dorpen worden thans in de provincie Oran gebouwd, namelijk het dorp der prinsen, dat van St. Dénis du Sig, dat van de landbouwkundige vereeniging, en dat, hetwelk een Spanjaard, de graaf del basso, geheel alleen sticht. Behalve deze, zijn er nog een aantal andere, die even snel in bloei toenemen, als alles van dien aard rondom Algiers langzaam gaat. Groote stukken gronds worden aan Europesche volkplanters in Oran toegewezen, en het cijfer der landverhuizers is in het laatste halfjaar reeds hooger gestegen, dan dat naar de provincie Algiers.’ Zoo heerschte, na groote inspanning, bij het einde van dit jaar, in de volkplanting weder tamelijke rust, die slechts een oogenblik, diep in het binnenland, door bou-maza, aan het hoofd zijner ruiters, werd verstoord. Deze benden werden echter door de Franschen spoedig in ontzag gehouden; vele naar Oran uitgeweken inboorlingen, uitgelokt door den gunstiger toestand aldaar, keerden naar hunne vorige woonplaatsen weder; doch men mogt in geenen deele vergeten, dat de geestdrijverij der Muzelmannen hun in een oogenblik die veerkracht kon teruggeven, welke hun thans scheen te falen. Terwijl de Franschen door zachtere middelen hunnen zedelijken invloed op de volksstammen wilden herstellen, moesten zij zich toch altijd voor oogen houden, dat de strijd morgen kon worden hervat. | |
XIV.
| |
[pagina 542]
| |
had bevonden. Zelfs legden verscheidene inlandsche opperhoofden grooten ijver aan den dag, om hunne hulde aan den maarschalk bugeaud te brengen. Daaronder bevond zich de magtige Kalif van Mediana, een grijsaard, die zelfs niet geschroomd had, in het gure jaargetijde met dat doel de verre reis van 60 of 70 uren naar Algiers te doen. Met veel onderscheiding werd hij, die nog nooit de befaamde stad had gezien, door den maarschalk ontvangen, die hem onder anderen de middelen verschafte om een huis te bouwen, in plaats van de tent, waarin hij, even als de meeste Arabische hoofden, van oudsher woont. Als eene kenschetsende bijzonderheid van de pogingen, die de Fransche regering thans aanwendde, om de bevolking te winnen, mag vermeld worden, dat in het begin dezes jaars, te Philippeville, in tegenwoordigheid van een aantal Muzelmannen, eene moskee werd ingewijd, die op kosten der Fransche regering is gebouwd. Wat vooral opmerking verdiende, was, dat de Muzelmansche priester bij die gelegenheid gebeden voor den koning der Franschen, in plaats van, gelijk anders het godsdienstig gebruik medebrengt, voor den Sultan heeft gedaan. Daarenboven vernam men zeer gunstige berigten nopens de ontvangst van een nieuw benoemd Fransch zaakgelastigde bij den Keizer van Marokko, die de krachtigste verzekeringen gaf van zijne vredelievende gevoelens en zijn zucht, om Frankrijk's vriendschap te behouden. De zaakgelastigde had in zijne aanspraak de gebeurtenissen van het vorige jaar, met veel staatkunde, als het gevolg van een louter misverstand voorgesteld, en gezegd, dat men nu de noodige waarborgen voor de toekomst had. Sommigen gaven zich, bij een en ander, aan de hoop over, dat abd-el-kader's invloed op de bevolking alsnu zou verflaauwen. Doch anderen, die de vroegere ondervinding raadpleegden, meenden, dat men niet te veel vertrouwen moest op de thans heerschende rust, en zagen reeds met angstvalligheid uit, of niet hier of daar weder eene nieuwe beweging werd voorbereid, een nieuwe opstand was uitgebarsten. En werkelijk had bou-maza, die zich eenigen tijd bij den stam der Ouled-Naïls had opgehouden, een gedeelte der bevolking van de kleine woestijn in het landschap Constantine opgeruid, en de Fransche troepen aldaar genoodzaakt, een scherp gevecht te leveren, waarin zij wel 130 man, en daaronder verscheiden officieren, verloren. Tegelijkertijd had de sherif muley-ou-mohammed, die zich in het gebergte verborgen had gehouden, den oorlog ten noordoosten van Setif hervat. Gelukkig, dat de | |
