De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 455]
| |
VIII.
| |
[pagina 456]
| |
de strijd reeds zoo veel langer duurt en hij meer dadelijk in aanraking met de Westersche staatkunde is. Sidi-'l-Hadsj'-abd-el-kader-Mahiddin stamt uit een zeer oud priesterlijk geslacht af, dat zijnen oorsprong tot op de Kalifen van den stam der Fatimiten (nakomelingen van den vierden Kalif, ali, en fatime, dochter des Profeten) terugleidt. Als zijn geboortejaar wordt gemeenlijk 1807 genoemd. Zijn vader, de marabout sidi-mahiddin, die in 1834 overleed, had niet verre van Mascara eene soort van kweekschool voor jonge lieden, die zich aan de Gods- en regtsgeleerdheid toewijdden, opgerigt, en stond wegens zijne wijsheid en heiligheid in hoog aanzien bij de stammen in die streken; vandaar dan ook, dat, gelijk men gezien heeft, de Franschen hem, dien zij wilden winnen, tot aga der Arabieren benoemden. Abd-el-kader gaf reeds vroeg blijken van groote begaafdheid; hij las en schreef het Arabisch met eene ongewone vlugheid, en beoefende vooral met veel zorg den Koran. Tweemalen deed hij eene reis naar Mekka, en verwierf daardoor den bijnaam van El-Hadsji, den Heilige. In het jaar 1827 bereisde hij Egypte, en was daar voor het eerst in de gelegenheid, de door mehemed-ali naar het Oosten overgebragte beschaving van het Westen te leeren kennen. Reeds destijds bezat abd-el-kader al die hoedanigheden, welke de Arabier in zijne leiders mint en hoogschat. Ofschoon klein en wat schraal van gestalte, ligt er iets edels in zijn uiterlijk, dat over 't geheel eenen gunstigen indruk te weeg brengt. Blank van gelaat, steken zijne donkere zwarte baard en knevels daarbij af; zijn voorhoofd is breed en hoog; schranderheid spreekt uit zijne blaauw-grijze oogen; zij schitteren, als hij met vuur het woord voert; welluidend is zijne stem; hoogst eenvoudig zijne kleeding, en zoo vereenigt hij al het uiterlijke, wat een geducht Arabisch aanvoerder kan vormen. Maar daarmeê stemmen ook zijne zeden, zijne handelingen en hoedanigheden volkomen overeen. De gewone tent van den Arabier is zijne woning; matig, schroomt hij honger noch dorst, noch de uiterste vermoeijenis; hij gaat met ongemeene behendigheid met de wapenen om, en wordt voor den besten ruiter van het gansche land gehouden. Hij heeft maar ééne vrouw; deze is beminnelijk, schoon en geheel overgegeven aan de zorg voor hare kinderen, twee dochters. Haar gemaal acht haar, maar bewijst haar weinig teederheid. Hij heeft zich toegewijd aan den heiligen krijg, zich dien tot doel zijns levens gesteld; want ten sterkste is abd-el-kader aan zijn geloof verkleefd; zijne opvoeding, zijne | |
[pagina 457]
| |
vroegere bestemming, die van geestelijke, de zucht om den hem reeds in zijne jeugd toegekenden naam van Heilige te behouden, en zijne geheele verdere loopbaan leiden hem tot warme gehechtheid aan zijn godsdienstig geloof, zoodat hij zijn leven daarvoor opzet. ‘Driemalen daags - zegt een levensberigt nopens hem - buigt hij zich, in het gezigt zijns legers, in het stof. Somwijlen predikt hij zelf, waarbij zijne liefelijk klinkende stem hem zeer te stade komt. Verwoed en geslepen in den krijg, is hij niet ontbloot van grootmoedigheid jegens vijanden, en regeert hij zijne onderdanen met zachtheid. De mate van eerbied, dien hij inboezemt, kan men daaruit afleiden, dat er nog nooit eene poging gedaan is om hem te vermoorden. Zijne tent is altijd open; en dikwerf wandelt hij alleen en ongewapend te midden van de decars of tentdorpen.’ Over zijn karakter wordt maar in weinige trekken verschillend geoordeeld. Men vindt er die het onbepaald verheffenGa naar voetnoot(1), het als eene ‘vereeniging van zachtaardigheid, grootmoedigheid en opregtheid’ roemen. Zij brengen onderscheidene voorbeelden bij van edelmoedigheid en ongeveinsdheid, en hij zou aan een Fransch officier hebben gezegd: ‘Ik heb Mekka bezocht, en het graf des Profeets gezien; men kan dus mijne woorden betrouwen.’ Vijanden zou hij gespaard, ja gewaarschuwd hebben voor den euvelmoed van rondzwervende Arabieren. Anderen evenwel hechten niet te veel aan die buitengewone grootmoedigheid des Emirs, en nog minder aan die zoo hooggeroemde ongeveinsdheid. Zij brengen voorbeelden bij van wraakzucht, en doen zijne loosheid in onbegrijpelijke sluwheid ontaarden. Trouwens, het ligt in den aard van den krijg, dien hij jaren lang gevoerd heeft, dat hij, ter verschalking van zijne vijanden, tot scherpe bedekking van zijne oogmerken moest komen, en bij alle meesterschap over zichzelven, is hij mensch, is hij Arabier gebleven, wien 't zwaard der wrake niet altijd uit de handen is gevallen, als hij gruwzame tooneelen wilde beantwoorden, die minder door Franschen, dan door de heffe uit alle volken wel eens werden bedreven. In den regel slaat hij zeker minder, dan andere Arabische hoofden, tot toorn over; hij bedenkt meer de gevolgen van zijne slagen, en zonder zelf | |
[pagina 458]
| |
de blinde geestdrijver te zijn, waarvoor hij oppervlakkig wordt gehouden, weet hij de zwaarmoedige dweeperij zijner volgelingen te voeden, en die als het werkzaamste middel tot doorzetting van zijne plannen te bezigen. Hij gelooft aan eene goddelijke roeping, die hij vervult met het uiterste in te spannen voor de zelfstandigheid der Arabische stammen, zoo als zijne voorvaderen die gekend hebben; hij ducht het verdringen van de Oostersche zeden; hij treedt op als de vertegenwoordiger van de onafhankelijkheid van Arabië's zonen; dat heeft hij zelfs tegen de Turken gedaan, wier dwingelandij in Oran en elders in Algerië werd gehaat. Predikt hij den heiligen oorlog voor de verwering der Halve Maan, het is ook uit staatkundige vrees voor de al wijdere en wijdere uitzetting van de grenzen der Fransche verovering. Voldoening van persoonlijken wraaklust tegen de Franschen kan niet de uitsluitende drijfveer van zijnen onvermoeibaren strijd zijn; het is het hoogere beginsel van het volksgevoel, dat hem zoo hardnekkig doet volhouden, dat hem 's volks steun zoo dikwerf verzekert, en naast dezen, de stem der Godsdienst, die hier gewoon was de andersdenkenden te onderdrukken, en die de verlokselen biedt van een eigenaardig Paradijs aan wie den dood op 't slagveld, ter eere van mahomed, veracht en vindt. Groot mag abd-el-kader geheeten worden als staatsman en als bestuurder, en hij verheft zich als zoodanig soms boven de vooroordeelen van zijne landgenooten. Want hij, met zijnen doordringenden blik, zag het gewigt in van de regeling der middelen, waarover hij beschikken kon; hij wist zich steeds hulpbronnen te scheppen, als die het meest uitgeput schenen, en hij verachtte b.v., geheel tegen den geest zijner landgenooten, het voetvolk niet, om tegen de gesloten Fransche gelederen te strijden, ofschoon zijne ruiterij hem de gewigtigste persoonlijke diensten bewees, om zijne vervolgers vóór te komen of te ontsnappen. In persoonlijke dapperheid behoeft hij voor geen beroemd krijgsheld onder te doen; vele bewijzen heeft hij daarvan gegeven; ongeloofelijk is het getal paarden, dat onder hem is doodgeschoten, en hij spot met de kogels, die rondom hem snorren, en stort alzoo zijnen krijgers eenen verbazenden moed in. Hij moet in het jaar 1834 den generaal desmichels eenen brief hebben geschreven, waarin men de woorden las: ‘De dood is ons een genot; 't geloof, onze wapenen en onze paarden, dat is het eenige, waar wij op steunen; 't gefluit der kogels is streelender voor ons dan het murmelen van eene beek voor den dorstige; en het hin- | |
[pagina 459]
| |
neken onzer paarden vervrolijkt ons meer dan het liefelijkste gezang.’ Voorzeker konden de Franschen wel geen gevaarlijker vijand dan dezen invloedrijken geloovige en onvermoeibaren vijand vinden; hij heeft hun nu reeds zeventien jaren lang de handen vol werks gegeven; want van de eerste komst der Fransche legerbenden in Algiers af dagteekenen reeds zijne pogingen, om ze te verdrijven; hij heeft hun in veldtogt op veldtogt geleerd, dat zij, met gronds te veroveren, en woningen en oogsten te vernielen, en duizenden te slagten, niets winnen; hij, de Emir, verscheen immer weder aan 't hoofd van de zonen der woestijn op hunne snelle rossen en met geduchter magt, om over de vroegere aanvallen wraak te nemen. ‘Gelijk de visch heer is van den Oceaan, evenzoo is de Arabier de gebieder der woestijn!’ was zijn trotsch antwoord aan een afgevaardigde van den Maarschalk clauzel, en tot op dezen stond heeft hij dat antwoord met het zwaard in de vuist pogen gestand te doen. Naauwelijks hadden de Franschen met de Arabieren den eersten vrede gesloten, of abd-el-kader spande alles in, om den haat en de dweepzucht der bij hem wonende Bedouinen-stammen te ontvlammen, en toonde zich bereid, om in den krijg tegen de ongeloovigen zich zelf aan hunne spits te stellen. Zijne meerderheid van geest, zijne erkende bekwaamheid, zijn persoonlijke moed, en vooral ook aanvankelijk de invloed zijns va ders, kwamen hem hierbij te hulpe. Hinderpalen legden hem nog de oude bezitters des lands, de Turken, in den weg. Zwak en afgezonderd, konden deze zich echter, na den val van Algiers, in het landschap Oran niet lang meer handhaven, en zoo bekwamen abd-el-kader en zijn vader vrij spoedig hier een ruim veld tot het doordrijven van hunne verdere ontwerpen, welke eigenlijk op de opperheerschappij van hun huis over de verspreide Bedouinen-stammen uitliepen. De tweede bezetting van Oran door de Franschen, in het jaar 1831, gaf der beweging onder de Arabieren in dat gansche landschap eene nieuwe aandrift, waarvan abd-el-kader en zijn vader op alle wijzen zochten partij te trekken. Tot groote slagen nog te zwak, zonden zij eerst slechts kleine ruiterscharen naar de hun toegestane stammen af, welke reeds in den zomer van 1831 de Fransche voorposten begonnen te verontrusten. Omstreeks denzelfden tijd had abd-el-kader ook betrekkingen met den Keizer van Marokko aangeknoopt, ten gevolge waarvan vermoedelijk de eerste invallen dezerzijds op het gebied van het Regentschap plaats | |
