| |
| |
| |
Eenige bijdragen tot de kennis der oudheden op Java.
Maken de prachtige natuurtafereelen op hem, die dit land voor het eerst bereist, eenen te voren ongekenden indruk, niet minder belangwekkend komen hem de overblijfsels van Javaas vroegere geschiedenis en van de godsvereering der vroegere bewoners voor. Zij zijn overwaardig, dat de weetgierige reiziger daarbij vertoeve, al heeft hem ook de gang van zijne studiën en van zijn streven niet tot in de verborgene en vaak donkere schuilhoeken der oudheid gevoerd. Zoo ging het mij althans, toen ik vóór drie jaren het voorregt genoot, om het middengedeelte van ons eiland door te trekken en te bezigtigen. Ik zou derhalve volgens mijne aanteekeningen eene vrij volledige opgave kunnen mededeelen van de Brahminsche of Buddha-tempels, die in het schoone landschap Kadoe, op de vlakke velden van Djocjocarta, op den Lawoe, den Oengarang of op Diëngs plateau worden aangetroffen; maar noch Borobodoer, noch Parambanan en Kalassan, noch Soeko en Kedong Song-o vorderen eene beschrijving van mijne hand. Sedert 1812, toen de kolonel mackenzie en na hem dè kapitein baker de ruïnen in het oude rijk van Mataram begonnen te onderzoeken, heeft eene menigte van beoefenaren en geleerden haren ijver aan het onderzoeken van dezen tak der Indische oudheid gewijd; onder deze behooren raffles en crawfurd als grondleggers en hoofdbearbeiders der Javasche oudheidkunde tot den eersten rang. Na hunne belangrijke boekdeelen zagen vele kleinere geschriften over dit onderwerp het licht, meestal strekkende om nieuwere ontdekkingen en opdelvingen bekend te maken; en nog onlangs heeft de roemwaardige reiziger en
natuuronderzoeker, Dr. junghuhn, in het Tijdschrift voor N. Indië, 1844, No. 6, ons eene getrouwe opsomming en beknopte beschrijving gege- | |
| |
ven van al de oudheden, welke Java van het westen naar het oosten telt.
Er blijft mij dus slechts over het een en ander hier mede te deelen, hetwelk mij door min of meer toevallige omstandigheden onder de oogen kwam, maar aan het publiek nog onbekend bleef, of hetwelk, althans voor zoo ver ik weet, tot dusverre niet beschreven werd. Daar ik geen archaeöloog van studie ben en van de inlandsche talen niet meer versta dan het dagelijksche leven vereischt, zoo zal de deskundige lezer zelf mijne fouten in deze opzigten wel goedgunstig willen verbeteren.
1. | Tempels van Grogol in Kadoe. Toen ik van Borobodoer en Moendoet terugkeerde, werd mijne opmerkzaamheid door den Heer Resident hartman op eene andere streek gerigt, terwijl hij mij op zijne gewone voorkomende wijze de middelen tot een togtje derwaarts verschafte.
Den grooten weg van Magelang naar Djocjocarta, linksaf, ik meen bij den post Blabak, verlatende, vervolgt men, in de rigting naar den westelijken voet van den Merapi, het pad, hetwelk opwaarts naar Sello leidt. Door rijstvelden rijdende komt men aan de rivier Pabillan, in de nabijheid van het dorp Grogol, op eene grasvlakte, welke drie kleine tempels of tempelruïnen draagt. De resident verhaalde mij, dat zij toen nog niet lang geleden waren ontdekt, en hij zich beijverde om ook deze steenmassen der oudheid aan de vergetelheid te ontrukken. Belangrijk vooral was het mij, daar getuige te kunnen zijn van de moeijelijke ontgraving of liever loshakking dezer overblijfselen uit eene bijkans ijzerharde lavabedding. Had ik vroeger met aandacht toegezien, hoe de inlanders nog wekelijks eenen dag besteedden om de tusschengangen van het groote praalgebouw van Borobodoer van de zamengepakte vulkaanasch te zuiveren, thans trof het mij, hoe eenmaal de alles overstelpende woede eens gloeijenden bergstrooms deze kunstgewrochten der Hindoesche tijden met de hen omringende natuur had bedolven en omkorst. Het spreekt van zelf, dat onder houweel en bijl vele steenen werden verbrijzeld en dat het werk daaronder aanmerkelijk schade moest lijden. De Javanen trachtten daarbij terstond de breuken en ontstane inzakkingen met andere steenbrokken zoo goed mogelijk te herstellen, en daarenboven rangschikten zij alles, wat zij verspreid vonden, naar hun denkbeeld van orde, of liever naar het toeval. Ik merk dit aan, opdat een later bezoeker zich soms niet door den schijn late bedriegen, en ik opper bij deze gelegenheid de vraag, of die zoogenaamde
|
| |
| |
| vloeren en fondamenten, waarmede het plateau van Diëng overdekt is, en omtrent welke men zoo vele uiteenloopende gissingen hoort, misschien ook het werk zouden kunnen zijn van de laatste bewoners dier hooge bergstreek; althans het steenen pad naar den Tjandi Werkoêdoro is blijkbaar van zoodanigen oorsprong, en tot niets anders gemaakt dan om zich den weg over dezen moerassigen grond gemakkelijk te maken.