[pagina 543]
| |
scheik bou-akkus, die het landschap Sahel, dat is het kustland tusschen Bugia en Philippeville, erfelijk regeert, den Franschen trouw bleef en tegen den sherif optoog. Het gelukte hem dezen te verslaan, vóór nog de Fransche kolonnes in verschillende rigtingen kwamen opdagen, om aan dezen nieuwen aanval perk te stellen. Wat de pogingen van bou-mouza betreft, eene kolonne onder den generaal marey, die tegen hem was afgezonden, had in Februarij bijkans hetzelfde lot getroffen als dat van den generaal levasseur in het vorige jaar. Ook nu werd het krijgsvolk, ten noorden van het meer Zarhet, door een hevigen sneeuwstorm overvallen, maar het gelukte nog even in tijds eene legerplaats te bereiken, waar de manschap het einde van het ongunstige weder moest afwachten. Na zich hersteld te hebben, greep de generaal marey een deel van den stam der Ouled-Naïls aan, en bragt het een groot verlies toe. Dit en andere weloverlegde togten van den maarschalk bugeaud, die zelf insgelijks te velde was getrokken, bragten de opgestane stammen eerlang tot rust. Naauwelijks evenwel waren deze bewegingen gestuit, of abd-el-kader zelf verscheen weder ten tooneele, en wel ten zuiden van Mascara. Scherpzinnig had hij die landstreek gekozen, welke vroeger bij herhaling door de Franschen bezet was geweest, doch thans kortstondig verlaten. De volksstammen hadden hiervan reeds gebruik gemaakt, om het hoofd op te steken (en dit bewijst, hoe dwang veelzins de Arabieren slechts in teugel kan houden). Reeds waren ook de Franschen beducht geworden om eenige magt derwaarts te zenden; toen zij de tijding bekwamen, dat abd-el-kader hen was vóór geweest, waarschijnlijk met het doel, om de hem eenigzins genegen stammen naar Marokko te troonen. De wederverschijning van den Emir bragt alom in de kleine woestijn schrik te weeg. De generaals cavaignac en renault vlogen weder te wapen en over Daya en Saïda naar de bedreigde streken, terwijl ook jussuf op nieuw te velde toog. Eene der belangrijkste gebeurtenissen, die den nu weêr geopenden strijd kenmerkten, was dat gemelde bou-maza den Franschen in handen viel. Men kent dat vermaarde Arabisch hoofd, dat in 1845 den opstand aanstookte, die de geheele bezitting op het gevoeligste schokte, en waarin abd-el-kader welligt eene minder werkzame rol speelde, dan deze bou-maza. De Franschen erkenden, dat hij een hunner gevaarlijkste vijanden | |
[pagina 544]
| |
was, en wel te meer, omdat alles voorspelde, dat, indien eenmaal abd-el-kader, op welke wijze ook, van het krijgstooneel mogt aftreden, hij de man zou zijn, die de taak zou voortzetten, om hier de Halve Maan tegenover de Christenheid te planten. Een jaar lang had hij nu reeds onder de stammen ten zuiden rondgezworven, en was nu naar de Dahra teruggekeerd, waar zijne tegenwoordigheid genoeg voorspelde, dat hij op nieuw al het mogelijke zou doen, om de Kabylen in die bergachtige streken tot nieuwen opstand te voeren. Zoo verre ging reeds zijn invloed, dat, zoo men verzekert, de Emir hem als zijn verklaarden mededinger beschouwde, en zij het op elkanders leven hadden