De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 552]
| |
Iets over de zeden der Friezen, vóór het verlies hunner vrijheid.(Uit worperi thaboritae Chronicon Frisiae).Het is van algemeene bekendheid, hoe, ten gevolge der aanhoudende veeten en burgeroorlogen, inzonderheid der langdurige twisten tusschen de Schieringers en Vetkoopers, Friesland in 1498 genoodzaakt werd, zich aan het juk van hertog albrecht van Saksen, stadhouder der Nederlanden, onder den titel van Erfpotestaat te onderwerpen, en hoe het, na nog eenige jaren aan hertog george van Saksen, graaf edzard van Oostfriesland en karel van Egmond, hertog van Gelre, ten twistappel gestrekt te hebben, in 1517, voor een' prijs van 100,000 kroonen, door laatstgenoemden vorst werd afgestaan aan karel van Oostenrijk, die weldra al de Nederlanden onder zijne heerschappij zou vereenigen. Groningen, dat toen met Friesland nog naauw verbonden was, en zelfs onder den meer algemeenen naam van Friesland begrepen werd, deed in 1498, uit vrees voor hertog albrecht, hulde aan den Utrechtschen bisschop frederik van Baden, moest later graaf edzard als Heer erkennen, en geraakte eindelijk mede in handen van karel van Egmond, wien het echter in 1536 de gehoorzaamheid opzegde, om die insgelijks aan karel van Oostenrijk op te dragen. Tot dezen tijd hadden de noordelijke gewesten van ons | |
[pagina 553]
| |
Vaderland hunne vrijheid onveranderlijk gehandhaafd, wel den keizer in naam als hunnen Opperheer erkennende, maar immer gehoorzaamheid weigerende aan alle vorsten en heeren, die, zelfs op keizerlijk gezag, hen tot schatting of leenpligt hadden willen dwingen. Men kan dus aannemen dat Friesland, Groningen daaronder begrepen, zijne onafhankelijkheid verloor omstreeks het einde der 15de eeuw, en deze tijd treft nagenoeg te zamen met dien, waarin worp of worper van Thabor zijn Chronicon Frisiae heeft geschreven, uit hetwelk wij eene schets van de zeden der bevolking van dit gewest wenschen te ontleenen. Geboren in het Friesche dorp Rinsmageest, werd deze worper, na vroeger de pastorij in zijne geboorteplaats bekleed te hebben, eerst regulier kanonnik, later onder-prior, vervolgens huisbezorger (procurator) en eindelijk prior in het klooster Thabor, waar hij in 1538 overleed. De door hem geschrevene Latijnsche Kroniek van zijn Vaderland, die, met ter zijde stelling van alle latere toevoegsels, wat althans de politische geschiedenis betreft, slechts tot den eersten inval van den Hollandschen graaf albrecht van Beijeren in Friesland, in 1395, voltooid schijnt, werd in den loop dezes jaars door het Friesch Genootschap voor Geschiedenis, Oudheden en Letteren in het licht gegeven. De omtrent de Friesche letterkunde zoo verdienstelijke geleerde, Dr. j.g. ottema, die reeds vroeger in het Tijdschrift de Vrije Fries, Derde Deel, Tweede Stuk, een verslag wegens de voorhandene handschriften van genoemde Kroniek had geplaatst, heeft zich ook met de uitgave van dit belangrijk geschiedwerk wel willen belasten. Het is verdeeld in drie boeken, waarvan het eerste de ligging, den omvang en de gesteldheid van Friesland beschrijft, het tweede de geschiedenis verhaalt van de prediking des Christendoms in dit gewest, en het derde de oorlogen der Friezen schetst tegen de vorsten die getracht hebben hen aan hunne heerschappij te onderwerpen. Onder de benaming Friesland wordt echter in worper's Kroniek niet slechts dat gedeelte van ons Vaderland bevat, hetwelk tegenwoordig de gewesten Friesland en Groningen uitmaakt; hij vat die benaming nog op in den vollen omvang, dien zij oudtijds bezeten heeft, en verdeelt het geheele land in de navolgende zeven gewesten: 1. West Friesland, bevattende een aanzienlijk gedeelte van het tegenwoordige Noord-Holland, 2. Westergoo, 3. Oostergoo met Opsterland en Smallingerland, 4. Schooterland, Stellingwerf en de kleinere Wouden, benevens Drenthe, het graafschap Kuinre en de omliggende landen tot | |
[pagina 554]
| |