Deze tempels vertoonen, gelijk gewoonlijk, eene vierhoekige gedaante, rusten op een voetstuk met uitspringende randen en zijn omgeven, even als de Tjandi Moendoet, van eene breede, zoogenaamde drooge gracht. Waarschijnlijk werden ook deze vroeger door eene vierzijdige pyramidale torenspits bekroond, welke echter thans bij allen is ingestort. Hunne grootte overtreft die van de Kedong Song-o op de zuidoosthelling van den Oengarang, terwijl zij even als de overige constructiën van dien tijd uit zuiver-vierkante graauwe steenblokken - trachiet? - bestaan, met de uiterste naauwkeurigheid zonder tusschenvoeging van eenig cement opeengestapeld, en aan de buitenzijde uitgebeiteld naar den loop der randen of lijsten, paneelen en andere bouwkunstige sieraden. Van verre gelijken zij min of meer naar oude graftomben. Een kleine uitspringende trap van weinige treden voert uit de drooge gracht door eene vierkante opening in de binnenruimte, welker wanden, glad en effen, niet het minste versiersel dragen. Zij breidt zich naar de diepte uit in eenen vierkanten steenen put, met aarde gevuld.
a. | Tjandi Loembong (rijstschuur) wordt de eerste en voornaamste dezer tempels geheeten. Behalve de spits werd hij door den tijd nog in zijn geheel gespaard. Staande aan den rand der diepte, door welke de Pabillan over steenen en rotsblokken bruischend afstroomt, levert hij een romantisch gezigt op. Toen ik deze plaats bezocht, was men nog met de ontblooting bezig. |
b. | Tjandi Andjing is het tweede dezer gebouwen. Deze vertoont nog slechts het voetstuk en den trap en beslaat eene vierkante vlakte van 108 voeten in den omtrek, terwijl de put van binnen, ten tijde van mijn bezoek reeds geheel uitgegraven, eenen omtrek heeft van 18, en eene diepte van 17 voeten. Langs eene bamboezen ladder naar beneden gaande, komt men op de bloote aarde. Noch beelden noch andere reliquiën werden er, geloof ik, bij de uitgraving gevonden. |
c. | Tjandi Pendóm (begraven), de derde tempel, bevat eenen put van 26 voeten in het vierkant, die nog niet van
|
|
| |
| |
|
| aarde was gezuiverd. Het gebouw zelf is bijkans geheel tot cenen puinhoop vervallen. |
Wanneer werden deze tempels gesticht? Aan welk doel waren zij geheiligd? Door welke vulkanische uitbarsting werden zij onder den lavastroom bedolven? Ziedaar vragen, welke wij op menig oud gedenkstuk van Java mogen toepassen, zonder dat tot heden het antwoord met volkomene zekerheid kan gegeven worden. Omtrent de tijdrekening toch, zoo gebrekkig door de zoogenaamde geschiedschrijvers van dezen Archipel bewaard, verschillen onze oudheidonderzoekers dikwijls vele eeuwen; men herinnere zich, hoezeer raffles en crawfurd in dit opzigt uiteenloopen. Voor zoo verre mij bekend is, werden hier geene reliefs en inscriptiesteenen gevonden, welker ontcijfering eenige opheldering zoude kunnen geven. Wat het vroegere doel dezer gebouwen aanbelangt, zeker iemand verhaalde mij van meening te zijn, dat al deze en dergelijke tempels eenmaal tot grafsteden gediend hadden, in welke de overblijfselen van verbrande lijken bewaard werden, en dat men dienovereenkomstig ook andere oorden, h.v. het plateau van Diëng, slechts als heilige en aanzienlijke begraafplaatsen moest beschouwen. Ik zelf wil dit oordeel noch tegenspreken noch verdedigen. In Hindostan worden onder de vereerders van brahma de lijken der geringeren in den Ganges geworpen of ter prooi aan het roofgedierte gelaten, die der voornamen echter met veel plegtigheid verbrand; maar wat er met de overblijfselen verder gebeurt, en of het de gewoonte is die op de gezegde wijze te bewaren, weet ik niet, daar het mij aan de middelen ontbreekt om mij hiervan nader te vergewissen.