toegelegd. Het was de kolonel de st. arnaud, die zich van hem meester maakte; hij werd vervolgens naar Frankrijk gevoerd. Hij is nog geen dertig jaren oud, met wonden bedekt, die hem in den strijd tegen de Franschen zijn toegebragt, een man van buitengewone ligchaamskracht en te gelijk van veel vernuft. Hij wordt in Frankrijk, vooral in de hoofdstad, met veel onderscheiding behandeld. Men gaf het de kleur, of hij vrijwillig tot de Franschen was overgegaan. Behalve over zijne onderwerping, mogt men zich verheugen over die van de Kabylen in het algemeen; zoodat de stand van zaken zich in Mei al meer en meer begon te verhelderen. Bugeaud vertrouwde de Kabylen echter niet te veel, en wilde, om hen voor goed aan het Fransche gezag cijnsbaar te maken, eenen nieuwen togt tegen hen ondernemen. Dit wekte veel tegenspraak in het moederland en het bewind, door velerlei omstandigheden in allerlei moeijelijkheden gewikkeld, wilde de middelen tot het volvoeren van den togt niet ter beschikking van den maarschalk stellen. Deze - men kent hem reeds - was de man niet, om zich van zijn voornemen te laten afbrengen. Hij verschaft zich zelf de middelen, door, op eigen gezag, aanzienlijke sommen uit de koloniale kassen te ligten. Deze daad vermeerdert den storm, die tegen zijn gezag in Frankrijk opsteekt, draagt bij tot het ontslag van den minister van oorlog, moline de st. yon, en doet scherper blik dan ooit slaan in het bestuur van Algerië, met dat gevolg, dat de tegenpartij er misbruik op misbruik in aantoont, en zelfs regterlijke vervolgingen daarop gegrond worden. Wat nu den krijgstogt van bugeaud op zich zelven aangaat, deze slaagt volkomen, ofschoon de Kabylen zich vinnig te weer stelden. Zij waagden, in den nacht van den 17den Mei, zelfs een aanval op het Fransche kamp, die afgeslagen werd, waarop de | |
[pagina 545]
| |
Kabylen verre achteruitgedreven, en verscheiden hunner dorpen afgebrand werden. Jussuf had inmiddels de stammen van de Djebel-Amour tot rede, en de generaal cavaignac de oproerigen in het zuidwesten van Oran aan het wijken gebragt. In het laatst van Mei keerde bugeaud naar de stad Algiers terug, en verkondigde, dat meer dan 80 stammen voor Frankrijk's wapenen hadden gebukt, dat zijn gezag in Kabylië was erkend, en dus gansch een landschap door hem was veroverd. Hij had het bevel over de krijgsmagt aan den generaal bedeau overgelaten, en was meer dan ooit gezind om naar het moederland terug te keeren; zoowel om de afkeuring, die zijn stelsel van krijgskoloniën aldaar had gevonden, als misschien omdat hij, bij eene mogelijke verandering van bewind, voor dat van oorlog in aanmerking zou komen: immers werd hij om strijd door de heeren guizot en thiers beide gevleid en gevierd. Hij stond bepaald op zijn ontslag, en keerde den 5den Junij naar Frankrijk; voorloopig werd hij door den generaal bedeau vervangen. In de dagorder, die hij bij zijn vertrek uitvaardigde, verklaarde de maarschalk, dat hij zich zoo zeer door de wetgevende magt belemmerd vond, dat hij met geen vrucht meer het opperbevel over de kolonie kon behouden. Onder den indruk van de jongste gebeurtenissen in Algerië, en bij de zekerheid van het aanstaande ontslag des maarschalks bugeaud, werden gewigtige beraadslagingen in de Kamer der Afgevaardigden gevoerd. Van de zijde der tegenpartij werd het stelsel van militaire volkplanting, door bugeaud met hand en tand vastgehouden, op het levendigste bestreden; nogtans bragt men vrij algemeen hulde aan het doorzigt en de