aan Vollenhoven, 5. Groningen en Ommelanden, 6. Oost-Friesland, bevattende toen schier al de landen tot aan de Wezer, en 7. de landen langs de kust der Noordzee van de Wezer tot aan Ditmarschen in het hertogdom Holstein. Van deze gewesten was echter te zijnen tijde het eerste reeds onderworpen aan de graven van Holland; het vierde maakte, met uitzondering van Schooterland, Stellingwerf en de overige Wouden, een deel uit van het Oversticht, en gehoorzaamde aan de bisschoppen van Utrecht; Oost-Friesland was sedert 1464 door keizer frederik III tot een graafschap verheven; terwijl het land aan de overzijde van de Wezer aan verschillende heeren onderworpen was, ofschoon de Ditmarschen nog altijd hunne onafhankelijkheid tegen den koning van Denemarken handhaafden. De stad Groningen had de omliggende streken, Ommelanden genoemd, aan zich schatpligtig genaamd; maar zelve gehoorzaamde zij aan geenen vreemden meester. Echter had zich daar eene andere politische gesteldheid gevestigd, dan in het overige, gedurende worper's vroegere jaren nog onafhankelijke, deel van Friesland, dat schier alleen uit Oostergoo en Westergoo bestond, doch waarbij zich ook die gedeelten van het vierde gewest gevoegd hadden, die hunne vrijheid tegenover de Utrechtschen bisschoppen hadden weten te bewaren, en later met Opsterland tot de zoogenaamde Zevenwolden werden vereenigd. Het zijn dan ook deze drie landstreken, Westergoo, Oostergoo en de Zevenwolden, die sedert het gewest hebben uitgemaakt, onder den naam van Friesland bekend, welks grenzen tot op den huidigen dag nagenoeg dezelfde gebleven zijn. Indien al de schets van de zeden der Friezen, door worper in het tweede hoofdstuk van het eerste boek gegeven, op al de genoemde gewesten van toepassing is, zoo is het toch wel als zeker te achten, dat de schrijver zich daarbij vooral dat gedeelte van zijn Vaderland zal hebben voor den geest gesteld, dat met zijne onafhankelijkheid ook zijne nationale zelfstandigheid het langst had bewaard; eene zelfstandigheid, die in de overige gewesten, welke aan het gezag van vreemde heeren gehoorzaamden en als wingewesten aan andere uitgestrektere bezittingen waren toegevoegd, natuurlijk langzamerhand moest te loor gaan. Wij laten thans van deze schets eene vertaling volgen, waaraan wij straks nog enkele opmerkingen wenschen toe te voegen. | |
[pagina 555]
| |
‘Terwijl ik den lof der Friezen te vermelden en hunne zeden te schetsen wensch, verdient het in de eerste plaats vooral te worden opgemerkt, dat de Friezen, ofschoon zij onder de Germanen vertoeven, en gerekend worden tot hen te behooren, echter door voorkomen, taal en zeden ten sterkste van de overige Germaansche volken verschillen. Slechts zeer weinigen zijn er onder de Germanen die hunne taal kunnen verstaan, en nog veel geringer is het aantal dergenen die haar ooit volkomen leeren spreken, hetgeen naauwelijks aan één uit de duizend te beurt valtGa naar voetnoot(1). Ook verschilden onze vaderen van al de overige Germanen niet weinig in uiterlijk voorkomen, zoodat een Fries, ver van zijn Vaderland verwijderd, alleen daaraan gemakkelijk kon onderkend worden. De oorzaak hiervan meen ik daaruit te moeten verklaren, dat eertijds de Friezen slechts weinig omgang met hunne naburen hadden. Doch thans zijn zij, ten gevolge van het veelvuldig onderling verkeer, naar het uitwendige, bijna aan de overige Germanen gelijk geworden, ofschoon de vrouwen, nog tot op den huidigen dag, in kleeding, en vooral in kapsels, aanmerkelijk van de vrouwen der naburige volken verschillen. En ofschoon Friesland slechts weinige steden, maar daarentegen vele dorpen en gehuchten telt, zoodat de bevolking slechts voor een klein gedeelte uit stedelingen, en voor verreweg het grootste gedeelte uit landlieden bestaat, overtreffen deze echter de landlieden van alle andere Germaansche gewesten door de beschaafdheid en ingetogenheid van hunne gesprekken en manieren, door de pracht hunner huizen, de netheid en fraaiheid van hun huisraad, de kostbaarheid en sierlijkheid hunner kleeding, en hunnen overvloed van zilver en goud. En om hier van de meer behoeftigen niet te gewagen, met name van de gehuurde knechten, die zelfs doorgaans nog twee of drie soorten van kleederen bezitten, waarvan zij zich naar den afwisselenden eisch des weders bedienen, wil ik slechts opmerken, dat de vrouwen op feestdagen zoodanig van goud en zilver schitteren, dat het moeijelijk zou zijn elders in de Christenwereld daarvan een dergelijk voorbeeld te vinden. Zelden ziet gij alsdan eene boe- | |