Wel valt hier in het oog, dat een dezer tempels den naam van pendóm voert, hetwelk begraven beteekent; doch dit woord werd waarschijnlijk door de latere Javaansche bevolking op deze bedolven ruïnen toegepast. - Ik heb ook opzettelijk vele inlanders naar de eigenlijke beteekenis van het woord tjandi-djandi?-gevraagd. Eenigen hunner vertolken het: bewaarplaats van water; men denke hier aan het Sundasche tji, water. Anderen verklaarden: oud overblijfsel in het algemeen; doch volgens sommigen beteekent het ook heilig graf, praalgraf. Dan dit geheele onderwerp laat ik gaarne aan onze taalvorschers over; want ik bevind mij hier op een al te vreemd veld, om éénen voetstap verder te wagen, uit vreeze van soms deerlijk te verdwalen of te struikelen. |
2. | De kleine tempelruïne, Brodjongalan genaamd, aan den
|
| |
| |
| weg van Borobodoer naar Moendoet, is voorzeker door velen opgemerkt. Daarbij trok de reusachtige randoe alas of wilde katoenboom (Salmalia malabarica), welks stam en wortels dit gebouw bijkans geheel uiteendrongen, bijzonder mijne aandacht. |
3. | Ik wijs hier tevens op een oud steenen beeld, staande op den top van eenen met djatieboomen beplanten heuvel, Daghi, welke eene halve mijl van Borobodoer naar den kant van Magelang ligt. Dit geheel alleen staande stuk heeft eene hoogte van twee voeten. Zijnen dikken buik heeft het met vele andere beelden van dien tijd gemeen, doch het vreemdsoortige kapsel der haren, met eene scheiding in het midden, zoekt men te vergeefs bij andere terug. Zijne gedaante en misschien ook zijne bestemming schijnen overeen te komen met die der groote wachters of rèchaas, welke wij bij de Tjandi séwoe te Parambanan ontmoeten.
Men wilde, dat het de godheid of liever den dejwa, geest, moest voorstellen, die in der tijd den opbouw van Borobodoer bestuurde en beschermde: eene bijgeloovige meening, waarschijnlijk van lateren Javaanschen oorsprong. Zulke meeningen toch zijn onder dit volk geenszins vreemd. Eene dergelijke vertelling deelde mij mijn inlandsche Mentor door het Prahoegebergte mede. Bij Diëng het goudgeelkleurige en kleinste gedeelte des zwavelmeers Telaga wernó doorwaad hebbende, beklommen wij eenen aan den overkant liggenden heuvel van den goenoeng Kandil. Nabij den top bevinden zich onder het zware geboomte een paar onaanzienlijke grotten. De benedenste is eerder eene opene uitholling in de rots te noemen, naauwelijks groot genoeg om éénen mensch te bevatten. Hare wanden ziet men hier en daar uitgebeiteld naar de wijze van de randversierselen der voetstukken of kussens, op welke de beelden van buddha gewoonlijk rusten. De mantri (Javaansch hoofd), die mij in deze streken vergezelde, verhaalde mij ter goeder trouw, dat aldaar de dejwa had gewoond, die toekan, maker, was van het groenkleurige of middelste meer.
Wij laten thans onze opmerkingen volgen over eenige tem pels in Djocjocarta. |
4. | De Tjandi dsing-o (tijgertempel), 1½ E. mijl ten Z.O. van Tjandi kali bening, is, geloof ik, onlangs het eerst door Dr. junghuhn algemeen bekend gemaakt. Het is een alleenstaande tempel, naar het schijnt van eene zijkapel voorzien, die door de wortels van eenen hoogen vijgenboom vast wordt omklemd. Het overige is geheel met struiken en aarde overdekt, zoo als
|
| |
| |
| genoemde reiziger reeds opmerkte. Vooral dit overblijfsel kan ons een bewijs opleveren, dat er niet altijd groote werkingen der natuur of vernielende menschenhanden toe noodig zijn, om de kunstgewrochten der oudheid te verwoesten. Reeds de eenvoudige uitzetting, de vertakking, de groei der planten zijn voldoende om, langzaam maar zeker, elken steen van den anderen te dringen. |
5. | De Tjandi benér (ware tempel) ligt een weinig ten noor den van Tj. sêwoe, maar zoodanig onder heesters en aarde - vulkaanasch? - bedolven, dat men dezen tempel voor eenen gewonen heuvel zoude aanzien. Vermoedelijk evenwel zal eene ontblooting dit gebouw nog vrij wel in zijn gebeel doen te voorschijn komen. |
6. | Een dergelijk overblijfsel ontmoet men aan den weg van Tj. loembong naar Tj. sèwoe. |
7. | De Tjandi segàwon, assoe, andjing (hondstempel) schijnt grooter en schooner dan de reeds genoemden. Men vindt dezen beoosten Tj. séwoe naast de woning van den Soloschen regent. Ofschoon het gebouw ook al geheel begroeid en bedolven is, ziet men den tempel met beelden van siwa (?) en relief bekroond. |
8. | Den Tjandi palaôssan vonden wij eene halve mijl oostelijker, midden in het rijstland. Deze plaats verdient alle aandacht, als bevattende de overblijfselen van eene groote tempelverzameling, gelijk aan die van Tj. séwoe, Loembong en Loro djongrang of Doerga. Ik wil daarvan eene beschrijving geven, voor zooveel de begroeijing met lang gras, enz., mij het onderzoek toeliet.