[pagina 460]
| |
vonden. Meer openlijke optreding van dien kant verhinderden echter Frankrijk's vertoogen bij den Keizer, in den aanvang des jaars 1832. Abd-el-kader's magt groeide intusschen van dag tot dag aan, en indien zijne eerste togten meest slechts uit verontrustingen van voorposten, meer uit kleinere aanslagen en plunderingen hadden bestaan, zoo waren zij toch doorgaans stout beraamd en werden ze door het geluk bekroond. Werd hij geslagen, hij ontweek het snel en van verre verzamelde hij zijne strijdgenooten weder; hij zag zijne benden, trots elke nederlaag, versterken door her- en ginds zwervende Arabieren; zoodat, toen hij in de lente van 1832 Oran, hoewel dan vruchteloos, omsingelde, zich 32 stammen voor hem verklaarden en zijne magt tot 12,000 man aanwies. Wel werden de aanvallen der Arabieren onder abd-el-kader, in de jaren 1832 en 1833, door de Franschen steeds (vooral door het overwigt der artillerie) afgeslagen, en leidden zij zelfs tot de bezetting van onderscheidene punten aan de kust, gelijk Arzew, Mostaganem, enz.; - maar hiertegen zette abd-el-kader zich in Tlemsen (of Tremecene) en breidde in het binnenland zijne magt al verder uit. Overigens onderwierpen zich den Franschen weder vele stammen, waartoe het kloeke gedrag van generaal desmichels, die in Oran 't bevel voerde, en die eerst streng, maar te regter tijd ook verzoenend te werk ging, het meeste bijdroeg. Aan den anderen kant waren abd-el-kader's pogingen bij de stammen in de provincie Algiers niet gelukkig; vele toonden zich integendeel hem vijandig, en zoo was hij tot het aanknoopen van vredesonderhandelingen, door genoemden generaal voorgeslagen, gansch niet ongeneigd. De voorwaarden tot dezen vrede, die den 26sten Febr. 1834 werkelijk werd gesloten, waren in de hoofdzaak de volgende: De Emir abd-el-kader erkent den Koning der Franschen als opperhoofd; alle vijandelijkheden tusschen Franschen en Arabieren hebben een einde, en de Emir verbindt zich, vriendschap en eendragt tusschen beide volken, zoo veel mogelijk, aan te kweeken; hij stelt gijzelaars, en Fransche officieren zullen, als tusschenpersonen tusschen hem en den in Oran kommanderenden generaal, te Mascara hun verblijf vestigen; voorts uitwisseling van gevangenen over en weder, met verbindtenis aan de zijde der Arabieren, om alle Fransche deserteurs naar Oran terug te brengen; - vrijheid van handel en verkeer in het geheele gewest, en opdragt aan den Emir van de zorg voor de veiligheid der reizende Europeërs in 't binnenland. | |
[pagina 461]
| |
Van dezen vrede spiegelden de Franschen zich eindeloos veel gunstigs voor; zij geloofden, dat nu op eens alle hinderpalen tegen de uitbreiding en bevestiging van hunne heerschappij in Algerië te boven waren gekomen. Daartoe bragt het oordeel van den genoemden generaal desmichels veel bij. Deze, een groot bewonderaar van den Emir, leverde hem zelfs, tot uitvoering van het traktaat, kruid en geweren. Geheel anders werd echter de zaak door abd-el-kader, en die hem omgaven, beschouwd en behandeld. De haat en het vooroordeel der Arabieren tegen de Christenen heerschten te sterk, dan dat zij met opregtheid zouden gehandeld hebben. Abd-el-kader vatte de vredes-voorwaarden louter naar zijnen zin en belangen op, en juist deze vrede legde den eersten waren grondsteen tot zijne magt. Het traktaat van Oran was een duidelijk bewijs van zijne staatkundige geslepenheid; want, terwijl hij de oppermagt van der Franschen Koning erkende, verzekerde hij zich tevens een staatkundig aanwezen. Men heeft wel eens ontkend, dat de voorslagen tot dien vrede door Frankrijk zijn gedaan, doch de heer von decker bestrijdt zulks opzettelijk. Intusschen ging het jaar 1834 tamelijk rustig voorbij; maar de kunstenarijen van abd-el-kader deden zich het eerst gevoelen bij den alleenhandel, waaraan hij alle inlandsche voortbrengselen onderwierp. In Oran liet hij alles opkoopen, en dwong daarna de markt, zoodat de Franschen tegen zwaar geld in hunne behoeften moesten voorzien. De sluwe Arabier stijfde hiermede zijne geldmiddelen en daardoor zijne magt, wist zich door eenige verbeteringen in het regtswezen de gehechtheid der zijnen nog meer te verzekeren, en vervolgens een klein geoefend legertje te scheppen, waarvan de kern bestaan zou uit een op Europesche wijze gewapend voetvolk. De geweren en het scherp, welke hij daartoe noodig had, kocht hij eerst van de Franschen zelve, en - toen men te Oran wat wantrouwend begon te worden - in alle stilte, over zijne vrijhaven te Arzew, van de Engelschen. Het behoort overigens tot de bekende beschuldigingen der Franschen tegen de Engelschen, dat zij, elke kolonisatie hunner naburen buiten Europa weêrstrevende, abd-el-kader op alle wijzen gesteund en geschraagd hebben, en dat zij ook nu den Emir opzetteden tot de verbreking des vredes, die zijne regtschapenheid in geen helder licht deed voorkomen. Eveneens vond zulks van de Marokkaansche zijde plaats, en abd-el-kader hernieuwde thans zijne pogingen, om zich in de provinciën Algiers en Titteri eenen aanhang te verwerven, waardoor hij | |
[pagina 462]
| |
eene vereeniging der Bedouinen-stammen van het Westen en Oosten poogde tot stand te brengen. In Februarij 1835 gaf de generaal desmichels het bevel te Oran aan den generaal trezel over, die, het vredelievend stelsel zijns voorgangers minder geneigd, althans op abd-el-kader's listen en treken meer opmerkzaam scheen te zijn, en slechts de gelegenheid scheen af te wachten, om hem voor zijne reeds gemaakte inbreuken op de vredes-voorwaarden en voor zijne aanvallen tegen de met Frankrijk bevriende stammen gevoelig te tuchtigen. Abd-el-kader had inmiddels zijne magt van Medeah tot Tlemsen uitgebreid, doch wenschte nog uiterlijk den vrede, tot omstreeks het midden van 1835; evenwel openbaarde zich reeds zekere spanning tusschen hem en den generaal trezel; hevige klagten kwamen bij den laatstgenoemden in over handels-onderdrukkingen van den Emir, en deze antwoordde op de aanmaningen van trezel - met de klagenden in den kerker te laten werpen. Dit was het sein tot nieuwe vijandelijkheden. Trezel trok met een deel der bezetting tegen den Emir op, doch leed reeds merkelijk in verscheidene ongelukkige gevechten, die hij tegen overmagt leverde; maar volkomen was zijne nederlaag, toen hij, op den 28sten Junij, plotseling in een bergpas aan de Makta werd overvallen, waarbij hij 262 dooden en 300 gekwetsten had, een kanon en al zijne bagaadje verloor. Het ergste was echter de indruk, dien deze nederlaag op de Arabieren te weeg bragt. Wel verklaarde de geslepen Emir in een schrijven aan den toenmaligen gouverneur-generaal, drouet d'erlon, dat de generaal trezel zelf de schuld van het gebeurde droeg, omdat hij hem zonder genoegzamen grond had aangevallen; maar Frankrijk kon, wilde het zijnen invloed, ja de gansche volkplanting, niet op 't spel zetten, zich niet zwak toonen; het moest zich hier nadrukkelijk doen gelden. Maarschalk clauzel kwam te dezer tijde in plaats van drouet d'erlon aan het opperbevel, en de generaal d'arlanges werd tot opvolger van trezel in Oran gekozen. Geweldig rustte men zich nu van de Fransche zijde toe, en zelfs de hertog van orleans toog naar Algiers, om den krijgstogt bij te wonen. ‘De eigenliefde van abd-el-kader,’ schrijft de heer von decker, ‘moet zich zeer gestreeld gevoeld hebben, toen hij vernam, dat de erfgenaam van den Franschen troon zelf onder zijne vijanden streed, dat de ridderlijke Prins, wiens krijgszuchtige bekwaamheden zoo geroemd werden, tegen hem den degen had ge- | |
[pagina 463]
| |