[pagina 556]
| |
renvrouw, die niet met een zuiver zilveren of vergulden gordel van groot gewigt is versierd. Hierbij voegen de rijken, naar voorvaderlijk gebruik, armbanden, en als borstsieraad gouden of zilveren agrafen van niet geringe waarde. En dit alles betreft nog slechts de vrouwen uit het volk, terwijl de dames van edelen huize met nog vele andere gouden en zilveren kleinooden van allerlei aard zijn opgepronkt, zoodat zij er bijna meer mede beladen dan versierd schijnen, hetgeen voor de Germanen, die soms Friesland bezoeken, een ongewoon en vermakelijk schouwspel oplevert.’ ‘Ofschoon men gewoon is aan de Friezen eene woeste en onmeêdoogende geaardheid toe te kennen, openbaren zij die echter, zoo men juist wil spreken, alleen ten opzigte van hunne vijanden, en geenszins van allen zonder onderscheid, daar zij veeleer door buitengewone mildheid, wellevendheid en gastvrijheid andere volken overtreffen. Vreemdelingen, onbekenden en behoeftigen worden niet slechts door hen vriendelijk ontvangen, wanneer zij om herbergzaamheid vragen; maar zij noodigen en dringen hen zelfs uit eigen beweging, en zetten hun overvloed van leeftogt voor, zoo vaak er geene openbare herbergen voorhanden zijn, waar zij zich van het noodige voorzien kunnen. Om dezelfde reden vieren zij ook talrijke, ja bijna dagelijksche gastmalen, waar zij echter, naar de wijze der Germanen, gewoon zijn, zich meer dan betamelijk is aan de dronkenschap over te geven. Zij bezitten eene soort van horens, van wilde dieren afkomstig en van ontzettenden omvang, aan den rand, in het midden, en aan het uiteinde met goud of zilver beslagen, van welke zij zich bij hunne maaltijden in de plaats van bekers bedienen. Waarschijnlijk zijn dit de horens, waarvan caesar in het zesde boek zijner Gallische oorlogen gewag maakt, wanneer hij zegt: “Het is bekend, dat in het Hercinisch woud velerlei wilde dieren gevonden worden, die elders niet worden aangetroffen, waaronder vooral ook die soort behoort, welke den naam van Uri draagt. De grootte, gedaante en voorkomen dezer horens verschilt veel van die van ons rundvee. Deze worden zorgvuldig opgezameld, en, van den rand af met zilver versierd, bij groote gastmalen in plaats van bekers gebezigdGa naar voetnoot(1).”’ ‘Nog eene andere gewoonte verdient hier vermeld te worden, die bij andere volken zeldzaam, maar aan dit bijzonder | |
[pagina 557]
| |
eigen is, en bij hen als eene vaste wet geldt, die voorzeker noch verachtelijk, noch belagchelijk mag geoordeeld worden. Zij bestaat daarin, dat zij, aan tafel den vollen beker aan den naast hen zittenden gast toereikende, gewoon zijn, hem daarbij de regterhand te drukken, van welken rang, staat of sekse hij wezen moge; terwijl zij, ingeval de personen van verschillende sekse zijn, of beide tot het vrouwelijk geslacht behooren, gewoonlijk daarbij nog een' kus voegen. Dit wordt in geen geval onvoegzaam geoordeeld, en geeft tot geenerlei verdenking of aanstoot aanleiding, dewijl het in een talrijk gezelschap en voor de oogen van velen geschiedt. En dit heeft niet alleen bij de gastmalen plaats, maar ook wanneer iemand, na kortere of langere afwezigheid, terugkeert, wordt hij niet slechts door zijne gade en vrouwelijke bloedverwanten, maar ook door andere vrouwen, van welke hij slechts een vriend, een buurman of zelfs maar een gewone bekende is, na toereiking der regterhand, omhelsd en gekust. En ofschoon de vreemdelingen anders gewoon zijn met dit gebruik den spot te drijven, maken zij, die zich om eenigerhande reden in Friesland ophouden, waarschijnlijk omdat zij het niet onaardig vinden, geene zwarigheid om het gegeven voorbeeld te volgen.’ ‘Tot lof des Frieschen volks is veel door de uitstekendste mannen geschreven, waarvan ons het een en ander in handen is gekomen. Ik zal mij vergenoegen hier aan te halen, wat bartholomeus anglicus, en na hem aeneas sylvius, die later, tot Paus verheven, den naam van pius II heeft aangenomen, in hunne schriften getuigd hebben. “Het Friesche volk,” zeggen zij, “is krijgshaftig, in den wapenhandel geoefend, van forschen en krachtigen ligchaamsbouw, van een kalm en onvertsaagd gemoed. Het is een vrij volk, dat zijne eigenaardige zeden heeft, en, ongeneigd om aan vreemden te gehoorzamen, ook over anderen niet begeert te heerschen. Uit liefde voor de vrijheid aarzelt het niet, zich aan levensgevaar bloot te stellen, en het verkiest den dood boven het juk der slavernij. Daarom erkennen zij ook geene militaire waardigheden, en dulden niet, dat iemand hunner, om den wille des oorlogs, zich boven zijne medeburgers verheffeGa naar voetnoot(1). Echter gehoorzamen zij aan regters, die zij jaarlijks uit hun midden verkiezen, en die het gemeenebest naar billijkheid besturen. De mannen heb- | |
[pagina 558]
| |
ben bijna allen het hoofdhaar in de rondte weggeschoren, en zij achten het voegzaam, dat, naarmate iemand van edeler afkomst is, het overblijvende haar tot geringer omvang beperkt worde. Op kuischheid stellen zij hoogen prijs, en het gebrek aan eerbaarheid wordt in de vrouwen gestrengelijk gestraft. Hunne zonen en dochteren bewaren zij bij de kuischheid, tot zij de volkomene rijpheid bereikt hebben, waaraan het vooral is toe te schrijven, dat zij een gezond en krachtig kroost voortbrengen.” Dusverre bartholomeus in zijn boek de proprietatibus rerum en pius in zijn Europa. Het hier gezegde is bijna alles nog op de tegenwoordige Friezen van toepassing, met uitzondering van enkele gebruiken, die in verloop van tijd óf gewijzigd, óf geheel afgeschaft zijn. Inzonderheid is het thans niet meer waar, wat bartholomeus zegt, dat schier alle mannen, en inzonderheid de edelen, zich het hoofdhaar in de rondte laten wegscheren. Want thans is het algemeen, het haar te laten groeijen, ofschoon onze voorouders voormeld gebruik hadden, en het door karel den Grooten voor onze edelen was vastgesteld, gelijk blijkt uit de privilegiën, door dezen vorst geschonken.’ ‘Wanneer verder aeneas sylvius zegt, dat bij de Friezen niet ligtelijk ongehuwden tot den priesterstand worden toegelaten, uit vreeze voor de verontreiniging van anderer huwelijkssponde, dewijl zij de onthouding als boven de krachten van den mensch verheven en schier tegennatuurlijk achten, dan durf ik (met allen eerbied voor de nagedachtenis van een zoo uitstekend man) stoutmoedig verzekeren, dat dit noch ten huidigen dage waar is, noch immer waar geweest is. En ik kan mij niet voorstellen, hoe zulk een ijdel en beuzelachtig praatje geloof heeft kunnen vinden (want hij schrijft slechts wat hij gehoord had) bij zulk een' man, daar het klaarblijkelijk is, dat onder dit volk vele priesters van onbevlekte kuischheid en reinheid van zeden te allen tijde geweest zijn en nog heden gevonden worden. Ik wil echter van den anderen kant niet ontkennen, dat onder ons volk ook vele onkuische en overspelige priesters zijn aan te treffen; doch zoo er ergens eene natie is, die zich beroemen mag van de zoodanigen geheel vrij te zijn, die moge op de overspelige priesters van Friesland den eersten steen werpen. En, indien werkelijk de Friezen van oordeel waren, dat de ingetogenheid de krachten van den mensch te boven gaat, hoe zou men het dan daarmede kunnen overeenbrengen, dat zij in hunne gewesten zulke magtige en vorste- | |
[pagina 559]
| |
lijke kloosters gesticht hebben, waarin eene ontelbare menigte personen van beide seksen zich, in reinheid van zeden en onderwerping aan ordelijke kloostertucht, aan de dienst van God hebben toegewijd. Wat eindelijk de getuigenis der aangehaalde schrijvers betreft, omtrent den bijzonderen prijs dien de Friezen op de kuischheid stellen, die behoeft waarlijk met geen ongeloovig schouderophalen ontvangen te worden. Want indien ik mij niet der kortheid bevlijtigde, zou ik daarvan nog vele andere schrijvers als getuigen kunnen bijbrengen. Nog onlangs vond ik in eene zeer oude verzameling van predikatiën, van een' onbekenden schrijver afkomstig, de woorden geschreven: “Het Friesche volk stelt op de kuischheid eenen buitengewonen prijs.”’
