De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijTijd en werk.
| |
[pagina 446]
| |
wet gaan, en was bezig met zich op te knappen; ‘want zulke menschen als gij en ik, sam! kunnen alleen op handen en knieën kruipende in Luilekkerland komen, en...’ ‘Och, shuttle!’ viel zijne vrouw hem in de rede, wier forsche en lijvige gestalte wel naar een uitroepingsteeken (!) geleek, naast haar oude, kleine, gebogene, afgewerkte comma (,) van een man, ‘zulke uitdrukkingen komen goed in uwe vergaderingen en bijeenkomsten; maar sam heeft groot gelijk, dat hij bij het fatsoen, de kuikens en de madera blijft, als hij ze bekomen kan. Zulke dingen uit de groote wereld zijn stichtelijk voor ons Christenmenschen, shuttle, en, als ik het zoo zeggen mag, het naaste bij de waarheden van den Kathechismus, in plaats dat uwe gevoelens, gelijk trounce de beadle zegt, kerk en staat omver zouden halen. Neen, sam zou mijn lieve zusterszoon niet wezen, die tweeentwintig jaren en tien maanden in de keuken van den edelen markies van frizzle gewoond heeft, als hij niet van kuikens hield en trotsch was op zijne betrekking met groote luî.’ ‘Malligheid, vrouw!’ zeide de oude man, terwijl hij zijn hoed opzette. ‘Ge praat over hetgeen ge niet verstaat. Maar kom aan, sam! gij wilt wel een beetje gezond verstand hooren, niet waar?’ ‘Och neen!’ antwoordde sam, terwijl hij, vrouw shuttle groetende, den ouden man naar de deur volgde, en tegelijk het stof van een gemeenen stoel van de uniform afsloeg, welke het teeken was, dat hij Luilekkerland was binnengekropen; ‘het is mij niet om de redevoeringen te doen; maar Mylord honeysip spreekt zoo dikwijls over parlements-committees, terwijl ik achter zijn stoel sta, dat ik gaarne een idée van de zaak zou willen hebben, omdat het mij niet bevallen zou, als een weet-niet te staan kijken voor zulk een man als popp, onze bottelier, die inderdaad bijna even knap is als Mylord zelf.’ Na deze woorden deed sam de deur digt en stapte met voorzigtige schreden de modderige straat langs, terwijl de oude man hem een paar stappen vooruitging, reeds in gedachten verdiept over den nood en de behoeften van zulke menschelijke wezens, die hun brood in goeden ernst moeten verdienen. Het was eene gemeene, donkere straat, en het flaauwe licht, dat door de doffe ruiten of gespletene vensterluiken scheen, sprak van dunne kaarsjes voor uitgespaarde stuivers gekocht, of op borg genomen in den naasten komenijswinkel. Vooruit was echter een tamelijk sterk licht te zien, en toen de oude man nader kwam, zag hij, dat het de lantaarn van trounce, | |
[pagina 447]
| |
den beadle van het kerspel, was, die met zijn ambtelijken stok geweldig op de deur van een armoedig huisje stond te beuken. ‘Richard lackbread is van avond onze president,’ zeide shuttle, terwijl hij staan bleef, ‘en zal nu al wel in de vergadering wezen.’ ‘Geven dan vrouwen daar ook stem, of houden kinderen daar oproerige aanspraken?’ vroeg trounce gramstorig. ‘Want het is, omdat de kinderen met zulke verplukte jurken school komen, en dat kan zoo niet, vriend shuttle! eerbied, eerbied is een pligt jegens onze meerderen.’ Zijne krachten bewarende, tot hij trounce eens op een nog ongerijmder uitlating van verwaandheid kon betrappen, zeide de oude man slechts, dat richards vrouw en kinderen waarschijnlijk in of bij de vergaderzaal zouden te vinden zijn, en ging toen voort; maar spoedig bleef hij een weinig achter, daar trounce nooit achter iemand ging, behalve den predikant, en natuurlijk een vriendelijk woordje overhad voor een fatsoenlijk jongman gelijk sam, dien hij aan den Luilekkerlandsuniform voor den lakei van Mylord honeysip kon kennen, en die derhalve de man niet wezen zou om het maagdelijke oor van eenen eerzamen beadle met woorden van eene oneerbiedige strekking te beleedigen. Aan het eind van de straat kwamen deze drie vertegenwoordigers der constitutie, als ik het zoo mag uitdrukken, namelijk de kerk, de aristocratie en het volk, in eene andere, die beter verlicht was, niet slechts met de gewone lantarens, maar ook door de schitterende gasvlammen in de opene winkels van vischkoopers en meubelmagazijnen. Op het voetpad voor een dezer laatste werd het kleine gezelschap een oogenblik opgehouden door een jong handwerksman en een lief, zedig meisje, dat, gelijk uit een etensmandje aan haren arm bleek, in eene fabriek werkte, en de vreugd van haar hart en haren vrouwelijken trots aan den dag legde door haar neêrgeslagen blik, wanneer de ander haar aanzag, en door een handje, dat geheel in eene veel grootere hand verborgen was. Dat het paartje spoedig zou gaan trouwen, was duidelijk genoeg, want het keek naar eene mahonijhouten tafel en zes nieuwe stoelen met echt paardenhaar en koperen spijkers. ‘Ja, liefste!’ zeide de jongman, het kleine handje nog dieper in de zijne nemende, ‘ik zou er wel hard voor willen werken om de stoelen van mahonijhout te hebben; want als iemand zijn best doet om een goed begin te maken, dan | |
[pagina 448]
| |
blijft hij daarbij, en als wij daarom eene maand langer wachten, zullen....’ ‘Gij zult nog vrij wat maanden moeten wachten, jonge fillover!’ zeide de oude shuttle, op eene bijzondere manier zijn hoofd schuddende, nog sterker dan trounce deed, als hij een jongen in het gezigt kreeg, die een appel at. ‘Onze goede heeren in het parlement gaan de uren tamelijk bekorten, en het werk van den armen man aan banden leggen, even als de landheeren-wetgevers het koren hebben gedaan.’ ‘Maar wat kwaad steekt er in, als iemand twee of vier uren minder werkt en toch hetzelfde loon krijgt, gelijk zij zeggen dat het geval zal zijn?’ ‘Ha! ha!’ lachte de oude man; ‘men zou gedacht hebben, robert! dat het vrijen u eenige geheimen van het menschelijke hart moest geleerd hebben. Denkt gij dan, dat de wereld al zoo edelmoedig is geworden, dat, als gij iemand een penny geeft, hij u een shilling zal teruggeven, en dat alleen om den wil van zijne beginselen?’ ‘Ik blijf hier niet staan om goddeloosheden te hooren tegen onze gezegende Constitutie,’ viel trounce hierop in, die door een toeval, dat zijne deftigheid zeer benadeelde, in de achterhoede was geraakt; ‘maak ruimte voor een constitutioneel ambtenaar, en laat ik nog aanmerken, dat knapen en meisjes op dezen tijd te huis moesten zitten en aan hunne gebeden zijn,’ en met een trotschen blik, als tot naderen aandrang van zijnen raad, stapte trounce voorbij, gelijk die opgeblazene kikvorsch van u, o menschenkenner phaedrus! en terwijl hij dit deed, zag hij niet, dat shuttle den jongen fillover wenkte om hem te volgen. Een breeden gemeenen trap op, die juist licht genoeg kreeg van eene afloopende kaars, om de bleeke gezigten en digtgeknepene lippen zigtbaar te maken van ernstige mannen, die op en afgingen, vonden zij het ruime vertrek, met naakte muren, dat zij gezocht hadden, en dat reeds digt opgevuld was met de onvermoeide mieren van kapitaal en arbeid. De bezigheden waren reeds begonnen en richard lackbread zat als president aan het hoofd van eene ruwe houten tafel, de vergadering voorhoudende, terwijl trounce zich met zijn stok eenen weg baande, dat men bijeengekomen was om eene petitie aan het parlement op te stellen tegen alle verdere wettelijke bemoeijing met de werkuren. Richard sprak met ernst en vuur; als een man een regtschapen hart heeft, dat de teekenen van den edelsten adel der natuur draagt, heeft hij geene rede- | |