koenheid van den man, die nu reeds jaren lang den bevelhebbersstaf in het weêrbarstige Algerijnsche gebied had gevoerd. Bij deze beraadslagingen boeide onder anderen de rede van den generaal lamoricière de aandacht, die zich voor de burgerlijke kolonisatie verklaarde; een gevoelen, dat zeker van gezag is, als men nagaat, gedurende welk een langen tijd deze bevelhebber aan de gebeurtenissen in Algiers een werkzaam aandeel heeft genomen. De aanvraag van 25 millioen voor het onderhoud van een buitengewoon leger in Algerië van bij de 38,000 man, waarvan 3,300 ruiters, boven de gewone krijgsmagt, werd zonder bezwaar goedgekeurd. Doch de regering werd gedwongen, het artikel uit de voordragt te ligten, betreffende de militaire | |
[pagina 546]
| |
kolonisatie; in dat voorname opzigt werd aldus bugeaud's stelsel veroordeeld, ofschoon de tegenwoordige minister van oorlog, generaal trezel, er zijn zegel aan had gehecht. Bij die gelegenheid kwamen ook twee andere vraagstukken ter sprake, die vrij uiteenloopend beschouwd werden. Het eene, het al of niet toelaten der vrijheid van drukpers in de volkplanting, door sommigen begeerd, achtten de bewindslieden strijdig met de belangen der bezitting. Het andere vraagstuk is de bevordering van de Christelijke godsdienst in Noord-Afrika. Van eenige zijden werd het der regering euvel geduid, dat zij daarvoor niet meer deed, waarop de heer guizot zich liet ontvallen, dat de tijd der kruistogten voorbij was, iets hetgeen hem scherpe aanvallen in de bladen der geestelijkheid op den hals haalde, die thans zelfs brieven uit Algerië meêdeelen, waarin van den beginne der verovering wordt opgehaald, dat het bewind, in dit opzigt, aan zijne roeping is te kort geschoten. Het verdedigt zich echter daarmeê, dat de verwering, de regeling en de grondvesting van de volkplanting moeten voorafgaan aan de bevordering van die belangen, welke men hier op 't oog heeft. Het geheel der begrooting voor Algerië, 120 millioenen franken beloopende, werd aangenomen. Terwijl de Kabylen-stammen alsnu tot rust waren gebragt en het opperbevel tijdelijk in andere handen was overgegaan; - terwijl men in het moederland redekavelde en twistte over stelsels van verdediging en bebouwing van de volkplanting, hield abd-el-kader zich aan de grenzen van Marokko op, gereed om van elke kleine feil zijner vijanden, van elke onverhoedsche gebeurtenis gebruik te maken, ten einde zijne oude bedrijven te hervatten. Inmiddels lokte hij de Marokkanen meer en meer rondom zich henen. En zoo, schijnbaar niet handelende, baarde hij genoeg bezorgdheid, dat de Fransche benden een waakzaam oog moesten houden, en de prins de joinville, die gewoonlijk des zomers in de Middellandsche Zee kruist, den steven naar de Marokkaansche wateren wendde, om op alles gevat te zijn. De Keizer, door Frankrijk gespoord, besloot eindelijk eene poging te wagen, om den Emir van zijn gebied te verdrijven, en zond een zijner zonen, prins saïd, aan 't hoofd van 1800 ruiters, daartoe af. Abd-el-kader overviel dien jeugdigen bevelhebber, luttel tegen hem opgewassen, bij nacht, en verjoeg hem met verlies van manschap en trein; ja, wist een deel van | |
[pagina 547]
| |