Tot dusverre de schets van worper thaborita. Ieder die in de vroegere geschiedenis van Friesland geen volslagen vreemdeling is, weet genoegzaam hoe binnenlandsche veeten dit gewest aanhoudend verscheurden, hoe het maar al te vaak het tooneel was van teugellooze woestheid en regeringloosheid, en hoe de vrijheid, die de bevolking tegenover alle vorsten en heeren trachtte te handhaven, zoodat zij in de liefde daarvoor hunne onderlinge veeten vergaten, en zich tijdelijk aaneensloten tot afwering van het gemeenschappelijk gevaar, weinig meer scheen te zijn dan de vrijheid, om elkander ongestoord te moorden en te plunderen. Maar, al meende men ook aan worper eenige partijdigheid ter gunste zijner landgenooten zonder onbillijkheid te kunnen toekennen, uit zijne beschrijving schemeren ons te vele sporen van rijkdom en levensgenot tegen, om ons niet met verwondering te doen vragen, hoe dat volk, te midden van schier aanhoudende oneenigheden, tot zulk een' trap van welvaart heeft kunnen geraken, - om ons niet den geest van volhardende nijverheid te doen bewonderen, welke in staat was zoo vele rampen op te wegen, en de sporen der verwoesting telkens weder uit te wisschen. Welke de voorname bronnen van Frieslands rijkdom waren, en hoe de Friezen hunne schatten tegen hunnen ergsten vijand, de zee, trachtten te verdedigen, leert ons worper op eene andere plaats. In het eerste boek des eersten hoofdstuks beschrijft hij ons Friesland als een vlak land, zonder bergen, maar rijk in groot en klein vee. | |
[pagina 560]
| |
‘In dat gedeelte,’ zegt hij, ‘hetwelk aan den noordelijken oceaan grenst, bestaat de grond uit zware klei, vruchtbaar in granen, overvloedig in gras, overdekt met weidevelden en voor de veeteelt uitnemend geschikt. Van hier dat deze streken ontzaggelijk groote en vette ossen opleveren, die of door inheemsche, of door vreemde van buiten komende kooplieden, naar de omliggende gewesten ten verkoop worden uitgevoerd. Bovendien levert dit gedeelte van Friesland overvloed van melk, boter en honig op, waarvan het vele streken van Neder-Duitschland voorziet. Het zuidelijk gedeelte van Friesland heeft een' meer zandigen grond, en is meer geschikt voor den graanbouw dan voor de veeteelt. Ook heeft het meer overvloed van hout dan het noordelijk gedeelte. Op vele plaatsen is de grond moerassig, en aldaar worden kluiten aarde uitgegraven, die, in de zon gedroogd, het gebrek van hout, voor zoo verre het aan het vuur tot voedsel moet strekken, rijkelijk vergoeden; anderen evenwel voeden het vuur met gedroogde koemest. Overigens telt Friesland slechts weinige steden, maar daarentegen des te talrijker buurtschappen, die, bijna door het gansche land, zoodanig aan elkander gerijd zijn, dat men de eene naauwelijks van de andere onderscheiden kan. In sommige gedeelten vindt men uitgestrekte en nuttige meeren, die wegens hunne grootte en den overvloed van visch, dien zij opleveren, in de moedertaal met den naam van zeeën worden bestempeld.’ ‘Daar overigens Friesland aan den oceaan grenst, is het, om de inbraak zijner vloeden af te weren, langs het gansche strand met aarden wallen of dijken omringd. Wanneer deze niettemin somtijds doorbreken, bedekken zij weilanden, dorpen en zaaivelden, en komen vaak zelfs menschen en vee in hunne wateren om. Ook kan men, nu althans en in het algemeen, niet aarzelen hoe de vraag te beantwoorden, of zoo danige overstroomingen aan de inwoners meer schade of nut aanbrengen. Want zij dwalen zeer, die meenen, dat verhoogde vruchtbaarheid het gevolg dezer overstroomingen is, en Friesland daaraan een' rijken oogst van veldvruchten te danken heeft. Veelmeer worden deze watervloeden door groote onvruchtbaarheid achtervolgd, dewijl het zeewater de gansche oppervlakte des lands met zijn zout overdekt, en zoowel de landerijen als het rivier- en meerwater ziltig maakt. Hierom levert het land in het eerste jaar na zulk eene overstrooming gewoonlijk niets op, terwijl de zoet- | |