De ruïne dan stelt een langwerpig vierkant voor, begrensd door eenen ringmuur van ongeveer 500 roeden in den omtrek. In het midden der vlakte bevinden zich vier plateau's of verhevenheden, op ééne rij naast elkander liggende. De noordelijkste hoogte is een vierkant fondament van opeengestapelde steenen, even als bij andere Hindoetempels, naar het schijnt omgeven door eene drooge gracht. Van een gebouw bestaat geen spoor meer, doch ik telde er drie-en-twintig Buddhabeelden van middelmatige grootte, met de beenen kruisseling zittende, en geschaard in eenen dubbelen regthoek, gelijk wij nog dagelijks in de pandoppoos der regenten hunne ondergeschikte hoofden vergaderd zien, op deze wijze
|
| |
| |
| met de ruggen naar het oosten, zuiden en noorden. Waarschijnlijk werden zij door latere inlanders alzoo gerangschikt. Bij drie van deze beelden waren de hoofden bewaard gebleven en deze dragen eenen mijter (tiara). - Het tweede plateau, naar het zuiden, vertoont niets anders dan een vlak fondament, welligt het voetstuk van eenen tempel. - De derde verhevenheid is wel de merkwaardigste; zij wordt gevormd door de overblijfselen van eenen tempel, geheel van dak of spits ontbloot, doch door allerlei boomen en struiken gedekt, die zelfs uit de binnenruimte omhoog schieten. Hunne stammen slechts gaven ons gelegenheid om af te dalen en het inwendige der ruïne te bezigtigen, niet zonder moeite. Wij vonden de twee hooge vertrekken door eenen middelmuur gescheiden en met elkander door eene naauwe vierkante opening gemeenschap hebbende. In deze vierzijdige kamers zijn tegen elken wand in het midden twee Buddhabeelden geplaatst. Deze hebben de gewone grootte en gedaante en het hoofd wederom met den tiara gedekt, doch zij onderscheiden zich daardoor, dat hun regterbeen als in onze zittende houding nederhangt, terwijl het linker zich, naar de gewoonte der Oosterlingen, vóór het ligchaam vouwt. Ik geloof, dat de laatstgenoemde afwijking nog nergens elders in steen gevonden werd; in metaal en in miniatuur komt zij meermalen voor en vinden wij haar afgebeeld in raffles, History of Java, vol. II. Overigens prijkt het inwendige met fraai loofwerk. - De vierde hoogte bevat eene gelijksoortige, echter nog meer verwoeste, tempel-ruïne, indien ik hier mijne eenigzins duistere aanteekeningen vertrouwen mag. Het overige gedeelte dezer bouwvallen, rondom de genoemde verhevenheden, heeft een zeer zonderling
aanzien, doordien het eene menigte kleine, ronde, ondiepe kommen schijnt te bevatten, in regelmatige orde, in enkele van welke ik geheele of gedeeltelijke fondamenten, vond. Het hooge gras en de struikgewassen beletteden mij echter eene naauwkeurige telling. - Het geheel wordt door het onderstuk van eenen ringmuur omgeven, terwijl men aan de buitenzijde nog drie reusachtige wachters, réchaas, gelijk aan die van Tjandi séwoe, ontmoet. - Waarschijnlijk bestond eenmaal het geheel uit vier hoofdgebouwen, omringd door eenige rijen van kleinere tempels. |
9. | Raffles spreekt van belangrijke overblijfselen en zelfs van eenen tempel te Dinangan of Randoe Goenting. In het fortje Randoe Goenting, bij Kalassan, heb ik slechts twee zeer groote wachters, réchaas, opgemerkt, die hunne achtkantige knodsen
|
| |
| |
| naar beneden houden, welk laatste ik mij niet herinner ergens elders gezien te hebben. |
10. | Op eenen heuvel, achter Tjandi kali bening, vonden wij wederom eenen kolossalen wachter, volkomen gelijk aan die van Tjandi séwoe, doch grooter dan alle anderen. Hij lag daar geheel afgezonderd en met regt mogt men vragen, hoe dat onhandelbare stuk daar gekomen is en tot welk einde? Of zoude deze heuvelgrond meer bouwvallen bedekken? |