de tegen hem afgezondene magt aan de zijne aan te sluiten, zoodat deze geheele poging, wel verre van hem te schaden, hem scheen te sterken. Door den nood gedwongen, spande de prins echter al het mogelijke in, bragt den Emir op zijne beurt een gevoeligen slag toe, en de Keizer oefende eene bloedige wraak op twee uit het Algerijnsche opgetogen stammen, die tot abd-el-kader's hulp wilden snellen. Dit alles verlamde voor het oogenblik zijne pogingen. Inmiddels was men in 't moederland tot gewigtige besluiten gekomen. Immers gold het de vragen: Wie den maarschalk bugeaud bepaaldelijk zou opvolgen? Welk stelsel men in plaats van 't zijne zou stellen? - Zouden herfst en winter weder aanbreken met de in Algerië gewone schriktooneelen van razzia's en rampen, over Arabier en Frank beide uitgestort? Of zou men eene poging doen, na zeventienjarigen oorlog, om de zaken meer in den grond te verbeteren, een nieuw tijdvak voor de Afrikaansche bezitting te doen aanbreken? Wat den opvolger van den maarschalk betreft, men dobberde tusschen verscheidene krijgsoversten; doch, vooral sedert een jaar, scheen de opvolger in 't opperbevel te zullen zijn een Koningszoon, de hertog van aumale, een jeugdig vorst, doch die reeds sedert verscheidene jaren, in 't veld en in den raad, aan de gebeurtenissen in Algerië deel had genomen. Het gerucht van zijne verheffing bevestigde zich eerlang; in 't begin van October verscheen hij als gouverneur-generaal in Algerië; doch het ontwerp, dat er moet bestaan hebben, om hem tot Onder Koning aldaar te benoemen, werd niet verwezenlijkt, omdat dit in strijd werd geacht met de verantwoordelijkheid der ministers. De Mentor van den vorst zal de generaal changarnier zijn. De generaal bedeau herneemt zijn gewigtigen post in Constantine; de generaal lamoricière in Oran. Een bevelschrift zag voorts het licht tot regeling van het bestuur; verschillende wijzigingen werden ingevoerd, alle met het doel, om de zaken te vereenvoudigen. In stede van drie takken, voor de Geldmiddelen, Binnenlandsche Zaken en Open bare Werken, zal men één bestuur voor de Burgerlijke Zaken instellen. Het gevolg daarvan zal zijn, dat de invloed van de krijgskundigen in den Raad voor de Algerijnsche zaken daardoor zal winnen, daar het burgerlijk gedeelte twee stemmen zal verliezen. Om dit eenigzins op te wegen, zal de zamen | |
[pagina 548]
| |
trekking van dienst niet bij het Departement van Oorlog, maar bij dat van Buitenlandsche Zaken plaats hebben. De verheffing van den hertog van aumale toont blijkbaar het voornemen, om eene krachtige wending aan het bestuur van de kolonisatie te geven. Bij de veroordeeling van het stelsel van volkplanting des maarschalks bugeaud, is het waarschijnlijk het tegenovergestelde, dat van burgerlijke kolonisatie, dat zal bovendrijven. Men heeft, misschien reeds in dien geest, eene commissie uit Algerië afgevaardigd naar den hoofdzetel van Nederlands volkplantingen in het Oosten, ten einde aldaar het stelsel van landbouw op te nemen. Zal de hertog er in slagen, om de gewigtige roeping te vervullen, welke hem verbeidt? Zal hij gelukkiger zijn dan zoo vele veldheeren en bewindvoerders van rijke ondervinding en groote geestkracht, die hem zijn voorgegaan? Onmiskenbaar heeft de Vorst, vooral bij de gebeurtenissen van 1846, getoond, dat hij dapper was in den strijd, en te gelijk de bevolkingen wist te winnen door gematigdheid en door het brengen van orde in 't bestuur. Zijn lof, die in Milianah en elders opgaat, is geene ijdele vleijerij. Maar gewisselijk is 't iets anders, over een enkel landschap de oogen te laten weiden, dan over geheel de volkplanting en over de staatkunde, die rondom hem woelt, den blik te laten gaan; iets anders, den bloei der geheele kolonie bij vrede te bevorderen, dan des noods op dat ruime veld met klem