[pagina 561]
| |
water-visschen, waarvan in de meeren en rivieren eene groote verscheidenheid van soorten voorhanden is, schier alle sterven, tenzij in de lente, door een' overvloedigen en bijna aanhoudenden regen, het land en water zijne vorige zoetheid herkrijge. En ofschoon dit land, wegens het gemis van bosschen, geen wild gedierte oplevert, telt het echter, door Gods voorzienige zorg, zoo velerlei deels land- deels watergevogelte, welks eijeren en vleesch een even voortreffelijk voedsel opleveren, dat zelfs aan rijke lekkerbekken, wat geschikt is om hunnen smaak te streelen, niet ontbreekt. Want, om van eenden, ganzen en andere soorten van vogels niet te spreken, die in Friesland ontelbaar zijn, maar toch ook in andere gewesten, ofschoon niet in zoo grooten overvloed, gevonden worden, de zwanen zijn er in zoodanige hoeveelheid voorhanden, dat niet slechts de edelen en vermogenden, tot wier spijs zij meer bijzonder geschikt schijnen, maar zelfs de geringere klassen en de boeren, daarvan tot verzadiging toe kunnen eten... Friesland brengt derhalve alles wat tot levensonderhoud noodig is in den ruimsten overvloed voort, wijn en olie alleen uitgezonderd.’ Indien schier volkomene onafhankelijkheid van alle uitheemsche magt, een geheel eigenaardige staatsvorm met eigen wetten en instellingen verbonden, vele kenmerkende bijzonderheden in leefwijze, zeden en gewoonten, en eene eigene ook in schrift gebezigde taal, genoegzaam zijn, om aan de bevolking van eenig gewest den naam van zelfstandige natie te verzekeren, dan kan er geen oogenblik twijfel bestaan, of wij kunnen aan de Friezen, ofschoon reeds sedert lang door de overheersching van verschillende gewesten binnen engere grenzen beperkt, althans tot op het tijdstip van het geheel verlies hunner onafhankelijkheid, dien naam op geene goede gronden betwisten. De plaats, die wij in het vorige nommer van dit Tijdschrift, bij onze beoordeeling van prof. bosscha's redevoering, uit de barante aanhaalden, mede met het doel om door zijne aan oude schrijvers ontleende uitdrukkingen te doen zien, dat de Friezen in de veertiende eeuw als een zelfstandig volk beschouwd werden, en zelfs de overige bevolking der Nederlanden verre van het bewustzijn verwijderd was, van met hen tot ééne natie te zijn zamengewassen, bevat dus ook niets, wat zich niet bij nader onderzoek bevestigt. Doch om billijk te zijn moeten wij erkennen, dat zich, blijkens de medegedeelde uittreksels, reeds van de vroegste tijden af eene gelijksoortigheid van streven, | |
[pagina 562]
| |
eene overeenkomst van levensrigting, eene verwantschap wat den nijveren en praktischen geest betreft, tusschen de Friezen en de overige Nederlandsche bevolkingen vertoond heeft, waardoor, zoowel als door het langzamerhand aanmerkelijk toegenomen verkeer, de eindelijke inlijving van Friesland bij de overige Nederlandsche gewesten gedurende langen tijd was voorbereid. Wij zijn derhalve dank schuldig aan den vriend, die ons op de Kroniek van worper thaborita heeft opmerkzaam gemaakt, en hebben gemeend, wat ons zelven tot juister waardering van de verhouding der oude Friezen tot de overige Nederlanders geleid had, ook aan onze lezers niet te mogen onthouden. Mogen onze uittreksels tevens strekken, om de belangrijke Kroniek, waarvan wij ons bediend hebben, eenige meer algemeene bekendheid te verschaffen, en bij de studie van Oud-Nederlandsche toestanden en geschiedenis ter bijzondere behartiging aan te bevelen.
p.j. veth. |
|