trokken.’ De rol des Emirs nam in aanzien toe, naarmate Frankrijk grooter krachten tegen hem ontwikkelde. Clauzel beijverde zich, de weder moedig en onrustig geworden stammen in de provincie Algiers te kastijden, die Buffarik aangrepen en zich tot voor de stad Algiers gewaagd hadden. Bijzonder de Hadjouts moesten hunnen cuvelmoed zwaar boeten. De toerustingen tegen abd-el-kader zelf, die bepaaldelijk eerst zijne zoogenaamde hoofdstad Mascara golden, liepen, loffelijker wijze, weder tot in den regentijd. Eerst den 26sten November ging het leger, 13,000 man sterk, met leeftogt voor 17 dagen voorzien, op marsch. Maar ook de Emir was niet werkeloos gebleven; hij stond thans, zoo men beweerde, met 60,000 man nabij Mascara. Den 2den December nam clauzel, na een strijd van vijf uren, eene legerplaats der Bedouinen aan de Zig in. Den volgenden dag kwam het, bij de rivier Hebra, tot eenen bloedigen en heftigen kamp, waarbij de Franschen, ondanks hunne beteekenende minderheid in getal, in 't einde het veld behielden. Van nu af vond er geen ernstige tegenstand meer plaats, en den 6den toog de maarschalk clauzel met den hertog in Mascara binnen, uit welke stad echter alle Arabieren waren gevlugt. Aan 't bezetten der stad kon men, ook al ware zij geen lastpost geweest, niet denken; men legde haar dus in kolen. Dit was nu al de winst van eene onderneming, die zoo veel bloeds en gelds gekost had. Op den terugtogt overviel het leger zulk een aanhoudend ongunstig weder, dat, ten gevolge van de geleden kommer en ontberingen, nog velen in de hospitalen stierven. In den beginne gaf men echter hoog op van het behaalde voordeel, daar abd-el-kader's eerste aga en verscheiden scheiks, met hunne stammen, hem straks ontvielen en tot de Franschen overgingen; maar spoedig stond abd-el-kader weder met een leger van 12,000 man bij de bouwvallen van Mascara en was nog volkomen in Tlemsen meester, dat hij nu tot zijne wapenplaats maakte, en vanwaar hij de gemeenschap met Marokko, waaraan hem zooveel gelegen was, gemakkelijk kon onderhouden. De Turken en Koeloeglies, die het kasteel van Tlemsen bezet en het met de Franschen hielden, werden door hem belegerd, en smeekten Frankrijk bij herhaling om hulp. Maarschalk clauzel rustte dan ook eene expeditie tegen Tlemsen uit, om abd-el-kader voor goed te verdrijven. Den 8sten Januarij 1836 verliet hij, door het ongunstige jaargetijde eenigzins opgehouden, met 8000 man de muren van Oran; | |
[pagina 464]
| |
zonder dat ze een schot gedaan hadden, trokken de Franschen den 13den te Tlemsen binnen, daar abd-el-kader, in den waan, dat de vijand die plaats, na eenige dagen, weder zoude ontruimen, in den nacht van den 11den op den 12den vandaar was heengetogen en alle Moorsche inwoners met zich had gevoerd. Twee mijlen van Tlemsen sloeg hij zijne legerplaats op, in eene bergkloof. Den 15den liet de maarschalk een deel zijner krijgsbenden tegen die legerplaats opbreken, doch men bereikte slechts des Emir's achterhoede, daar hij zich reeds naar Mascara op weg begeven had. Deze achterhoede werd door jussuf-bey en zijne den Franschen toegedane Arabieren op 't felste aangegrepen. Abd-el-kader's standaard, zijne tent, zijne bagaadje en een zijner beste paarden vielen den verwinnaar in handen; hij ontsnapte zelf slechts met moeite de vervolging, ja het gerucht ging van zijnen dood. Nadat de maarschalk den 17den nog eenen strooptogt gedaan had tegen de aan de Tafna verzamelde Kabylen en Marokkanen, die tot des Emir's legers behoorden, stelde hij mustapha voorloopig als bey van Tlemsen aan, liet eene bezetting van 500 man in het kasteel, deed den Koeloeglis een geschenk van 500 geweren en aanvaardde daarop den 7den Februarij den terugtogt. In 't gebergte van Beni-Hamer ondervond men, dat de Emir nog in leven was; hij bestookte vinnig de Fransche achterhoede. Men hoopte evenwel, dat men hem nu voor goed alle ondernemingen van aanbelang afgeleerd, en alle steunpunten ontnomen had. Verre vandaar. Men was zelfs niet in staat eene geregelde gemeenschap met Tlemsen te onderhouden, ook niet, toen men die van het eiland Rasjgoen, over den mond van de Tafna, trachtte daar te stellen. Eindelijk kon men Oran niet meer even verlaten, om zich van het noodigste, water, hout, enz., te voorzien, of het kwam tot bloedige ontmoetingen met de inboorlingen. En men zag in, dat er geen middel meer overig bleef, om Tlemsen leeftogt te verschaffen en het op den duur te behouden, of men moest een verschanst leger aan de Tafna oprigten. Men scheepte dus het corps der genie met het noodige derwaarts in, terwijl de generaal d'arlanges den 7den April, met 3000 man, over land van Oran daarheen opbrak. Abd-el-kader, die door zijne verspieders hiervan dadelijk verwittigd werd, gelijk hij over 't algemeen zeer naauwkeurig bekend was met hetgeen, zoowel in Afrika, als in Parijs zelf plaats had, en welke meeningen nopens hem heerschten, poogde | |
[pagina 465]
| |
den 15den met 2000 man den weg naar de Tafna af te snijden. Men had intusschen beweerd, dat abd-el-kader geen 200 man meer in 't veld kon brengen. Den volgenden dag vatte het expeditie-corps eindelijk vasten voet aan de Tafna, maar abd-el-kader's scharen groeiden nu ook zóó aan, dat d'arlanges zelf de Arabieren, die rond het leger zwierven, op 10,000 man schatte. Den 25sten deed hij eene poging om naar het, 14 mijlen verwijderde, Tlemsen door te slaan. Nog had hij geen twee mijlen afgelegd, of hij zag zich van alle zijden aangegrepen en, na moorddadigen strijd, verpligt naar zijne verschansingen terug te keeren. Thans bevonden zich zijne troepen in eenen wezenlijk zeer kwaden pas. Van de landzijde was het leger naauw ingesloten, de generaal d'arlanges zelf verwond, en de overmagt des vijands zoo groot, dat men geen tweeden uitval durfde wagen. Tot overmaat van ongeluk stak nog een hevige storm op, die allen toevoer van de zeezijde afsneed. Verscheiden dagen zweefde het corps tusschen leven en dood. De generaal verlangde nu eene versterking van duizend man uit Frankrijk, dewijl er van Algiers geene zoodanige te hopen was, want ook in de provincie Titteri hadden de Bedouinen, op 't berigt van de rampen, die den Franschen aan de Tafna hadden getroffen, weder het hoofd opgestoken, en men had alle beschikbare troepen en stammen noodig, om Medeah in toom te houden. Generaal desmichels had den bey van Medeah, ter zijner verdere zelfverdediging, een geschenk van 600 geweren, 50,000 patronen en 6000 franken aan geld gezonden; naauwelijks had abd-el-kader daarvan de lucht gekregen, of hij zond eenen aga naar Medeah, liet geld, kruid en geweren voor zich in beslag nemen, en den bey op een ezel door de straten rijden. Het berigt hiervan kwam nagenoeg te gelijk met dat wegens de onheilen aan de Tafna te Parijs aan, juist toen de maarschalk clauzel aldaar persoonlijk aanwezig was, om zijn stelsel voor de Kamers te verdedigen. Men scheepte dadelijk, den 28sten Mei, te Port-Vendres 4000 man, onder generaal bugeaud's bevel, naar de Tafna in, welke magt er tusschen den 3den en 7den Junij aankwam. Generaal d'arlanges liet nu aan bugeaud het leger bij de Tafna over en keerde naar Oran terug. Onder de inboorlingen heerschte inmiddels eene groote beweging. Abd-el-kader had de behaalde voordeelen eindeloos vergroot, ze met hoogdravende afkondigingen door gansch het land laten uitbazuinen, en der Arabieren moed hierdoor zoo ontvlamd, dat zij waanden, dat er nog maar één slag noo- | |
[pagina 466]
| |
dig zou zijn, om aan Frankrijk's heerschappij in Afrika een einde te maken. Over het algemeen is bij deze volken de meening verspreid, dat Frankrijk de middelen niet bezit om zijne verovering te behouden, waartoe buiten abd-el-kader's woelingen de fout der Kamers schijnt te hebben bijgedragen, om aanvankelijk de zaak dezer kolonie te laauw op te nemen. Tlemsen, Arzew en Mostaganem werden nu bedreigd, en den 6den Mei kwam het andermaal tot een bloedig voorposten-gevecht aan de Tafna, terwijl ondertusschen abd-el-kader met zijne hoofdmagt Oran zelf scheen te willen aangrijpen. Dit bepaalde de eerste bewegingen van den generaal bugeaud. Den 11den Junij verliet hij het leger aan de Tafna, sloeg den volgenden dag eene afdeeling van abd-el-kader's heir op de vlugt, die hem den weg naar Oran wilde afsnijden, en bereikte den 15den die stad. Vier dagen later stelde zich het corps, met veel voorraad voor Tlemsen, derwaarts in beweging, en den 24sten volgde een heet gevecht met abd-el-kader, waarin deze werd teruggedrongen. Tlemsen werd nu geapproviandeerd, en na drie dagen bevond bugeaud zich weder in de legerplaats aan de Tafna. Abd-el-kader nam met eene groote magt zijne stelling op den weg naar Tlemsen. Bugeaud achtte die gunstig om eens een' beslissenden slag te slaan; hij zag kleinere aanvallen voorbij, maar stortte, den 6den, op eens met geestkracht op den Emir in, en won bij de Sikah eene luisterrijke zege. Bijkans al het voetvolk van abd-el-kader werd hier neêrgeveld, zijne ruiterij verstrooid, eene groote menigte vendelen, wapenen en veldteekenen hem ontnomen, en voor het eerst vielen hier een 120 tal Arabieren in der overwinnaren handen. Nu rukte bugeaud, den 7den, Tlemsen binnen, deed eenige strooptogten in de omstreken, om den oogst magtig te worden en zich van de nabijwonende stammen te verzekeren; en keerde daarna over Oran naar Algiers weder, om zich naar Frankrijk in te schepen. De gevangene Arabieren werden naar Marseille overgevoerd. Intusschen had de generaal letang het opperbevel in de provincie Oran aanvaard. Maar ook deze slag schrikte abd-el-kader en de Arabieren niet af; de strooptogten der trouwelooze horden Bedouinen hielden niet op, en de Emir zamelde nieuwe strijdkrachten; slechts toonde hij zich wat toegevender, en poogde het vernielde Tekedempt te herstellen, om daar zijnen zetel te vestigen. Toen de generaal letang in November, aan de spits van 4000 man, Tlemsen weder van voorraad voorzag, liet men hem | |
[pagina 467]
| |