te handelen in den krijg. Dat deze nu plotseling zou geëindigd zijn, omdat de koninklijke prins aan 't hoofd der zaken is gesteld; dat de gang van zaken als met een tooverslag hervormd zal worden, omdat eenige veranderingen in het bestuur zijn gebragt; dat de misbruiken ineens zullen zijn uitgeroeid, abd-el-kader van invloed verstoken op de volksstammen, die op zijn woord gewoon waren te wapen te snellen, wie zou dit gelooven, na eenen slechts oppervlakkigen blik in de geschiedenis van Algerië, in de jongste zeventien jaren? Wie zou zich daarmeê durven vleijen, die den uitslag reeds van zoo vele proefnemingen aldaar nagaat, die overdenkt, dat men weder met hartstogten en beschouwingen van zeer uiteenloopenden aard zal te worstelen hebben, en welk een kreet van bitse afkeuring over 's hertogs benoeming van de boorden van den Teems is opgegaan! Nogtans, hoe moeijelijker de taak zij, hoe grootscher, bovenal voor een prins van den bloede, om die te vervullen naar zijne krachten, met den wil om Frankrijk's troon te schragen aan die zijde, | |
[pagina 549]
| |
waar hij sedert zoo vele jaren nog op zeer onwissen bodem staat; een bodem, als het zand der woestijn, aan de eindpalen van Algerië's bezit. Er ligt iets geheimzinnigs in de bestemming van dit wingewest, voor de toekomst, voor de uitbreiding van kennis, voor de zaak der beschaving; zij is noodig geworden voor Frankrijk; zij staat met zijne ontwikkeling in verband; zij maakt deel zijns levens uit; zij kan niet opgegeven worden; hier is handhaving en uitbreiding wet der noodzakelijkheid, gelijk het die is geweest voor de Britten in Indië, voor Rusland tegenover de Tartaarsche volksstammen; Frankrijk kan en zal niet terugtreden; zijn stamhuis en volk geven elkander hier de hand, om de verovering van 1830 tot het uiterste te behouden: dat ligt in 's Vorsten verheffing; dat is de geest, die uit de meeste geschriften van Franschen ademt. Voorzeker zal de jeugdige Vorst, in de vervulling van zijne taak, kunnen steunen op de voorlichting van mannen, rijp van raad, op den kloeken geest van anderen, nog sterk van krachten, of grijs geworden in 't zwaaijen van den degen. Voorzeker zal hij al die voorzorgen nemen, welke Frankrijk's eer, zijn roem, ondanks het moeijelijke van zijnen post, kunnen handhaven. Maar ook ongewijfeld zal zijn bewind op harde proeven worden gesteld. De geschiedenis wenkt en waarschuwt hem. Die toont, hoe soms de best berekende ontwerpen hier inzonderheid falen, omdat men 't groote, het waarlijk winnen van de bevolking, nog niet bereikt heeft, al heeft het honderdduizenden menschen ten grave gesleept, en reeds honderde millioenen schats geëischt. Ook nu zijn ontwijfelbaar aanslagen van volksstammen, onverhoedsche rampen, gevolgen van blinden geloofs- en volkshaat, te wachten; ook nu weder moet men verwachten, dat de sluwe en onvermoeibare hoofdvijand der Franschen niet zal nalaten, om 't gezag der Westerlingen over de streken, die hij als zijn voorvaderlijk erf beschouwt, te bekorten en te ondermijnen. Nieuwe strijd wacht zeker den jeugdigen veldheer; ook hij zal zich met het vermaarde hoofd der Arabieren meer regtstreeks moeten meten, en nogmaals zal het dezen niet ongemakkelijk vallen te ontsnappen, op het eigen oogenblik, dat men denken mogt, hem zeker te grijpen. Hij schijnt als de struis zijner woestijn, die den fieren kop in de vederen wegschuilt, om de jagers te verbijsteren en het op de vlugste rossen te winnen. Abd-el-kader heeft, de ervaring toont het, den geest van duizenden en duizenden, zoo niet | |