11. | Tjoepoe Wátoe, vaas van riviersteen. Links van den grooten weg van Djocjocarta naar Parambanan, in een indigoveld, naar ik meen op het land van den heer loudon, staken tijdens mijn bezoek even boven den grond in eene schuinsche rigting twee steenmassen uit, blijkbaar mede van Hindoeschen oorsprong. Het onderstuk of de eigenlijke vaas, van hetwelk slechts de rand en de opening zigtbaar zijn, doet vermoeden, dat het geheel tot de prachtwerken dier tijden behoort. Het kleinere bovenste gedeelte of deksel ziet men niet verre van daar eenigzins ontbloot. Het is niet uitgehold, maar de grondvlakte bevat in het midden eene afgeronde verhevenheid, die in de holte der vaas volkomen passen moet, zoodat er geene ledige ruimte meer overblijft. De randen van het vat en het dekstuk zijn, naar ik meen, achtkantig. De grootte van het geheel liet zich niet meten of bepalen. Opmerkelijk is het, dat het nabij liggende dorp naar dit overblijfsel ook den naam van Tjoepoe Wátoe draagt. |
12. | In de djatiebosschen of liever wildernissen van het Zuidergebergte, een eind wegs achter den zoogenaamden Kedaton Ratoe Bókó, zagen wij, op aanwijzing en met behulp van eenige Javanen, de weinige overblijfselen van eenen onden tempel en overigens eenige beelden; onder de laatsten behoort een overeind staande steen, waarop en relief eene monsterbeeldtenis van siwa, ter hoogte van 13 voeten, is uitgewerkt, kenbaar aan den drietand en de heilige kruik en aan de woeste uitdrukking der oogen en van het gelaat. - De overige beelden aldaar dragen vier armen en vertoonen zich in de gewone zittende houding der Buddhabeelden, doch zij hebben zoo veel geleden, dat men ze naauwelijks als beelden zou erkennen. Onder de verwarring der struiken en slingergewassen en tusschen deze bij elkander staande steenmassen, ontwaart men diepten, die het genaken dezer ruïnen min of meer gevaarlijk maken, maar die welligt nog wel het een of ander belangrijks verbergen. De nabijheid van den kraton of het vorstelijke verblijf, bovengenoemd, wekt in mij het vermoeden
|
| |
| |
| op, dat hier eenmaal eene plaats of een tempel van godsdienstige vereering bestond, ten behoeve van den achtsten Hindoekoning bókó, die gezegd wordt in de eerste helft der tiende eeuw naar de tijdrekening van salivana, of in het begin van de elfde onzer jaartelling, te Parambanan geregeerd te hebben. |
Het was de Heer lichte, in wiens landhuis te Tandjoong tirta, bij Parambanan, ik eenige onvergetelijke dagen doorbragt, die mij in deze streken, van zoo veel belang voor de oudheidkennis, rondleidde. Behalve dat hij mij telkens op de aangenaamste wijze gelegenheid gaf, de elders reeds beschrevene oudheden van Parambanan en Kalassan op mijn gemak te leeren kennen, ben ik hem ook grootendeels de beschouwing van het hier vermelde gedenkteeken verpligt, en moet men dus aan hem alleen de eer der eerste opsporing toekennen. Deze landheer maakt veel werk van de oudheden en bij zijne woning stond toen reeds eene aanzienlijke en schoone verzameling van steenen beelden, altaren, enz., hier en daar in de velden verspreid gevonden. Een deskundig reiziger door de residentie Djocjocarta mag, dunkt mij, deze verzameling niet onbezocht voorbij gaan.
Op vele plaatsen van Java ontmoet men dergelijke grootere of kleinere verzamelingen van steenen oudheden. Wien behoef ik hier te herinneren aan den schoonen tuin van de residentswoning te Magelang, in Kadoe, waar wij een aantal Hindoesche beelden groepsgewijze in de bloem- en heesterperken geplaatst vinden, welke wij hier niet zullen opsommen, maar die, door de zorg van den voormaligen resident van Kadoe, hartman, opgespoord en onderhouden, dezen prachtigen hof als het ware tevens tot een oudheidkundig museum maken?
Ook in den tuin vóór de residentswoning te Djocjocarta treft men eenige partijen beelden aan, onder welke belangrijke en zeldzame voorkomen.