wel den vrijen doortogt, maar bij zijnen terugkeer werd hij den 2den December in eene bergpas door de Arabieren overvallen. Hij ontkwam het. Opmerkelijk was het, dat de ongelukkige afloop van den eersten krijgstogt naar Constantine zonder nadeeligen invloed op de gebeurtenissen in de provincie Oran bleef, hoewel abd-el-kader aldaar dreigende genoeg was. Generaal letang keerde in Februarij naar Frankrijk terug en bugeaud bekwam weder het opperbevel der provincie Oran. Abd-el-kader speelde, denkelijk om zijne toerustingen beter te kunnen voleinden, weêr de gewillige, kwam tot de uitwisseling van gevangenen, en geruchten wegens een' naderenden vrede werden vernomen. Doch Frankrijk had genoeg geleerd, dan dat het zich hierop zou verlaten, en spande nieuwe krachten in, om in de provincie Oran met nadruk te handelen, te meer omdat daarvan het bezit van Constantine afhing, waarop de Franschen vlamden. Generaal bugeaud verscheen in 't begin van April op het oorlogstooneel; eene afdeeling van 12,000 man ging op marsch, voorafgegaan door eene krachtige proclamatie des bevelhebbers, die echter den Arabieren ook den vrede bood. Abd-el-kader was hiertoe niet ongeneigd; het kwam slechts op de voorwaarden aan. Na veel onderhandelens, werden de moeijelijkheden in eene bijeenkomst van bugeaud met abd-el-kader vereffend. Deze bijeenkomst is de bekende aan de Tafna, waar den 30sten Mei 1837 de vrede werd geteekend. Men weet, hoe veel daarover sedert, in- en buiten de Kamers, in Frankrijk is voorgevallen, en met de daad scheen die vrede voor den veroveraar niet zeer eervol, en gaf hij aan abd-el-kader niet slechts regt, maar magt. Die Emir erkende Frankrijk's oppergezag in Algiers; Frankrijk behield in de provincie Oran, Mostaganem, Mazagram, Arzew en Oran, een gebied, welks grenzen als met eene mogendheid bepaald werden. - Abd-el-kader zou de provinciën Oran en Titteri besturen, eveneens het gedeelte van Algiers, dat westwaarts niet in de grensbepaling was begrepen. Hij zou schatpligtig zijn aan Frankrijk, alleen vandaar kruid en wapenen koopen, enz. Hem werd echter ook de regteroever van de Makta gelaten; Frankrijk sneed zich dus zelf alle gemeenschap te lande met Mostaganem af. Abd-el-kader zag het gewigt van de stelling zeer goed in, zond naar den bedoelden oever eene verkennings-magt van 3000 man, en verklaarde zich, voor de leuze zeker, bereid eenen militairen weg van Oran naar Mostaganem te openen. Daarentegen kwam | |
[pagina 468]
| |
Frankrijk in 't bezit van een aanzienlijk deel van Oran en het grootste deel van de provincie Algiers dezerzijds den Atlas. Den 24sten werd deze vrede gesloten en twee dagen later bekrachtigd. De gocde uitkomsten van meerdere rust voor den bloei der volkplanting bleven niet uit. De Europesche bevolking nam, hoewel dan ook langzaam, toe; de landbouw begon zich hier en daar op te beuren. Maar dit alles nam het kwaad niet weg, dat door dezen vrede aan de Tafna de grond van abd-el-kaden's wezenlijke sterkte en magt gelegd was; dat hij, kort geleden nog een eenvoudig Arabisch hoofd, en beschouwd als balling 's lands, in eene houding van zelfstandigheid, om niet te zeggen van zedelijk overwigt, ten aanzien van Frankrijk optrad, waartoe hij waarschijnlijk niet zou geraakt zijn, indien hij zich uitsluitend op 't geluk zijner wapenen had moeten vertrouwen, dat hem nu begunstigde, straks verliet. Hij had zich, juist blijkens zijne geneigdheid tot den vrede, niet tot zulk eene hoogte kunnen opwerken, daar hij nooit de verwachtingen door 't zwaard had kunnen verwezenlijken, die hij louter tot opwekking van de geestdrift zijner landgenooten zoo krachtig had aangevuurd. Volgens den Franschen schrijver hatin wist abd-el-kader nu niet ter juister tijd van zijne voordeelen gebruik te maken, welke de misslagen van Frankrijk hem in de hand hadden gespeeld, en miste hij een vast plan, zoodat hij zelf in feilen verviel, die zijne zaak lange achteruitstelden. Had hij dadelijk zoo groote bedoelingen gekoesterd, als later het geval is geworden; had hij zoo geheel omvattend den heiligen oorlog verklaard, welke, wat men er van zeggen moge, een deel van Marokko althans, tot zijne zijde doet neigen; hadden ook aan zijnen kant niet vele bekrompenheid, afgunst en eerzucht geheerscht, zoo had hij Frankrijk's magt nog sterker geknakt en haar de gelegenheid niet gelaten zich eenigzins vaster te vestigen. De vrede aan de Tafna had bepalingen genoeg, om tot ontduikingen en dubbelzinnigheden aanleiding te geven; aanvankelijk evenwel scheen abd-el-kader aan het behoud van dien vrede gelegen te zijn, om zijne verzwakte magt te herstellen. En daartoe bezigde hij dien ook. Voor den aandachtigen beschouwer was het vooruit te zien, dat deze vrede, zoomin als die van 1834, van langen duur zou zijn: 't was niet anders dan een wapenstilstand. | |
[pagina 469]
| |
IX.
| |
[pagina 470]
| |
moederland, zonder bepaalden grond, geene hulp te wachten had. Zoo verliep er een jaar van herstel en van toebereidselen in de stilte, over en weder. Den 27sten September 1839 bezocht de hertog van orleans de kolonie, en wekte, gedurende zijn verblijf van zes weken aldaar, de opmerkzaamheid van inlander en Europeër. Hij wist zich vele harten te winnen. Over het eigenlijk doel des kroonprinsen, die zoo ongelukkig aan Frankrijk zou ontrukt worden, bleef men in het onzekere. Men meende er echter altijd in te zien de zucht, om zich persoonlijk met den stand van zaken bekend te maken, en daarvoor de ontwerpen tot kolonisatie en het burgerlijk beheer in te rigten. 's Prinsen reize door de volkplanting zweemde naar een triumftogt. Den 9den October kwam hij te Constantine; de stemming der inboorlingen scheen uitmuntend, de hoofden werden weggesleept door 's prinsen vriendelijkheid, en de marabouts keurden zich gelukkig, dat zij uit de hand van den toekomstigen koning der Franschen de toegekende ridderkruisen mogten erlangen. Den 13den October vierde men den verjaardag van Constantine's verovering. Den 16den verliet de hertog met valée, aan de spits van een paar afdeelingen, Constantine, om het binnenland te doorkruisen; de togt ging door streken henen, waar sedert de overwinningen der Romeinsche keizers geen Europeër zich vrij had bewogen, en door de ijzeren poort (Biban), den vermaardsten bergpas van den Atlas. Den 4den November keerde de hertog met de expeditie naar de vlakte van Metidjah terug, zonder eenigen wederstand van belang te hebben ontmoet; en spoedig scheepte hij zich weder naar Frankrijk in. Terwijl destijds de Fransche dagbladen om strijd den triumftogt des kroonvorsten verkondigden, en luide van de tegenwoordige vredelievende gezindheid der inlanders opgaven, broeide er reeds een onweder in het Westen en Zuiden. Abd-el-kader, meer en meer inziende, hoe veel kracht de jongste vrede hem had gegeven, begon zich overmoedig te beschouwen als regtmatig heer van gansch Algerië, en de gesloten verdragen als loutere wapenschorsingen. Hij had, zoo bedekt mogelijk, een nieuwen geduchten veldtogt voorbereid, zich andermaal een geregeld legertje als kern zijner magt gevormd, al zijne verzamelde schatten en zelfs de kostbaarheden zijner vrouw daarvoor veil gehad, en allerwege in de woestijn den ‘heiligen krijg’ tegen de Franschen doen prediken. | |
[pagina 471]
| |
Maar straks ligtte hij het masker geheel af; openlijk zwoer hij, dat hij nimmer meer het zwaard in de schede zou steken, eer hij tot den laatsten Franschman van den bodem zijns vaderlands zou hebben verjaagd. Zijn aanhang werd dagelijks grooter; de woestijn zond hare zonen aan den held, die zulk eene heilige taak had aanvaard, en over Marokko werd hij ruim van kruid en wapenen voorzien. In November 1839, weinige dagen nadat de hertog van orleans huiswaarts was gekeerd, verlieten de Arabieren, op des Emirs wenk, de woestijn en den Atlas, en als zwermen sprinkhanen vielen zij met duizenden op alle door Europeëers bezette gewesten aan; zij liepen de landhoeven af en verbrandden de woningen, vermoordden de bewoners, verwoestten de velden, overrompelden de op marsch zijnde kolonnes, de zwakke buitenposten en kleine legerplaatsen; en, reeds met het laatst van November, waren de Franschen en hunne heerschappij van 't platte land verdreven en tot de vestingen en versterkte legers teruggeweken. Zelfs de etablissementen in de naaste omgeving der hoofdstad, die in de Metidjah, waren verloren; 40,000 Arabieren legerden zich in de vlakte op de puinhoopen van de dorpen der kolonisten, en hunne meest gezwinde benden stroopten vermetel tot onder de poorten van Algiers. Men ijverde nu tegen den maarschalk valée, dat hij zich op den bovengemelden zegetogt had laten verblinden, en zoo weinig den naderenden storm had vooruitgezien. De maarschalk wees echter op de onmogelijkheid, bij het beperkte zijner hulpbronnen, om te gelijk de versterkte posten en het vlakke land in te houden. Hoe 't zij, hij zag zich tot het verdedigend stelsel teruggebragt, en zuiverde alleen de omstreken van Algiers van de alvernielende horden. Het jaar eindigde onder gedurigen strijd, waardoor echter niets beslist werd, ofschoon de bulletins van den grijzen maarschalk zege op zege aan 't moederland verkondigden. Intusschen had deze strijd den Franschen verre over de 2000 man gekost. Deze nieuwe aanval van abd el-kader, door helder-inzienden lang verwacht, had echter dat goede, dat hij eindelijk den meest verblinden de oogen opende, en de Regering, zoowel als de Kamers, tot de overtuiging bragt, dat alle halve maatregelen hier luttel of niets baten zouden, dat men een stelsel aannemen, en dit met kracht volhouden moest. Aan een opgeven van Algerië, of eene bloote bezetting van eenige steden en punten aan de kust was niet meer te denken; | |
