De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 423]
| |
IV.
| |
[pagina 424]
| |
stelling van het bezettings-corps zijne bijzondere aandacht, en nam te dien einde verschillende, zeer geroemde maatregelen. De gansche zamenstelling van zaken kon zeker op zich zelve niet goed genoemd worden, maar zij ging meer van het Parijsche ministerie van oorlog, dan van den hertog uit. Men wilde namelijk Afrika gebruiken als een voertuig, om zich te bevrijden van alle rustelooze en lastige koppen, die de Julij-omwenteling in Frankrijk had doen opsteken, of van elders aldaar deed zamenkomen. Aan dat denkbeeld was onder anderen het 67ste regement van linie zijn bestaan verschuldigd, zijnde de kern van al die woelzieke hoofden, die men, om ze uit Parijs te verwijderen, onder den naam van het legioen van ‘Parijsche vrijwilligers,’ bij menigte naar Afrika heeft gezonden, waar zij ruime gelegenheid vonden, om hunnen revolutionnairen overmoed te bekoelen. Aan dapperheid mangelde het dezer bende zeker niet; maar wel aan tucht en orde, zoodat de slechte roep, die er van uitging, weldra op het gansche bezettings-leger kleefde. Een andere maatregel, van gelijksoortigen aard, de oprigting van een vreemden-legioen, had geene betere gevolgen. De krijgstucht verliep bij die uit allerlei volken zamengeraapte benden zoo zeer, dat men eerlang eene ligte infanterie moest vormen uit de soldaten, die, na afloop van hunnen straftijd, weder tot de dienst werden toegelaten. Nog in den loop van het jaar 1832 werden twee batailjons van deze ligte infanterie voltallig, en daar men dit stelsel ook op de armee in Frankrijk toepaste, zoo bevond zich spoedig het meest bandelooze gedeelte, om niet te zeggen de heffe, van Frankrijks gewapende magt in Algiers te zamen. Geen wonder, dat men eindelijk die beruchte compagnies franches moest oprigten, waarin het uitschot des legers werd opeengehoopt, en die men overal henenzond, waar het meer een gruwzaam bloedvergieten dan strijden gold. De discipline van deze kompagniën kreeg op zekeren tijd zulk een gevaarlijk aanzien, dat men 't volstrekt niet meer waagde ze in de steden op te nemen, maar ze voortdurend in het open veld liet legeren, en een' tijd lang zelfs de bloote verschijning te Algiers van een daartoe behoorend soldaat, met den dood meende te moeten straffen. Over 't geheel was de hertog van rovigo er afkeerig van, de troepen in de steden te houden, waar hij de verslapping van de krijgstucht duchtte, en dit bragt hem op het denkbeeld, een aantal kleine vaste kampen op te rigten, waar de troepen zouden kantonneren. De zwarigheden, | |
[pagina 425]
| |
die zich bij de oprigting daarvan voordeden, konden evenwel niet dan later uit den weg geruimd worden. Het nadeel van de afscheiding des krijgs- en burgerlijken bewinds in een nog niet volkomen veroverd en zich steeds in oorlogstoestand bevindend land, kwam al spoedig aan het licht. De gouverneur-generaal legde, wegens de slechte verpleging van de troepen in Algiers, aan die stad eene schatting in wol of geld op; deze echter schreeuwde over willekeur, en de hertog van rovigo werd door het ministerie teregtgewezen, ofschoon dan met afschaffing van de bestaande misbruiken en bewilliging van de hiertoe strekkende gelden. Men bevond intusschen, dat die teregtwijzing voornamelijk geschied was op aandrijven van den civielen intendant, die de stad ijverig gesteund en, bij de aanvankelijke weigering des hertogs, om de ontvangene bevelen na te leven, op diens vervolging aangedrongen had. Zoo ontstond er, van den aanvang af, eene nadeelige spanning en wedijver tusschen de beide hooge beambten, en het ministerie zag zich genoodzaakt, den 12den Mei 1832, het bevelschrift van 1 Dec. 1831 weder in te trekken en de opperleiding geheel aan den gouverneur-generaal terug te geven. Niettemin heeft de meergemelde intendant veel goeds tot stand gebragt; ook is hij de stichter van den Moniteur Algérien, die sedert Februarij 1832 verschijnt. De opvolger van pichon, genty de bressy, stond weder in eene aan het militaire ondergeschikte betrekking; hij stichtte de dorpen voor Duitsche kolonisten, Kuba en Dely Ibrahim, waarbij het echter weder aan geene misslagen ontbrak, die de kolonisatie-plannen des hertogs van rovigo zeer in den weg stonden. Ook rigtte hij de nationale garde