Te Wonosobo, in de residentie Baglen, staan bij het verblijf van den adsistent-resident eenige beelden, onder anderen een met vier aangezigten, misschien eene Avatara van siwa voorstellende (?) - de attributen of onderkenningsteekenen zijn verloren geraakt - doch mogelijk ook een beeld van brahma, hoezeer wijlen de resident valck beweerde, dat het beeld van brahma in den residentietuin te Kadoe het eenige van dien aard in steen is, hetwelk op Java gevonden wordt.
Desgelijks vindt men te Bandjarnegara, in Banjoemaas, bij de woning van den adsistent-resident en in het fort eenige zeer goed geconserveerde beelden, onder welke een met vier aange- | |
| |
zigten en bovendien een vijfde aan den buik, hetgeen ik nergens anders heb gezien.
Overigens bezoekt men bijkans geene plaats in Java's middengedeelte, of hier en daar ziet men een beeld der Hindoesche oudheid pronken, b.v. in het Madioensche, waarop dr. junghuhn ons reeds opmerkzaam maakte. Dit is vooral het geval in de hoofdplaats Madioen en te Magittan. Ook te Sarangan, tegen de zuidhelling van den Lawoe, heeft men een steenen bad zamengesteld, waar uit de borsten van twee Doerga-beelden (?), tegen den bergwand geplaatst, bestendig stralen van het helderste water ontspringen. Op dit hooge en romantische bergpunt was het evenwel bij mijn bezoek zoo frisch, dat men eerder naar eene warme kagchel dan naar zulk een stortbad verlangde. In het oog vallend is het veelvuldig voorkomen, tot zelfs in de hoofdstad Samarang, van beelden van ganesa, de zinnelijke voorstelling der goddelijke wijsheid, die zich in de staatkunde openbaart. Wanneer ik mij niet vergis, dan werd ganesa tevensals beschermer der onderlinge landsgrenzen vereerd.
Wie onzer heeft niet op zijne togten door deze vreemde gewesten eenen aandachtigen blik gewijd aan die zonderling prachtige bouwgewrochten van een vroeger volk, hetwelk eenmaal deze gelukkige streken bewoonde en bearbeidde? Wie onzer heeft daarbij die oude gedenkteekenen geene opheldering gevraagd over het verledene en de verzwonden geslachten? Hij, wien gevoel voor wetenschap en beschaving ten deel mogt vallen, vergenoegt zich niet met zijnen tegenwoordigen dag, noch met de bemoeijingen en nooddruft van zijn eigen bestaan; maar hij slaat begeerig en vorschend het oog der verbeelding en des oordeels in het grenzeloos gebied van verleden en toekomst, tot in de oneindigheid toe. Gelijk hij gestadig de komende jaren en eeuwen te berekenen en hare geheimen te voorspellen tracht, even zoo hunkert hij naar het vervlogene, en eischt van eenige steenhoopen en tempelzuilen, die, als zeldzame rotspunten, boven den grooten stroom der vergetelheid uitsteken, rekenschap over het lot der wereld en over den vlugtigen bloei der volkeren. - De oudheid heeft voor ons, even als de ouderdom, die veel beleefde, iets aantrekkelijks: zij boezemt weetgierigheid, belangstelling en eerbied in; zij kan ons vaak meer boeijen dan het schoone gelaat der natuur, dan de lagchende tafereelen van onzen eigen lentedag; zij rijst voor ons in waarde, naar mate zij van jaar tot jaar, van eeuw tot eeuw, verder en verder achter ons wegdeinst; wij betreuren het op hare
| |
| |
ruïnen, dat de storm des tijds zooveel schoone bladeren uit het geschiedboek der menschheid deed verwaaijen, en dat de stamboom van onzen wereldouden adel zoo menigen forschen tak heeft verloren, en wij mogen elkander wel met ernst en weemoed afvragen: ‘welk lot zal ons en onze grootheid wedervaren?’ - De grijze kruin en de ingevallen kaken eens grijsaards leveren eene treffende overeenkomst op met de vervlogene praal van vroeger eeuwen, met de bouwvallen van de verhevene ijdelheid der voorgeslachten. In de groeven des eenen, op de puinhoopen der andere, staat onbedriegelijk geschreven: ‘ik heb geleefd, ik ben geweest’; maar nog, maar nog blijven beiden in hunne weggezonken kracht de kenmerken dragen van schoonheid, trots en kracht, tot dat de vergankelijkheid den schedel en den laatsten steen zal hebben overmeesterd. - Is er dus in de gedenkrollen des menschdoms zoo menige regel onleesbaar geworden en uitgewischt, bloeit de natuur even welig voort op de graven en puinhoopen onzer vaderen, als om onze lustverblijven en vóór onze schreden, lacht eene eeuwigschijnende lente over de laatste getuigen van het aanzijn van vroegere aardbewoners, gelijk de kleinkinderen onbezorgd en onbedacht rondom den afgeleefde spelen - de gevoelige en nadenkende staart verder. Hij hecht zich aan elk overblijfsel van hetgeen eenmaal was, al brengt het hem dan ook niet verder, dan dat hij op zijne kapiteelen en bogen en in de zwijgende vergadering van beelden mag mijmeren over de grootsche ontwikkeling, het werkzaam vernuft en de voorbijgegane grootheid der ouden.