[pagina 449]
| |
neerkunst noodig om het een beginsel in te prenten, en dat beginsel ontwikkelt zich spoedig tot heldere geregelde gedachten, die, daar zij de waarheid zijn, zich nimmer valsch kunnen uitdrukken. ‘Mijne vrienden,’ dus besloot richard, ‘als gij deze wet in de weegschaal legt, zal een weinigje valsch gemeende menschlievendheid de veder aan den eenen kant wezen, en vijandschap tegen het ministerie en de fabrieken de steen aan den anderen. Nu begeeren wij ons van beide vrij te houden. Daar tijd ons eenig erfgoed is, is het onze zaak niet er verder het teeken en zegel van het monopolie op te laten zetten. Niet dat ik betwisten wil, vrienden! het groote beginsel van rust, waarvan wij een voorbode en eene afschaduwing zien, en dat zich trapsgewijze zal ontwikkelen door de groote dwangmiddelen van kennis, wetenschap en vooruitgang, zonder de bemoeijing van gentleman-achtige wetgevers. Ik stel derhalve eene petitie voor.’ ‘God zij ons genadig!’ riep de beadle uit, hard genoeg, dat iedereen hem hooren kon, ‘welk eene goddeloosheid, om de wijsheid van onze gezegende herders en meesters in het Huis te betwisten! Maar de jongste dag is nabij, en...’ ‘Natuurlijk zullen gij en uw steekhoed wel ontkomen, mijnheer trounce; want er zou eene geweldige aardbeving noodig zijn om hen te verzwelgen,’ viel de kleine, oude, spotzieke shuttle hem in de rede, terwijl hij zijn afgesleten jas ontknoopte en naar de tafel kwam; ‘maar vóór dien tijd vertrouw ik, dat de wereld zal...’ ‘Dat is al genoeg voor mij om te hooren,’ zeide trounce, hem stuitende. ‘In plaats van zoo uwe beteren in het gezigt te vliegen, moest gij nederig dankbaar zijn voor twee uren meer op den dag om u zelven van goddeloosheid te reinigen.’ ‘En met een brood daags minder, hè?’ zeide shuttle, knipoogend. ‘Maar het lijkt ons niet om vleesch te verliezen, mijnheer trounce, of eerlijk brood, of ons meesters kapitaal te laten stil liggen, of...’ ‘Al genoeg, al genoeg,’ riep de statige kerkendienaar uit. ‘Ik ben hier niet gekomen om over onze heilrijke Constitutie te spreken, maar om u, richard lackbread! te zeggen, dat uwe vier kinderen aanstaanden zondag niet school kunnen komen, als gij hen niet in ordentelijke jurken en schoenen steekt; want welvoegelijkheid is een Christelijke pligt, voornamelijk als iemand geen kwartier ver behoeft te loopen, om bij een schoenenwinkel te komen.’ | |
[pagina 450]
| |
‘En wie heeft de kinderen van hun werk en hun loon beroofd, hè?’ vroeg shuttle. ‘o Hemel! o hemel!’ riep trounce kermend uit. ‘Gij zoudt een moordenaar van onnoozele kinderen wezen, als onze gezegende Constitutie het u toeliet. Het is mijn opregt geloof, dat gij uwe eigene kinderen zoudt opeten, en hunne beenderen afkluiven ook, als de wijsheid van het parlement u niet tegenhield. Neen, gij zoudt hun zelfs daarvoor geen uur voor den Katechismus overlaten.’ ‘Wat heeft ouders zoo gevoelloos gemaakt,’ liet richard hierop volgen, ‘om, zoo als gij zegt, hun eigen vleesch op te eten? - Armoede en onkunde. Laat er brood genoeg wezen, laat er kennis genoeg wezen, en God en de natuur zijn weldadig genoeg voor het heerlijke menschdom. Maar wanneer gij de ouders tot redelooze dieren maakt, vertrapt gij het kind.’ ‘Praatjes,’ zeide de kerkendienaar, ‘dat heeft niet te maken met het punt van zondagsche jurken en schoenen.’ ‘Wel, daar gij er bij blijft om bloed te willen tappen uit een droog stuk hout,’ zeide shuttle, zijn vriend te hulp komende, ‘zult gij misschien voor eene enkele maal een barmhartige Samaritaan wezen, en geven...’ ‘Hm! hm!’ kuchte de beadle, ‘openbare en bijzondere pligten zijn verschillende dingen, en het hemd is nader dan de rok, en niet omgekeerd. Maar ik zie, ik kan niet overtuigen, en daarom zal ik er berigt van doen aan den kerkenraad, hm!’ Met een minder opgespannen vel stapte deze kikvorsch heen, o phaedrus! gelijk vele menschelijke vorschen doen, als zij van weldadigheid hooren; en toen men daarna met de bezigheid van den avond voortging, vernam men, dat Lord honeysip, hun vertegenwoordiger, den volgenden morgen naar Londen zou vertrekken, om voor de wet te stemmen. ‘Nu, sampje!’ zeide shuttle, nadat hij sam bij de tafel had gebragt, en de vergadering onderrigt, dat hij een lakei van Lord honeysip was, ‘wat zou uw meester van het parlement zeggen, als het hem eens op een bepaald uur naar bed zond, en op een ander gelastte te eten, en op een ander te lezen, en...’ ‘Heere!’ viel sam haastig in, wiens redenaarstalent nog nooit buiten de keuken was gehoord, ‘als hij voor eene redevoering studeert, zoo als popp onze bottelier zegt, zit hij wel achttien uren achtereen bij zijne bocken; en natuurlijk, als gij eene wet woudt maken om hem maar twaalf te laten | |
[pagina 451]
| |
lezen, zou hij al in het begin van zijne redevoering blijven steken; dat heeft popp zelf zich laten ontvallen tegen de keukenmeid en mij, toen wij een beetje Champagne onder ons hadden gekregen, en...’ ‘Wel,’ zeide shuttle, ‘als iemand op die manier de onmisbaarheid van den tijd kan inzien, om eene aanspraak te maken, kunnen wij hem ook overtuigen van de onmisbaarheid van tijd voor kapitaal en brood, en daarom stel ik aan deze vergadering voor, dat eene bezending, met richard lackbread aan het hoofd, morgen ochtend naar Lord honeysip zal gaan, om hem over zijn voorgenomen stemmen te onderhouden.’ Dit voorstel werd eenparig goedgekeurd. ‘Nu, vrienden!’ zeide shuttle, toen de petitie behoorlijk geteekend was, en de bezigheden van den avond bijna afgedaan waren, ‘laat niet dat roepje van barmhartigheid u doof maken voor hetgeen regt is; het is maar een vogelaarsfluitje, waarnaar niemand behoort te luisteren, als het een band om zijne armen moet leggen, terwijl hij jong is, om hem naar het werkhuis te brengen als hij oud is. Mannen! laat de arbeid vrij zijn, en al het overige zal wel komen. Nu, jonge fillover! wij hebben goeds genoeg geleerd uit onze magazijnen en nieuwsbladen, om zin te krijgen in wat beters, en dat kunnen wij niet bekomen zonder goed loon. Goed loon en de welvaart des lands gaan te zamen. Nu doe ik u ééne vraag, rob! wat is het echte beginsel der menschheid - twaalf uren werk, goed loon, de zes mahonijhouten stoelen en...’ ‘Maria en de twaalf uren werk,’ antwoordde robert op een vrolijken toon; ‘liever dan haar niet te krijgen; en met de hoop om een beetje in de wereld vooruit te komen, zou ik twintig willen werken.’ ‘Gij hebt gelijk,’ zeide spindlegold, een kapitalist, die met veel aandacht al wat er verhandeld werd had gadegeslagen. ‘Als men om beperking roept, vergeet men ons kapitaal en onze machinerie; eene stoommachine staat niet gelijk met het spinnewiel van eene oude vrouw, om te draaijen of stil te staan, naar het believen van elken heer en dame. Wacht maar, laten wij goedkoop brood en vrijen handel krijgen; laten wij de markt der wereld hebben voor onze wollen en katoenen; laten wij het reeds verbazende vermogen van ieder weefgetouw door nieuwe uitvindingen vergrooten, en zonder dat ooit de markt overvoerd wordt of een enkel pond ruwe stof meer verwerkt wordt dan er afgezet kan worden, zullen | |