te Algiers op, herschiep het gewezen landhuis van den Dey in een groot stevig gebouw en stichtte eene katholijke kerk. Aanvankelijk poogde de hertog van rovigo met de Arabieren buiten de door de Franschen bezette plaatsen, in goede verstandhouding te leven. Daarom liet hij op het terrein, dat de door hem aangelegde legerkampen omgaf, eene onafgebrokene linie van blokhuizen oprigten, welke een gebied van zes vierkante mijlen voor de vijandelijke invallen zou beveiligen. Toen evenwel de Arabieren niet nalieten de voorposten aan te vallen, den schildwachten, die zij konden verrassen, de hoofden af te houwen, de met Frankrijk bevriende stammen te bestoken en de toevoeren af te snijden, besefte de hertog wel, dat het tot nieuwe krijgsondernemingen zou moeten komen. Twee stammen, die van Elefiah en Melinah, werden beschuldigd twee | |
[pagina 426]
| |
gezanten van een met den hertog bevriend opperhoofd te hebben vermoord. Deze kwam nu tot het vreesselijk besluit, die twee stammen geheel te vernielen, ten einde de overige af te schrikken. En van dat oogenblik af dagteekent de wederzijds met zoo veel woede gevoerde verdelgingskrijg, waarvan jaar op jaar zoo jammerlijke voorbeelden opgeleverd, en welke zoo veel bijgedragen heeft, om abd-el-kader te doen opkomen. Diens vader moet trouwens reeds in 't geheim, en in weêrwil van zijne stelling en bezoldiging als Aga der Arabieren, vele aanslagen van dezen hebben aangestookt. Eene eerste hoogst treurige episode in den langdurigen en bloedigen wortelstrijd was die gebeurtenis op den 25sten April 1832, toen twee magtige Arabische stammen, beroemd door de aloudheid van hunnen oorsprong, ten onder gingen. Eene sterke afdeeling jagers te paard en lansiers, meestal vrijwilligers, uit Algiers uitgetrokken, vereenigde zich bij de zoogenaamde Maison-carrée met de grenadiers en voltigeurs van het vreemdenlegioen, benevens twee kompagniën fuseliers. In den vroegen morgen van genoemden dag, werden de legerplaatsen der beide stammen overvallen, en huivering wekt de bloote beschrijving, hoe 't bloedbevel volvoerd werd, ongeacht of het vrouwen, kinderen of grijsaards gold. Een Turksche woestaard, mustapha, die bij de Spahi's diende, ging hierin voor; de harten van zoo velen, die tot het uitschot des legers behoorden, schenen in wreedheid behagen te vinden. Het middel, de uitdelging van twee stammen, werd gebezigd; maar niet het doel, de afschrikking der Arabieren, bereikt. Integendeel, deze werden feller dan ooit tegen de Franschen verbitterd, en binnen drie weken reeds na de schrikkelijke slagting, moest op de eigen plaats een gansch piket van het vreemden legioen den dood van zoo velen boeten. Maar spoedig sloeg de beweging der naar wraak dorstende Arabieren tot verdere streken over. Magiddin werd er geheel door meêgesleept, en moest zich openlijk tegen Frankrijk verklaren. Zeker kregen de Arabieren, in een gevecht bij Buffarik, eene geduchte les, zoodat velen naar hunne haardsteden terugkeerden; maar de gestrengheid des hertogs van rovigo, die zich voortaan allerwege deed gevoelen, brouwde meer kwaad dan goed. Spoedig werden nieuwe togten tegen Bona en Oran ondernomen, in welk laatste landschap de keizer van Marokko nog altijd troepen vereenigd en voortdurend de hand in het spel had. Wel trok hij, toen Frankrijk hem door eenen afgezant bepaalde | |
[pagina 427]
| |
verklaringen deed vragen en bedreigingen liet doen, zijne troepen uit dat gewest terug, maar bleef sedert met den jongen abdel-kader toch in geheime verstandhouding, en was er op uit, om, als hij de kans schoon zag, zich althans van een deel dezer streken meester te maken. Altoos won Frankrijk door deze togten naar Oran en Constantine weder eenigen grond en klem. Het bleef verder, gedurende het bewind des hertogs van rovigo, een gestadig schermutselen en strijden en afmatten en wegsterven des legers, met gedurig nieuwe aanvoeren van manschap, zonder dat dit alles op den wezenlijken stand der dingen eenen beslissenden invloed uitoefende; zoodat men van nu af veilig voorspellen kon, dat de krijg met de inboorlingen meer was aangevangen, dan op zekere hoogte gebragt. In Maart 1833 keerde de hertog van rovigo, om zijne verzwakte gezondheid, naar Frankrijk weder, volgens sommigen, zonder dat hij eigenlijk was teruggeroepen. | |
V.