Veel, onnoemelijk veel, is er beschadigd en verloren geraakt van de monumenten van het vroegere Hindoeïsme op Java, van dat tijdperk, toen waarschijnlijk dit eiland in zijnen schoonsten bloei, zijne bewonersop hun hoogste toppunt zich vertoonden. Niet alleen hebben aschregen en lavastroom de kostbaarste reliquien dier eeuwen bedolven en vernield, maar ook in latere tijden liet de alles aantastende menschenhand Javaas oudheden niet ongeschonden. Vele stukken, voor het onderzoek en de wetenschap van hooge waarde, indien zij bij het geheel waren gebleven, dwaalden wijd en zijd de wereld door en vielen in verkeerde handen.Ga naar voetnoot(1) Ik meen, dat, na zekere plundering van
| |
| |
dien aard, ons geëerbiedigd gouvernement het uitvoeren van antiquiteiten buiten Java ten eenemale heeft verboden. Een zeer nuttig verbod; maar daarenboven ware het wenschelijk, dat de vervoerbare voorwerpen, die er nu nog overig zijn, ook die, welke zich in particuliere handen bevinden, op ééne of meerdere punten wierden verzameld on onder behoorlijk toezigt gesteld, en dat de Brahminsche tempels geheel wierden opgegraven en gezuiverd, en even als andere landseigendommen in goeden staat moesten worden onderhouden en bewaaktGa naar voetnoot(1). Zoo zouden deze oudheden het schoone Java tot een blijvend sieraad verstrekken; elke reiziger zou daarbij eene wijle met aandacht en verwondering vertoeven, en dan zouden zij welligt voor de wetenschap en voor de geschiedenis der volkeren van het Oosten dezelfde waarde bezitten, als de zuilen van Rome en de opdelfselen van Pompeji voor de kennis van het Oude Westen.
Alhoewel de schrijver van het bovenstaande zich heeft voorgesteld niet buiten de grenzen van zijn bestek te gaan, zoo kan hij zich toch hier ter plaatse van ééne aanmerking niet onthouden. Het geldt het algemeene begrip, hetwelk men zich omtrent de Godsdienst der Brahminen vormt. In de dagelijksche gesprekken en ook nu en dan in geschrifte hoort men nog altijd gewagen van Hindoesche goden en godinnen, als stond de oude godsdienst der Zuid-Aziaten met het veelgodendom van Egypte, Griekenland en Rome gelijk. Het verkeerde dezer denkwijze is reeds veelvuldige malen in het breede aangewezen en daarom herhaalt de schrijver dezer bladen slechts met korte woorden het volgende:Ga naar voetnoot(2) Naar de leer van den Bedang (vedam), het ligchaam der wetenschap of de heilige boeken der goddelijke openbaring, belijdt de priester- of Brahminen-kaste in Hindostan
| |
| |
slechts één ondeelbaar opperwezen, Brimh, (God), overeenko mende met den Jehova der Israeliten, met den onbekenden God van den Areopagus, met onzen Opperheer - onstoffelijk, onzigtbaar, eeuwig, almagtig, alwetend en alomtegenwoordig - die alles is in allen. Als onstoffelijk en onzigtbaar is Hij boven alle menschelijke voorstelling verheven. Het is evenwel noodzakelijk, dat de mensch, de slaaf der zinnelijkheid, door eenige zinnebeelden van Gods eigenschappen indruk ontvange, omdat anders alle gevoel van godsdienst uit zijn gemoed zoude worden gewischt.