[pagina 550]
| |
van allen voor zich, die hij bij den Koran en bij de schimme zijns vaders oproept en bezweert tot den heiligen strijd. Zeventien jaren duurt reeds die strijd, welken hij vooral heeft doen ontbranden tegen het magtige Frankrijk. Wij hebben al de wisselingen er van nagegaan, en, als wij, aan de eene zijde, de standvastigheid, de geestdrift en den heldenmoed moesten bewonderen, welke over en weder werden ten toon gespreid; aan de andere zijde moesten wij groote rampen betreuren en werden wij met afgrijzen vervuld over de gruwzame daden, en de verregaande wreedheid, waarmede dikwerf deze krijg werd bezoedeld. Men heeft het gezien, hoe, van den aanvang af der verovering, besluiteloosheid, toevallen, invloed der staatkunde van meer algemeenen aard, belet hebben, dat Frankrijk's heerschappij, trots al de inspanningen en versche aanvoeren van manschap en geld, nog dien diepen wortel heeft geschoten, welke haar duurzaamheid belooft. Men heeft de gedurige en spoedige opeenvolging van gezagvoerders, de verandering van stelsel na stelsel gadegeslagen, hetzij genoemde heerschappij was beperkt tot de zeestad Algiers, tot haar onmiddellijk landgebied, of dat zij verder en verder voortschreed, hier tot aan Marokko, op den achtergrond tot aan den steilen Atlas, ten oosten tot aan Tunis. Hoe menige togt, door dapperheid en beleid ondernomen, en zegevierend volvoerd, werd door al die dobberingen van stelsels, door de weifelingen, nu van Regering, dan van Kamers, geheel ijdel gemaakt. Hoe stuitten soms de beste plannen af op de bezwaren van luchtgestel, van weder, van den bodem, en op de moeijelijkheid om talrijke benden, door woeste of slecht gebaande streken henen, van al het noodige te voorzien. Als men dit alles onpartijdig nagaat; als men de gemakkelijkheid beseft, waarmeê abd-el-kader in Marokko een steunpunt vindt en door den sluikhandel, zoo als men beweert, over Gibraltar van de noodige krijgsbehoeften wordt voorzien; als men zich voor den geest brengt, wat Algiers vóór de verovering geweest is, hoe eeuwen lang de knellendste slavernij, de verfoeijelijkste zeeroof, ten hoon van beschaving en menschheid, aldaar den looden schepter hebben gezwaaid; hoe het doel van Frankrijk breede ontwikkeling is van de rijke hulpbronnen zijner volkplanting; hoe 't in het noorden van Afrika verlichting wil ontsteken en met den tijd misschien doordringen tot aan gene zijde van matelooze woestenijen; hoe het wetenschappen en kunsten weêr wil doen bloeijen op den bodem, | |
[pagina 551]
| |
vanwaar barbaren ze hebben verdreven, dan moet men toegeven, dat Frankrijk, te midden van den krijg, in spijt van alle rampen en tegenwerkselen, reeds veel gedaan heeft met zich te handhaven, met de eerste grondslagen te leggen voor den arbeid des vredes; dan bloedt het hart nog meer bij het overzien van zoo vele geofferde menschenlevens, zoo vele platgetreden velden, zoo vele vernielde steden en zoo vele soorten van verderf, gedurende dezen langen strijd; dan zijn toch reeds handel en scheepvaart veel aan Frankrijk verschuldigd voor het verdrijvenvan den zeeplaag uit de wateren, die drie werelddeelen omspoelen, en dan neigt de Menschheid er toe, om aan dat land de eindelijke zege toe te wenschen; maar de ondervinding spreekt op onverbiddelijke wijze, dat die nog verre verwijderd is, en dat zij gewisselijk nog door menigen bloedigen, droevigen slag zal moeten worden gekocht.
j.j. belinfante. |
|