[pagina 472]
| |
Frankrijk's eer verzette er zich tegen; de algemeene stemming was voor het behoud der kolonie en de bestraffing van de trouwelooze Arabieren. Gedurende den winter was cchter niets meer te doen; men moest het voorjaar afwachten, en inmiddels troepen naar Afrika zenden. Welhaast bevonden zich aldaar 60,000 man, waarvan meer dan de helft in Algiers en de omstreken, 18,000 man in de provincie Constantine en de overige in Oran lagen. De veldtogt werd begonnen met de bezetting van Belida en Colea. Dit en eenige aanvankelijke nadeelen deden een luiden kreet van afkeuring tegen den maarschalk valée opgaan. De juichtoon over de Algerijnsche zaken werd echter weldra weder aangeheven, toen in Februarij het kasteel van Mazagran, ofschoon slechts 300 man inhebbende, op de heldhaftigste wijze eenen aanval afsloeg van vele duizende Arabieren, die hier eene meer dan gewone hardnekkigheid in den aanval van sterkten aan den dag legden. De belegeraars klouterden tegen de muren op, en rukten er met de handen de steenen af; alles vruchteloos. De bezetting trouwens had besloten zich liever in de lucht te laten springen, dan zich over te geven. De kolonel lelièvre had zijnen soldaten zijn besluit kenbaar gemaakt, en allen onderteekenden, dat zij er volkomen meê instemden. Dit heldhaftig wapenfeit ontvonkte der Franschen geestdrift; nationale belooningen werden den dapperen van Masagran toegekend; de bevelhebbers werden verheven, en de Koning liet een gedenkpenning ter gedachtenis van deze gebeurtenis slaan. Ook Arzew werd aangetast en den chef der Spahis, jussuf-pacha, de doortogt naar Oran betwist; in de eigenlijke provincie Algiers werden nieuwe invallen gedaan; maar dit alles scheen slechts te moeten dienen, om den Franschen werk te verschaffen en hunne aandacht van de verdere ontwerpen van abd-el-kader af te leiden. Hij poogde de stammen omstreeks Biscara tegen de Franschen op te zetten; doch leed bij die gelegenheid eene nederlaag, welke genoemde plaats in Frankrijk's handen bragt. Dit maakte een' diepen indruk op de Arabieren van 't Zuiden, die zich voortaan rustiger hielden; maar in 't Noorden woedden de Kabylen met te meer hevigheid; zoodat maarschalk valée besloot, tusschen Budschia en Setif een punt te bezetten, om daardoor de gemeenschap te bevorderen. Hij liet (den 45den Maart) Cherchel bezetten, de Kabylen werden in ontzag gehouden, doch daartoe waren ook 10,000 man noodig. | |
[pagina 473]
| |
De veldtogt werd eerst voor goed in April 1840 aange vangen. Belida was het hoofdpunt der bewegingen, en talrijke mobiele kolonnes maakten het terrein schoon, om tot het doel der onderneming, Medeah, zuidwaarts van Belida, aan gene zijde van eene bergketen, te geraken. De Arabieren werden naar het gebergte teruggedrongen, doch met eene door hem opgerigte telegrafische linie bekwam maarschalk valée, den 30sten April, de tijding, dat Cherchel door eene zeer aanzienlijke magt was aangevallen, al de geregelde infanterie van abd-el-kader in den bergpas van Tenia, die van Muzaia naar Medeah leidt, stelling gekozen en dezen pas op het sterkste bevestigd had. Snel viel des maarschalks besluit. Omstreeks Muzáia moest eene legerplaats betrokken, de bergpas vermeesterd en Cherchel ontzet worden. De togt van valée werd door gestadige vijandelijkheden gekenmerkt; den 11den Mei bereikte hij Muzaia, en reeds den volgenden dag greep hij den bergpas aan, waar abd-el-kader zijne uitgelezen benden had vereenigd. De maarschalk valée bekent zelf, dat, indien hij tegenover een Europeesch leger had gestaan, hij nooit gewaagd zou hebben zulk eene stelling aan te tasten; maar hij meende hier door eenen stouten slag ontzag te zullen inboezemen. Dit was ook met de daad het geval. De aanval gelukte, ondanks eenen geduchten wederstand; de maarschalk spreekt echter veelbeteekenend ‘van een oogenblik van bedenkelijkheid,’ en geeft zijn verlies niet op, dat, volgens sommigen, wel op 1000 man zou zijn te staan gekomen. Nu moest Medeah bezet worden, waartoe men niet dan na voortdurende gevechten, den 17den, geraakte. De plaats werd eenigzins hersteld, en den 20sten nam men den moeijelijken terugtogt naar Muzaia en Belida aan; vaak moest men hier man tegen man strijden, en menige Franschman liet er het leven. De geestkracht, waarmeê deze onderneming was volvoerd, kon niet geloochend worden, doch het toeven des maarschalks bij Muzaia, terwijl Cherchel in zoo hoogen nood verkeerde, werd hem toch als eene feil toegerekend. De onderneming wederhield nog menigen stam, om zich aan abd-el-kader te veel aan te sluiten; doch men had ondervonden, dat hij zijner magt eene orde en standvastigheid had ingescherpt, die verbazing wekten. Hij had ook eene groote gemakkelijkheid in de bewegingen door zijn overwigt van ruiterij, wel 12,000 man, terwijl zijn voetvolk slechts de helft beliep. | |
[pagina 474]
| |
Gedurende den hoofdstrijd in de provincie Algiers, was het in beide de andere gewesten ook niet rustig; de Arabieren stroopten allerzijds en de bevelhebber van Constantine, de luitenant-generaal galbois, rukte tegen hen uit, waardoor hij wel 60,000 stuks vee buit maakte. Den 15den Mei viel er een scherp gevecht voor, dat ten voordeele der Franschen afliep. Nu volgde ook hier een rusttijd; van beide zijden gordde men zich echter tot nieuwen kamp aan; want men gevoelde, dat al het gebeurde nog maar een voorspel tot eene meer geduchte ontwikkeling was geweest. De eerste veldtogt was voorbij, maar het wantrouwen des algemeens niet geheel geweken. De bewoners van Algiers hadden zoo veel schrik en angst doorgestaan, en zoo vele nadeelen geleden, dat zij de behaalde voordeelen in 't geheel niet wilden erkennen en de ongunstige berigten, die de Europesche dagbladen nopens den stand van zaken behelsden, maar al te zeer versterkten; aldus moest de meening wel veld winnen, dat de maarschalk valée ter vervulling van zijne moeijelijke taak gansch en al onbekwaam was. Reeds verwachtte men in Mei zijne terugroeping, doch dit geschiedde, tot veler verwondering, niet; veeleer werden er aanstalten tot eenen nieuwen veldtogt onder zijn beleid gemaakt. Waarschijnlijk had de maarschalk dit aan den invloed des hertogs van orleans te danken; en de Regering had ook vroeger met den maarschalk de ontwerpen beraamd, die men nu op 't oog had: de organisatie van de provincie Titeri, op denzelfden voet als Constantine, en de aantasting van des Emirs magt in Oran. Blijkbaar wilde men dus die magt in 't hart aantasten, en twee even dappere als beleidvolle generaals werden tot de uitvoering gekozen: lamoricière en duvivier. Het eerste doel van dezen veldtogt zou zijn de bezetting van Milianah, een gewigtig punt in het gebergte, op tien mijlen afstands van Medeah, 2400 voet boven de oppervlakte der zee gelegen. Ruim 10,000 man verzamelden zich in 't begin van Junij in het leger van Belida, en nu rukte men snel naar Miliana voort. Abd-el-kader had in de nabijheid eene wapensmederij aangelegd; maar, hoe noode hij die opgaf, hij gevoelde, dat hij de stad niet zou kunnen houden, sleepte dus de inwoners met zich en stak de stad in brand; de Franschen kwamen (den 9den) nog even in tijds, om het vuur te blusschen. Na het herstel van hare vestingwerken, daalde de maarschalk naar de vallei van Schelif, en zette daar de menigvuldige stroop- | |
[pagina 475]
| |
togten der Arabieren ruim betaald. Van hier steeg men naar Medeah op, en eerlang ontwaarde men des nachts de vuren, die generaal duvivier liet ontsteken. Abd el-kader, die zich intusschen behendig in 't gebergte had genesteld, werd, met vrij wat bloedvergieten over en weder, verjaagd. Eindelijk had, in 't midden van Junij, de vereeniging der Franschen plaats; generaal changarnier deed eenen verren strooptogt, en van 22 Julij nam valée den terugtogt aan. Over het algemeen had hij minder orde en beleid bij zijnen tegenstander, dan in den eersten veldtogt, gevonden; waarschijnlijk ten gevolge van de aanmerkelijke verliezen, die des Emirs geregelde benden hadden ondergaan; ook waren de ongeregelden ten deele verloopen. Na dezen tweeden veldtogt verflaauwde de tegenstand tegen den maarschalk in Europa; en het bleek uit zijne berigten en andere officiële stukken, dat de Fransche regering zich nu de kolonie in 't groot aantrok; men had nu vasten voet gezet in de vallei van Schelif, abd-el-kader zijne oostelijke landen zoo goed als ontweldigd; zoodat zijne zedelijke kracht zeer was gezonken, en zijne benden verstrooid of afvallig raakten. Des Emirs wapensmederijen waren verloren, en hij moest naar Tekedempt terugtrekken. De Franschen beoogden hunnerzijds de duurzame bezetting van Tlemsen en Mascara, gelijk van Me deah en Milianah; en zij vingen de insluiting aan van het vlakke land van Algiers, de Metidjah, door eene gracht; de eigenlijke provincie Algiers zou daardoor geheel voor de Europesche kolonisten toegankelijk worden, en de andere provinciën, door versterkte steden en legerplaatsen beschermd, zouden meerdere veiligheid erlangen. Dat plan werd van het laatst van 1839 af gevolgd, ofschoon het terstond door deskundigen werd voorspeld, dat de veroveraren hierdoor, vroeger of later, met Marokko en Tunis in botsingen zouden komen, en dat, wierd de kolonie zoo beteekenend, Engeland's nijd en ijverzucht op 't sterkste zouden worden geprikkeld: de gebeurtenissen hadden Frankrijk ecňter al van zelve zoo verre gebragt, en noch zijne eer, noch zijne belangen, meende het, stonden toe terug te treden, al kostte het nog zoo veel bloeds en schatten. Doch, om tot de gebeurtenissen terug te keeren, noodlottig voor de Franschen was de hitte, die in het begin van Julij inviel en de groote bewegingen geheel belemmerde, doch waarvan de Arabische partijgangers, aan 't klimaat meer gewoon, alle voordeel trokken, om den oogst te velde te vernielen, en zoo | |