De Liefde (Maiah) woonde van alle eeuwigheid bij God. Zij was van drieërlei aard: Scheppend, onderhoudend, vernietigend en herscheppend. De eerste eigenschap wordt voorgesteld door Brimha (Brahma) - genitivus van Brimh - of God in zijne wijsheid; de tweede door Bishen (Vischnoe) of God in zijne voorzienigheid; de derde door Shibah (Siwa) of God als vernielingsmagt, namelijk in den goeden zin van omkeerend, herscheppend. Deze drie hebben zichzelven figuurlijk drie mannelijke gedaanten gegeven. Evenzeer heeft Gods goedheid drie vrouwelijke gedaanten aangenomen: Drugah (Doergah) of de Deugd, gehuwd met Shiba, om aan te toonen, dat goed en kwaad noodzakelijk met elkander vermengd zijn. Granesh (Ganesa) of de Staatkunde wordt de eerstgeborene van Shiba genoemd. Als gemalin van Bishen wordt Gods goedheid hoofdzakelijk vereerd onder den naam van Lischmi (Lakschmi), de Fortuin, en als gemalin van Brimha neemt ze dien aan van Surrittî, de Schenkster van wijsheid. Ziedaar de inleiding tot het zonderlinge, zinnebeeldig-ideale, maar diep wijsgeerige stelsel der Brahminen over de Godheid, Haar bestuur over de wereld en Hare openbaring aan de menschen. Wij zien in de geschiedenis der avataraas of figuurlijke voorstellingen van Gods eigenschappen, niets anders dan het niet te onderdrukken streven van den mensch, om zich een min of meer duidelijk begrip te maken van dat Wezen, welks aanzijn hij in den grond zijner ziel gevoelt, hetwelk hij als Schepper van alles en ook van zich zelven huldigen moet, welks liefde, magt en wijsheid hij gedurig in den loop zijner lotgevallen, in den op- en ondergang der volken en in de eeuwige
orde der natuur aanschouwt; maar dat, verre verheven boven de bevatting van het zintuigelijke en zwakke verstand, voor den grootsten wijsgeer de Onbegrijpelijke, de Onzigtbare blijven zal.
| |
| |
Dat zulk eene zamengestelde leer, als de Brahminen heleden, onder de minder beschaafde klassen en kasten der Hindoes eene vruchtbare bron moest worden vzn allerlei dwalingen, bijgeloof, misbruiken, ja van volslagene veelgodendienst, behoeft ons niet te verwonderen; de sluijer, waarmede de Brahminen hunne wijsheid en de openbaringen van God voor de oogen der menigte bedekten, droeg tot zulk eene verbastering veel bij; want gewoonlijk is het geheimzinnige aan honderden van uitleggingen en oordeelvellingen onderhevig en verblindt het geloof der oningewijden. Dat de dienst van Brahma hier en daar in oorzakelijk verband staat met de begrippen, fabelen en godsdienstgebruiken van andere volken, en van denzelfden oorsprong dagteekent, is door voorbeelden te bewijzen; wij herinneren slechts aan de vereering van den Lingam der Hindoes, van den Priapus der Phrygiërs, van den Belphègor der Moabiten en Midianiten, van den Phallus van Osiris, in Egypte het zinnebeeld der huwelijkstrouw, later in Athene en Rome tot de verachtelijkste en schandelijkste ontaarding vervallen.
Maar wie zal het wraken, dat de mensch, te nietig en kortzigtig om zich den Oneindige, zoo als Hij was, is en zijn zal, in het volle licht der aanschouwelijkheid en waarheid te verbeelden, eenige der eigenschappen van dat hoogste wezen onder het gebied der zinnen zoekt te trekken? Heet dat zich een veelgodendom scheppen? De Brahmin schetst zich Brimha of den schepper met vier aangezigten, aaaduidende hoe God alles ziet; nog staart een alziend oog in onze heiligdommen van boven christus' altaren op de biddende belijders Zijns naams - waar is hier het verschil? De Brahmin gaf aan zijnen Brimha met de vier armen in de eene hand de vier Bedaas of boeken der wetenschap, in de tweede eenen schepter, ten teeken van magt en opperbestuur, - de dichterlijke wijsgeer des Christendoms zegt, dat God in zijn gedenkboek de daden der menschen opteekent, dat de Hemel Zijn troon, de aarde de rustbank Zijner voeten is en dat Hij van daar Zijnen schepter zwaait over het heelal. Desniettemin, laat ons de vergelijkingen niet verder trekken - wij erkennen eenen grooteren en verheveneren wijsgeer en profeet dan biass-muni en goutam!
Samarang.
j. munnich. |
-
voetnoot(1)
- Ik zelf herinner mij op eene publieke verkooping eene menigte Hindoesche voorwerpen van metaal, behoorende tot de oudheden van Java, als eenen hoop oud koper op den grond te hebben zien liggen. Wat er evenwel verder mede geschied is, weet ik niet.
-
voetnoot(1)
- Thans worden de voornaamste heelden in het Museum van het Bataviasche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen verzameld.
-
voetnoot(2)
- Ik heb dit getrokken uit eene verhandeling over de zeden, gebruiken taal, godsdienst en wijsbegeerte der Hindoes, voorkomende in den Oosterling, derde deel, eerste stuk.
|