[pagina 452]
| |
wij u een beter loon kunnen geven voor acht uren arbeid, dan voor de twaalf, die gij nu werkt. Als wij dit kunnen doen, als wij, aan het eind van de acht uren, een nieuw leger van werklieden aan het getouw en de spillen kunnen plaatsen, dan zal het groote vraagstuk van arbeid en tijd, gelijk het in verband staat met rust, uit het regte oogpunt worden beschouwd; tot dien tijd is elke beperkingswet slechts een groot monopolie, dat u de armen verlamt.’ ‘Regt zoo, Mijnheer!’ riep shuttle uit, terwijl hij den kraag van zijn kalen jas met zooveel deftigheid opsloeg, alsof het een hermelijnen mantel was. ‘Als wij in staat zijn om Lord honeysip tot zulke gedachten te brengen, zal er ééne stem minder voor de wet zijn. En zoo, geluk op onzen togt!’ De gebeurtenissen van dien avond, na de vergadering, waren van verschillenden aard: vooreerst eene geduchte bedpredikatie van vrouw shuttle, over het zondige van petitiën, welke shuttle uit gewoonte op dezelfde wijs verdroeg als eene koe een onweêrsbui - door er zijn rug naar toe te keeren; vervolgens het opgeven van zekere huwelijks-afkondiging aan den klerk van het kerspel; vervolgens een briefje van de schoolmatres, door trounce in de pen gegeven, over het laakbare van havelooze jurken; en ten laatste, niet het minst gewigtige, sam's geschokt geloof in de wijsheid der aristocratie - in weêrwil van haren groei onder den heilrijken invloed van voedzame kuikens en madera - en zijne groote overwinning op popp, den bottelier, in eene staatkundige woordenwisseling, gevolgd door een besluit in het hart der hem toejuichende keukenmeid, om hem op de eerste overschietende confituren te onthalen. Lord honeysip, vooraf door sam gewaarschuwd, werd den volgenden morgen door de kaalgejaste deputatie, met lackbread en shuttle aan het hoofd, in zijn studeervertrek gevonden, waar hij met naauwgezetheid (want Mylord was een regtschapen man) dat onbeduidende, bij uitstek onbeduidende ding, den tijd van den armen man, opwoog tegen de statelijke wijsheid en den daaruit voortspruitenden wil van door den hemel beroepene, erfelijke wetgevers. Mylord hoorde lackbreads voorafspraak zeer vriendelijk aan. ‘Eene vraag zult gij mij wel vergeven,’ zeide lackbread. ‘Onderstel eens, dat wij, arbeidslieden, eene bill aan het parlement zonden, om u een zesde deel van uw eigendom af te nemen....’ ‘Maar, maar,’ zeide Lord honeysip haastig, ‘het goed behoort | |
[pagina 453]
| |
mij toe, volgens de wet van het land en de gift van den koning.’ ‘En ons goed, tijd geheeten, Mylord! komt onder de wetten der natuur, en is de heerlijke gift van God.’ ‘Gij neemt de zaak al te ernstig op,’ zeide zijne Lordschap glimlagchend. ‘De stem, die ik meen te geven, spruit uit de menschlievendste gevoelens. Ik verzeker u, ik verlang dat gij rust, spelen, godsdienstig en zedelijk onderwijs zult hebben. en...’ ‘Geef ons eerst brood, Mylord! en dan zullen al die dingen gemakkelijk volgen. Maar het baat niet te praten tegen een hongerig man en zijne uitgerammelde kinderen; ik zeg hongerig, omdat, als gij door deze wet een zesde deel van ons loon wegneemt, en een zesde deel van ons meesters kapitaal vastzet, schraalhans keukenmeester bij ons zal worden. Onderstel nu eens, dat gij een zesde deel van uw geld moest verliezen, en een zesde deel van uw land, een zesde van uwe kerkinkomsten, een...’ ‘Ik heb de zaak zeker niet in dat licht beschouwd. Wat de wet zelve aangaat, ik dacht dat alle handwerkslieden er vóór waren.’ ‘Eenige weinigen, die niet ver zien. Nu, Mylord! geloof ik opregt aan uwe menschlievendheid in dit opzigt; maar het is even onmogelijk voor een rijk man om de waarde van den tijd voor den arme te kennen, als het voor den blindgeborene is om te zien. Daarin is het kwaad gelegen, dat de rijken wetten maken voor de armen; het is de verdichting, die een bedriegelijk spel speelt om de waarheid te winnen. Houdt aan de weinige ver uitstrekkende beginselen vast, en laat de ontwikkeling van de algemeene regten der maatschappij aan ons over. Het volk wenscht ontslagen te worden van het monopolie in elken vorm; geene beperkingswetten onder het mom van liefdadigheid - wij hebben daar genoeg van gehad. Dan, wanneer wij loon genoeg zullen hebben om alle dringende behoeften te voldoen, en ons boven het nijpende gebrek te verheffen - als wij onze kinderen gevoed en gekleed, onzen huiselijken haard vrolijk kunnen zien, dan zullen wij minder werken en meer rusten - want de natuur zoekt rust. Wanneer wij door eene betere opvoeding de verbazende kracht en waarde der machinerie zullen inzien, wanneer wij nieuwe arkwrights, nieuwe hargraves, nieuwe lees en nieuwe watts zullen hebben, dan zullen wij ook het thans ingewikkelde vraagstuk van rust duidelijker beginnen in te zien; dit na- | |
[pagina 454]
| |
melijk, dat stoom, of misschien eene meer vermogende, nog niet ontdekte beweegkracht, de arbeider en geduldige slaaf - de houthakker en waterhaalder - zal wezen, en voor den mensch den verhevener arbeid van bestuur en vooruitgang overlaten. Dit is het vraagstuk, maar de Tien-uurswet is geen stap voorwaarts naar deszelfs oplossing.’ ‘Gij spreekt met kracht, Mr. lackbread! en ik verzeker u, dat ik nog met de meesters spreken zal, eer ik de stad verlaat.’ ‘Denk er eens over na,’ voegde shuttle er bij. ‘Praten helpt nooit zoo veel als nadenken. De hoofdzaak is, te weten, dat eten, jurken en schoenen voor kinderen reeds schaars genoeg zijn, en dat, als het loon van den vader...’ ‘Ik ben inderdaad voornemens om over de zaak na te denken.’ ‘Als gij dat doet, Mylord! zal het de eerste maal wezen, dat de lackbreads op de wereld de honeysips van eene waarheid hebben overreedGa naar voetnoot(1).’ Na eene nogmaals herhaalde belofte en een goedgunstig aannemen der petitie, boog Mylord de deputatie de kamer uit. ‘Wel,’ zeide sam, die uit eene zijdeur het voorhuis kwam inspringen, ‘ik heb mijn oor al den tijd voor het sleutelgat gehad, en gij kunt gerust zeggen, dat de heerlijke aristocratie, in spijt van kuikens en madera, door eenvoudige broodeters uit het veld geslagen is, zoodat ik het niet langer met dien kant van de kwestie houd.’ ‘Wel, sam!’ liet shuttle hierop volgen, ‘het is niet de eerste maal, dat een oor voor een sleutelgat van vreemde waarheden overtuigd is. Blijf nu bij uw gevoelen, mijn jongen, en bedenk, dat de spoel en het getouw, de spa en de hamer, de pers en de pen, nog zullen toonen, dat arbeid en tijd dingen zijn, die meer eer verdienen, dan al de schatten in het geheele aristocratische Luilekkerland! Dat zeg ik, sampje!’ |
|