[pagina 476]
| |
veel schade toe te brengen als mogelijk ware. Deze en andere ongelegenheden werden al weder grootelijks aan den maarschalk geweten. De gemeenschap met Milianah en Medeah was maanden lang geheel afgesneden, en de Franschen moesten hunne aandacht nu vooral wijden aan de betere inrigting van de hospitalen, waarover sedert lang de luidste klagten waren aangeheven. Medeah was na valée's vertrek aangevallen, doch behouden; ofschoon ook dáár vele zieken waren. Abd-el-kader schijnt meestal de maand Augustus - den tijd der schrikkelijkste hitte; réaumur's thermometer staat dan vaak op 36 graden, - gekozen te hebben, om de Franschen op het vinnigste te bestoken. Onvoorzigtig had men dezerzijds jonge, aan 't luchtgestel niet gewende, manschappen op buitenposten gesteld, en bij Colea werden deze òf nedergesabeld òf gevankelijk naar de woestijn gesleept. Dit verwekte eenen grooten schrik, en de maarschalk valée zond een officier van beproefde dapperheid, kolonel cavaignac, naar de plaats, waar deze een gruwzaam schouwspel vond: 73 lijken, waarvan het meerendeel regelmatig naast elkander uitgestrekt, onthoofd, de meeste zonder wonden, en een aantal doode paarden der Franschen en Bedouïnen daarnevens. Één enkel jager was het ontkomen, en gaf het verhaal, hoe de Arabieren de zege vierden, en zonder genade ombragten, die zij niet medevoerden. Weinige dagen na dit voorval volgde een allerhevigste aanval tegen Cherchel; de Franschen werden in de stad teruggeworpen, en de vijand, slechts na een moorddadig gevecht van eenige uren, genoodzaakt af te houden. Changarnier voorzag hierop Medeah, Belida's bezetting werd versterkt en eene poging van abd-el-kader's broeder tegen Constantine, na nieuwen fellen strijd, afgeslagen. Dit waren de voornaamste gebeurtenissen, die den herfstveldtogt voorafgingen. Ook deze was gewigtig. Aan de spits van drie voorposten werden de drie uitstekendste officieren van het Fransche leger in Afrika gesteld, de generaals lamoricière, changarnier en duvivier; de eerste trok uit Oran en moest de magtigste stammen, die den Emir het meeste waren toegedaan, aangrijpen; de tweede zou van Mostaganem opbreken en vandaar de beste ruiterij van dat opperhoofd pogen te omsingelen; duvivier, eindelijk, bij wien valée zich zou voegen, het regtstreeks op de hoofdmagt van abd-el-kader wenden, hopende, dat de twee andere corpsen slagen en alsdan met hem op één brandpunt, Tekedempt en Mascara, uitkomen zouden. | |
[pagina 477]
| |
Groot waren alzoo de bedoelingen, welke men met dezen togt in het oog had: doch zij werden niet verwezenlijkt, vooral omdat abd-el-kader zich meer toelegde, de Franschen af te matten, dan aan te vallen; maar men verzorgde toch de sterke plaatsen, loste de bezettingen af, zuiverde het Schelif-dal en boezemde door de nieuwe verschijning op het gebergte ontzag in. Men spoorde de heirbanen op, welke de Romeinen aldaar hadden aangelegd, ter verzekering van hunne magt in 't noorden van Afrika. Hun voorbeeld, hunne stellingen prees de maarschalk in zijne berigten hoogelijk aan, als het Frankrijk ernst ware deze bezittingen in het groot te behouden. Nogmaals rees echter de vraag, of de Regering zich in zulk een omvattend bezit zou willen handhaven. Gewigtige gebeurtenissen hadden in het moederland plaats gegrepen, alwaar het ministerie thiers, zoo het scheen van krijgsontwerpen zwanger, en dat Engeland wilde trotseren, gevallen en vervangen was door dat van guizot, hetwelk de handen vol kreeg, om de geldmiddelen des Staats weder op te beuren, de hitte der driften te bedaren, en zóó het herstel van de goede verstandhouding met het buitenland mogelijk te maken. Men was dus weder tot eene wending in de staatkunde nopens Algiers gekomen. De voortdurende opofferingen, de weinige uitkomsten tot dus verre, die eene duurzame verovering lieten voorspellen, de jongste met zoo afwisselenden kans geleverde bloedige veldtogten, en het getal zieken in het laatste jaar (11,000), waartoe de slechte inrigting van hospitalen en andere deelen des beheers scheen bij te dragen, - dat alles veroorzaakte, dat men weder beproeven wilde, of door verandering van 't hoofd der kolonie en met invoering van eenig nieuw stelsel niet veel van die kwalen waren te boven te komen, om toch eindelijk meer vastheid aan de volkplanting te geven. De maarschalk valée werd (den 3den Januarij 1841) teruggeroepen, en in zijne plaats benoemd de generaal bugeaud. | |
[pagina 478]
| |
X.
| |
[pagina 479]
| |
schen gerigt op Tekedempt, de eenige belangrijke stad, welke nog in des Emirs handen was. Den 18den Mei brak de gouverneur-generaal met eene kolonne van 12,000 man, over eene van welker afdeelingen de hertog van nemours het bevel voerde, uit Mostaganem op. Na eenen moeijelijken marsch van acht dagen en verscheidene kleine gevechten op de flanken en aan de achterhoede, die gelukkig voor de Fransche wapenen uitvielen, bezette de kolonne den 25sten Mei Tekedempt, vooral ten gevolge van een voor de Zouaven eervol gevecht. Maar - ook deze stad vond men ledig van bewoners, en van alle goederen van waarde ontbloot. De Franschen lieten het fort in de lucht vliegen en legden de stad in kolen. Daarop ging de togt naar Mascara; wel bleef men onophoudelijk door des Emirs benden omsingeld, doch deze hielden zich op eenen afstand. Men bezette Mascara, maar bij den verderen togt werd de achterhoede, onder den generaal levasseur, in den bergpas van Akbet-Kreda, door een troep ruiters, wel van 6000 man, overvallen, waardoor, volgens de officiële berigten, slechts 10 dooden en 54 gekwetsten aan der Franschen zijde zouden gevallen zijn, hoewel anderen dit veel hooger opgaven. Na dezen veldtogt keerde de kolonne den 3den Junij te Mostaganem weder. Wel had de generaal bugeaud zijn voornemen, het vernielen van des Emirs voornaamste wapenplaats in de provincie Oran, bereikt; doch diens behendigheid, om een grooten slag te ontwijken, was weder gebleken. Te eerder had dat sluwe hoofd zich daartoe verpligt gezien, omdat eene kolonne onder generaal baraguay d'hilliers in de provinciën Algiers en Titeri den oorlog met kracht voerde, en ook daar wapensmederijen des Emirs vernielde. Hoog tijd was het tot die onderneming geweest, daar de ligte Arabische benden de strooperijen en moordaanslagen, in Mei, nog tot onder de muren van Algiers volvoerden. De generaal baraguay ontzag zich niet om den te velde staanden oogst in die streken geheel te vernielen. Zóó was weêr de voorjaarstogt geëindigd; de hertog van nemours vertrok nu met zekere overhaasting naar Frankrijk, zoo men beweerde, ten gevolge van oneenigheid met den gouverneur-generaal. In Junij en Julij trok eene kolonne andermaal naar het binnenland; voorzag voor eenige weken Mascara, en men bepaalde zich nu tot het afzenden van kleine benden tegen de | |
[pagina 480]
| |
Arabieren, totdat in September de veldtogt in Oran weder voor goed aanving. De generaal lamoricière voorzag Mascara voor een half jaar, ten einde men gedurende den winter geene moeijelijkheden mogt ontmoeten. Abd-el-kader deed zijn uiterste best om die vette prooi in handen te krijgen, en had daartoe wel 9000 man, meest ruiters, bijeengebragt. Doch te vergeefs! De generaal bugeaud ging met zoo veel veerkracht en snelheid te werk, dat de aanslag mislukte. Hij deed zijn voetvolk den afstand van drie uren, volgens zijn eigen schrijven, in vijf vierendeeluurs afleggen. Men noemde dit in Frankrijk ‘den gymnastischen pas.’ Ook vervolgde hij de volksstammen, die hij bestreed, tot in ongehoord diepe bergkloven, waarin de Turken nooit waren doorgedrongen. Meer dan van 't vuur des vijands, hadden de troepen op dezen togt van 53 dagen te lijden door vermoeijenissen. Rust was hoog noodig. Het verlies aan paarden en muilezels was aanzienlijk. De generaal gaf zelf als de vruchten van dezen togt op: ‘het vernederen van den magtigen stam der Hachem, die steeds de zijde van abd-el-kader hield, en met vrouwen en kinderen voor de Franschen heeft moeten vlugten; het vernielen van het dorp, waarin abd-el-kader geboren is; het verwoesten van de door hem sedert 1838 opgerigte aanzienlijke wapenplaats Saïda, waaruit echter de daar aanwezige voorraad, op 1000 kameelen geladen, nog bij tijds weggevoerd is; voorts het aanknoopen van vriendschapsbetrekkingen met magtige inlandsche stammen, en eindelijk het goed voorzien der stad Mascara. Deze meer binnenslands gelegene stad zal voortaan, in plaats van de zeehaven Oran, de hoofdzetel der Franschen in deze streken zijn. Er zijn aldaar 6000 man achtergelaten, die in den omtrek paardenvoeder, graan en moeskruiden moeten aankweeken en de met Frankrijk verbondene volksstammen tegen eene aanranding van abd-el-kader beschermen.’ Zelfs van de zijde, waar men den generaal bugeaud niet gunstig was, werd zijne handelwijze ten aanzien van Mascara zeer geroemd en als het eenige middel voorgesteld, om de provincie Oran voor goed te onderwerpen. De bekende jussuf, het hoofd der Franschgezinde inlandsche ruiters, onderscheidde zich op dezen togt bijzonder. De gouverneur-generaal begaf zich nu voor een paar maanden naar Frankrijk, en werd tijdelijk door den generaal de rumigny vervangen. De Heer bugeaud keerde naar Frankrijk weder, om de zaak | |
[pagina 481]
| |
der kolonie in de Kamer met kracht te bepleiten, en scheen inmiddels het stelsel van militaire koloniën gevormd, ja, gedeeltelijk ingevoerd te hebben. Men omwalde nu ijverig de vlakte van Metidjah, en hoopte daardoor de volkplanters uit te lokken, om die schoone en vruchtbare streek te bevolken. Om de dorpen te beveiligen, zou men ze van verdedigingsmiddelen voorzien. Aan de bezettingen der steden werden werktuigen voor den landbouw, zaden, enz., uitgedeeld; de brigades der gendarmerie kregen, zoo 't slechts even kon, zekere uitgebreidheid gronds, ‘opdat,’ zeide de Moniteur, ‘de manschappen van dit zoo geachte wapen aan de volkplanters het voorbeeld van eene goede beoefening van den landbouw zouden geven.’ Ondanks alle tegenspoeden, was de Europesche bevolking in Algerië in den laatsten tijd zeer vermeerderd. Zij stroomde niet enkel uit Frankrijk, maar ook uit naburige landen toe. Een deel der landverhuizingen uit Duitschland werd herwaarts heengeleid, en vond hier ruime en rijke gronden. Buiten de krijgsmagt, telde men reeds 32,000 Europeërs in deze gewesten; veel, bij vroegere jaren vergeleken; gering echter, wanneer men ze met de onmetelijke woestenijen, met de uitgestrekte vruchtbare streken vergelijkt, die slechts naar handenarbeid, naar de verlevendiging door Europesche nijverheid wachten. Deze maatregelen, gepaard aan de kennis, die hij droeg van een nieuwen veldtogt, die tegen hem werd voorbereid, deden abd-el-kader in 't begin des jaars 1842 weifelen, welke partij hij te kiezen had. Te meer weifelde hij, daar bugeaud hem geene rust gunde. Naauwelijks heeft hij den voet weder op Afrika's bodem, of hij snelt naar Oran, vernielt het fort Sebdon, en brengt een stam der Beni Hamer tot onderwerping. Hij doet voorts eene nieuwe stad, Philippeville, aanleggen, treft verschillende maatregelen om het vervoer van leeftogt te verbeteren, en wacht slechts versterkingen uit Frankrijk, om den stam der Hadjoets op het lijf te vallen. Al hunne hutten werden in brand gestoken; menigeen moest het met 't leven boeten; 480 personen, meest vrouwen, kinderen en grijsaards, werden gevankelijk weggevoerd; en het was over het geheel hetgeen de Franschen eene ‘uitstekende razzia’, dat is een welgeslaagde strooptogt noemen. Een en ander scheen abd-el-kader bedacht te maken op den vrede, en werkelijk liet hij zich iets daarvan verluiden, terwijl | |
[pagina 482]
| |
hij naar Marokko vlugtte. Nu dacht men aan den eindpaal van Frankrijk's wenschen te zijn; en te meer, daar ook de generaal bedeau, in 't laatst van Maart, voordeelen behaalde; doch eensklaps verschijnt de Emir weder in het veld; de hoop op blijvende rust en vrede in de kolonie verflaauwt, en nieuwe maatregelen zijn er noodig, om het Arabisch opperhoofd, dat waarschijnlijk in Marokko heul en steun had gevonden, met nadruk te beteugelen. De generaal bedeau zag nu zijnen voortgang niet alleen belemmerd, maar leed zelfs eenige nadeelen; intusschen onderwierpen de Franschen gedurende den zomer de Mouzaïas en andere stammen, vernielden de nieuwe werken van Boghar, tuchtigden de stammen van Beni-Menasser en zoo bevonden zij zich weder meester van den Atlas, van Cherchel tot aan den Haratsch. Hun gezag werd er meer en meer verwijd. Maar abd-el-kader liet niets onbeproefd, om de pas onderworpen stammen weder afvallig te doen worden. Zoo drong hij tot in het hart der woonplaatsen van den stam der Ouled-Chegara door, en het zal uit het volgende berigt, betreffende een voorval op den 10den Julij, blijken, hoe listig hij zich van de gemoederen wist meester te maken. ‘De Emir begaf zich tot hen, en werd door eenige Arabieren, die het vee bewaakten, herkend; zij namen terstond de vlugt, en verspreidden alom schrik en verwarring, door te verkondigen, dat de Sultan abd-el-kader hunnen stam kwam verdelgen. De Emir was intusschen reeds in een der tentdorpen verschenen, en vroeg naar het hoofd van den stam, Sidi ouled-abd-allah. Deze vertoonde zich, zonder de minste ongerustheid of vrees aan den dag te leggen, voor den Emir, en was ten hoogste verwonderd, vriendschappelijke en welwillende woorden uit den mond van zijn voormaligen meester te hooren. Zonder eenige gramschap over den afval van den stam te laten blijken, vroeg abd-el-kader aan dit hoofd, of hij zich wèl bevond bij de verbindtenis met de Franschen, en of hij meende, de in de laatste veldtogten geledene verliezen spoedig door den vrede en den veldarbeid te zullen kunnen herstellen; hij voegde er bij, dat de wetten en de wil van den Arbi (aldus noemen de Arabieren den Almagtige) geëerbiedigd moesten worden, en dat de Profeet hem in eenen droom verschenen was, om hem aan te raden, zijne kinderen eenige rust te gunnen, ten einde den strijd later met nieuwe kracht en moed te hervatten; dat alzoo de oorlog overal een einde zou ne- | |
[pagina 483]
| |
men, en dat hij zijne getrouwe stammen magtigde, om van de hulp, die de Christenen onnoozel genoeg waren hun aan te bieden, partij te trekken; dat, wat hem, hadsji-abd-el-kader, betrof, hij beschermd werd door de schim van zijnen roemrijken en heiligen vader mahiddin; dat hij zonder lijfwacht en zonder gevaar het geheele land, waar hij zoo dikwijls voor de majesteit van den waren God gestreden had, kon doortrekken, en dat hij zich dus thans van den eenen stam naar den anderen begaf, om zich in persoon omtrent het lot van zijn volk te onderrigten. Hij deelde raadgevingen aan Sidi abd-allah mede; keurde zijn gehouden gedrag in allen deele goed, verlangde zijne kinderen te zien en ontving allen, die tot hem naderden, zeer welwillend. Vervolgens zijn paard naar de zijde van den Schelif gewend hebbende, zeide hij luide: Van dien kant zal het eerste krijgsgeroep weèrgalmen.’ ‘Daarop spreidde hij al de behendigheid, die hem den naam van den eersten ruiter van het regentschap heeft doen verwerven, ten toon, en verdween, terwijl hij zijn paard verbazende sprongen liet doen.’ Zoodanig was woordelijk het verhaal der Arabieren, die een paar dagen later te Mostaganem ter markt kwamen. Zij spraken van dit zonderling voorval als van een droom of geestverschijning. Het strekte op nieuw ten bewijze van de groote sluwheid des Emirs, die van den nood eene deugd maakte. Op alle punten verwonnen, door de zijnen verlaten, genoodzaakt om een zwervend en gevaarvol leven te leiden. speelde dit jeugdige opperhoofd met verwonderlijke behendigheid de rol van een uitverkorene der Godheid. of een door hoogeren geest aangeblazen profeet. Hij wankelde ook geen oogenblik in de hoop, om terug te winnen, wat hij in herhaalde slagen had verloren. En met de daad hadden deze pogingen des Emirs aanvankelijk maar al te veel invloed; hij durfde zich weder met eenige ruiterij te velde te begeven; de stam der Beni-Benasser stak andermaal het hoofd op, en weinig baatten de voordeelen, door generaal bugeaud in September behaald, of de verstrooijing des vijands op een enkel punt; de generaal changarnier werd door overmagt aangevallen. Hij bevond zich tusschen Milianah en Mascara, en moest twee dagen lang met het blank geweer of slechts op een pistoolschot afstands strijden. De kolonne, 2500 man sterk, bleef onverwrikt, doch verloor wel 100 man, of misschien meer dan dit getal, dat men opgaf; want daaronder telde | |
[pagina 484]
| |
men toch niet de vele officieren, die dapper het voorbeeld gaven. Een nieuwe togt naar het oosten der kolonie was, in het midden van October, noodig; des Emirs magt werd op nieuw verstrooid, en generaal bugeaud bestrafte andermaal de Kabylen. Op deze gronden meende hij in November zeer gunstig luidende berigten, wegens den toestand der kolonie, naar Frankrijk te kunnen zenden; en als bewijs, hoe men reeds op de werken des vredes kon bedacht zijn, werd de oprigting van een standbeeld, ter eere van den hertog van orleans, voorgenomen. Dan zoo lange ondervinding had getoond, dat het ijdel was zich in slaap te laten wiegen; en in Parijs scheen men met een groot plan om te gaan, de opdragt eenmaal van het stedehouderschap over Algerië aan een der telgen van Frankrijk's nieuwen koningsstam, nu, in 1847, eerst volvoerd. Daarenboven had de gouverneur-generaal bugeaud in het najaar goedgevonden een geschrift over de Algerijnsche zaken openbaar te maken, hetwelk eene kreuk in de betrekkingen tusschen hem en het bewind veroorzaakte. Het geschrift voerde ten titel: Algerië. De middelen om die verovering te behouden en zich die ten nutte te maken. Rondborstig, onopgesmukt werd daarin betoogd, dat, nu Frankrijk eenmaal Algiers veroverd had, iets, hetgeen de generaal oorspronkelijk niet wenschelijk had gekeurd, het in bezit houden van die landstreek wel aan geen twijfel onderhevig kon zijn; dat ook de beperking van het bezit aldaar niet meer denkbaar was, en het Fransche gezag zich over geheel het voormalige regentschap moest uitstrekken; dat echter nog in langen tijd geen geheel vreedzame toestand des lands te verwachten was, zoodat Frankrijk in Algiers voortdurend 75,000 of 80,000 man onderhouden moest, maar dat dan ook de vruchten, die Frankrijk uit Algiers trekken kon, overrijk zouden zijn. Omtrent dit laatste punt vindt men in het werkje de volgende zinsnede: ‘Gedurende mijn kort oponthoud in 1836 en 1837 in Algerië, vatte ik een weinig gunstig denkbeeld op van de vruchtbaarheid van den Afrikaanschen grond, die door de ouden zoo zeer wordt geroemd. Slechts het schraalste gedeelte der provincie Oran doorkruist hebbende, meende ik, dat de Romeinsche geschiedschrijvers overdragtelijk gesproken hadden, toen zij beweerden, dat Afrika de korenschuur van Rome was. | |
[pagina 485]
| |
Maar sedert ik in bijna alle rigtingen van dat land ben doorgedrongen, is mijne overtuiging veranderd, en heb ik moeten erkennen, dat Algerië reeds veel graan en eene overgroote hoeveelheid vee voortbrengt, dat het vatbaar is om nog meer voort te brengen, en dat andere belangrijke producten, zoo als olie en zijde, daarbij kunnen worden gevoegd. De Arabieren bebouwen uitgestrekte akkers, die gewoonlijk, zonder bemest te zijn, 25 tot 30 hectoliters (mudden) tarwe en 40 tot 50 hectoliters gerst per hectare (bunder) voortbrengen.’ De uitgave van dit geschrift berokkende den generaal evenwel vele onaangenaamheden; het deed de gisping van zijne wijze van beheer en oorlogvoeren toenemen; de voortdurende strooptogten op groote schaal, en die tot plundering en haat van de inboorlingen aanleiding gaven, werden sterk afgekeurd; bovendien streed deze uitgave met een algemeen verbod van den minister soult aan het leger, om zich in beschouwingen over de dienstzaken in te laten. Vrij luid hoorde men dan ook reeds van de terugroeping des generaals spreken. Het scheen, dat de zending van den hertog van aumale in 't laatst van 1842 naar Algerië een hooger doel had, dan om eenvoudig eene of andere kleinere expeditie bij te wonen; dat men hem meer en meer in de Algerijnsche zaken wilde doen inwijden, om hem eenmaal, gelijk gezegd is, de leiding daarvan op te dragen. Vooreerst kwam echter noch daarvan, noch van de terugroeping des generaals bugeaud, welke laatste trouwens aan soult de voldoening gaf, dat hij erkende door de uitgave van zijn geschrift een misslag te hebben begaan. Tot een wintertogt werd besloten. Deze moest voornamelijk strekken tegen de stammen ten zuiden van Milianah, waar abd-el-kader zich thans ophield. In December had er een treffen plaats tusschen de kolonne van den generaal bugeaud, waarbij zich de hertog van aumale bevond. De Franschen noemden dit gevecht gelukkig; doch zij verloren toch weder 100 man, en het groote doel, de verdrijving van den hoofdvijand uit het gebergte, werd niet bereikt. Deze ligtte straks het mom van zachtheid af, pleegde in Januarij (1843) gestrenge wraak tegen de aanvankelijk onderworpen stammen, en noodzaakte den generaal bugeaud al weder om met aanzienlijker magt te velde te trekken. Doch deze togt der Franschen duurde niet lang. Na sommige volkstammen tot hunnen pligt gebragt te hebben, moest bugeaud, om het hoogst ongunstige weder, terugkeeren. De Fransche troepen | |
[pagina 486]
| |
waren vreesselijk door stormbuijen, hagel, sneeuw en regen geteisterd. Men kon geene wachtvuren aanhouden, en de tenten woeijen weg. Met de grootste moeite en het verlies van eenige manschappen, waren de troepen de geweldig gezwollene stroomen overgetrokken. Bij eene verkenning werd het paard van den generaal bugeaud door de geweerschoten van eenige in hinderlaag liggende Arabieren gekwetst. In het laatst van Maart werd er een kamp aan de rivier Schelif betrokken. De hertog van aumale, die zich in den jongsten tijd te Medeah had opgehouden, trok vandaar uit, om eenen stam der Kabylen, die al weder oproerig was geworden, te tuchtigen. Dat doel werd bereikt, zonder dat de Franschen door het vuur des vijands eenig noemenswaardig verlies leden. Intusschen was ook die togt, ten gevolge van het ongunstige weder en van de woeste, rotsachtige landstreek, die men moest doortrekken, allermoeijelijkst geweest. Zelfs met hevige sneeuwbuijen hadden de Franschen te strijden. ‘Er beginnen onder ons zieken te komen,’ schreef de jeugdige koningszoon aan het einde van zijn rapport; ‘onze soldaten, die gedurende deze moeijelijke onderneming somwijlen in het slijk hebben moeten slapen, zijn blootgesteld aan slagregens; zij hebben zich bewonderenswaardig gehouden, maar hebben thans gebrek aan schoenen, en hun uniform is in lompen verkeerd. Onze levensmiddelen zijn bijna ten einde, en onze kolonne heeft behoefte aan rust!’ De gouverneur-generaal bugeaud verleende, na het ontvangen van dit berigt, werkelijk aan de kolonne een rusttijd tot den 15den April. De generaal lamoricière had een soortgelijken togt gedaan, en was den 4den Maart met zijne kolonne te Mascara teruggekeerd. Hij had een gedeelte van het grondgebied, waar men nog het gezag van abd-el-kader erkende, doorgetrokken, maar was almede door het slechte weder gedrongen geweest eene veilige schuilplaats te zoeken. Omstreeks dezen tijd verscheen er een krachtig vertoog in het Algerijnsche regeringsblad, strekkende om aan te bevelen, dat men voortdurend op aanvallen gevat zou blijven, en men had daartoe te meer reden, omdat de betrekkingen met Marokko van ongunstiger aard werden. De keizer van dat land weigerde zelfs den heer pelissier als Fransch Consul-Generaal toe te laten. Naauwelijks liet het weder zulks toe, of de plaatsen, die het tooneel waren geweest der krijgsbedrijven in den af- | |
[pagina 487]
| |
geloopen winter, werden op nieuw bezocht; maar abd-el-kader liet zich niet wachten, hij overviel den stam der Hachem. Bugeaud trok naar Milianah, en besloot in de vallei van el Esram eene sterke plaats te vestigen; de hertog van aumale deed eenen strooptogt omstreeks Titteri, en veroverde eerlang de smalah van den Emir, waarop hij in Mei naar Frankrijk wederkeerde. Bij de verdere gevechten, op het laatst van den zomertogt, werd zoo veel vee buit gemaakt, dat men het leger voor verscheidene maanden van vleesch had voorzien. Den 22sten Junij had er een gevecht plaats tusschen kolonel géry met abd-el-kader, in de woestijn Djeda. Zonder de ongepaste drift van de Arabische hulpbenden, zou het den Emir moeijelijk zijn geweest te ontsnappen. Men zag hem te midden van een drom ruiters, dezen tot tegenstand aanzetten, maar weldra in vollen galop de vlugt nemen. Zijn voetvolk werd overhoop geworpen; twee uren lang werd de vijand vervolgd, die ongeveer 250 lijken en 140 gevangenen achterliet; de Franschen behaalden een grooten buit aan wapenen en kameelen. In dit of eenig later gevecht werd de Emir zelfs gekwetst, en dacht men hem voor lang van den hals te hebben; doch ook nu verschijnt hij spoedig genoeg terug, zijne benden zelfs met Europesche overloopers versterkt hebbende; en in dezelfde depêches, waarin bugeaud met zekeren ophef gewaagt van de beperking des gebieds, waarop abd-el-kader thans slechts steun kon vinden, en van het grootere vertrouwen der bevolking, blijkbaar uit de rijke voorziening der markten, moest hij ten slotte zeggen: ‘Maar de kern van des Emirs benden is, op verschillende punten, aan de Tell gebleven. Alzoo is de oorlog verplaatst. Abd-el-kader is nietiger geworden; hij kan ons nergens ernstige slagen toebrengen; maar hij kan ons nog op de grenslinie verontrusten, die wij hem niet zouden kunnen beletten hier of daar te overschrijden. Daarom heb ik onmiddellijk al onze kolonnes weder in het veld gebragt, hoewel het mij veel kostte onze soldaten aan nieuwe vermoeijenissen, in dit ongunstig jaargetijde, bloot te stellen; maar, indien wij anders handelden, liepen wij gevaar, de gelukkige vruchten van onzen arbeid in dit jaar te verliezen.’ Dit had vooreerst de gewenschte gevolgen. Door onderscheidene kleinere togten, werd in het najaar de rust dan ook tamelijk wel behouden, en kon de, inmiddels | |
[pagina 488]
| |
tot maarschalk verheven, gouverneur-generaal eene rondreize doen, waarop hij zich zeer met de inboorlingen verbroederde, terwijl hij hun de toezegging deed tot groote ondersteuning in de werken des vredes, als het afdammen der rivieren Zig en Mina, tot het besproeijen der landerijen, enz. Aan Trappisten was ook eene streek op de vlakte van Staoneli ter bebouwing toegestaan. Meerdere zorg werd voor het beheer gedragen; het notarisambt in Algerië ingevoerd; op het onderwijs en andere punten meer het oog gevestigd. - Na nog eenige vruchtelooze pogingen met zijne half naakte en uitgehongerde manschappen gedaan te hebben, zag abd-el-kader, dat voor dit jaar zijne kans vervlogen was, en hij week op nieuw naar Marokko. Welk een gunstig onthaal hij dáár genoot, hoe aldus de gebeurtenissen van 't volgende jaar werden voorbereid, die het Fransche geschut langs Afrika's noordkust ook van de zeezijde deden weêrgalmen, zullen wij thans vernemen. (Vervolg en Slot in het volgend nommer.) |
|