| |
[pagina 428]
| |
de voor den bloei der kolonie zoo verderfelijke worstelingen aan in de Kamers, tot het opgeven, behouden, uitbreiden of beperken daarvan. Generaal voirol, wiens tijdelijke waarneming van het opperbevel tot in het midden van bet jaar 1834 liep, volgde eene zeer vredelievende staatkunde. Intusschen duurden de roofzieke invallen der Arabieren en Kabylen, vooral der Hadsjouts, waarover nader, en de strooptogten tegen die allen, voort. De eenige grootere onderneming was de bemagtiging van Budschia, waartoe echter een klein expeditie corps, onder bevel van den generaal trézel, uit Toulon overkwam. Als plaatskommandant werd de toenmalige batailjons-chef, duvivier, die zich later zoo roemrijk bekend maakte, in Budschia achtergelaten. In de provincie Bona, waar generaal uzer het bevel voerde, bleef voor het oogenblik, eenige rooftogten uitgezonderd, alles rustig, maar in de provincie Oran, waar sedert het jaar 1830 generaal desmichels het beleid had, kregen de zaken, door de steeds wassende magt des Marabouts. abd-el-kader, een ander aanzien. De inbezitneming van Arzew en Mostaganem door de Franschen, omstreeks het midden des jaars, en de eerste vrede met abd-el-kader, den 26sten Februarij 1834, kunnen te gelijk als de grenspalen van deze merkwaardige episode in Frankrijks heerschappij in Afrika aangemerkt worden. Er doet zich voor het oog des beschouwers van den Algerijnschen oorlog van nu af, gedurende langen tijd, eene worsteling op tegen twee personen, de vertegenwoordigers van twee partijen: als van 1834 in de provincie Oran tegen abd-el-kader, den voorganger der Arabieren, en van 1835 af in de provincie Constantine, tegen achmed-bey, den vertegenwoordiger der Turken. Later smelt die tegenstand weêr zamen, breidt zich al meer en meer uit, en vereenigt zich onder het Arabisch hoofd, die zelfs Marokko daarin, bedekt of openlijk, medesleept. Dan loopen wij de gebeurtenissen niet vooruit. Den generaal voirol, die de genegenheid van inboorlingen en Franschen had weten te winnen, werd een opvolger gegeven in den zeventigjarigen graaf drouet d'erlon. Niet weinig was men daarover verbaasd. Den 28sten September 1834 kwam hij te Algiers aan. De graaf volgde mede een vredelievend stelsel, en hij voerde vele verbeteringen in het regtswezen in; nogtans grepen onder zijn bewind krijgsondernemingen plaats, welke daarom gewigtig waren, omdat zij de grondslagen van | |
[pagina 429]
| |
alle latere veldtogten uitmaakten: het begin der vijandelijkheden tegen achmed-bey door generaal uzer, en de schrikbarende nederlaag der Franschen aan de Makta, in Junij 1835, tegen abd-el-kader. Omstreeks dezen tijd toog het vreemden-legioen af naar Spanje. De regering was al spoedig ontevreden over den loop der zaken onder den graaf d'erlon en werd er op bedacht, hem een opvolger te geven. Zij kantte zich tegen de door hem bedoelde bezetting van het reeds ten tweede male verlaten Medeah, daar zij zich niet buiten noodzakelijkheid in nieuwe moeijelijkheden wilde wikkelen; aan de andere zijde evenwel vond men het noodig, de eere der Fransche wapenen te redden, die door de nederlaag van generaal trézel aan de Makta weder een harden slag had gekregen. De keuze viel voor de tweede maal op eenen man, die reeds den eersten keer veel veerkracht had betoond, op den intusschen tot maarschalk verheven generaal clauzel. | |
VI.
| |
[pagina 430]
| |
Om nu niet te spreken van meer op zich zelve staande, kleinere gevechten en strooptogten tegen de Hadsjouts en andere strijdbare stammen, noch ook van den togt tegen abd-el-kader, die de expeditie van Constantine voorafgingen, bepalen wij de aandacht thans tot den strijd tegen achmed-bey en den volgenden togt naar Constantine. Maarschalk clauzel was, om de Regering en de Kamers geheel voor zijne ontwerpen te stemmen, den 13den April 1836 zelf naar Parijs vertrokken, en bekwam werkelijk alle toezeggingen in dit opzigt. Maar de aftreding van het ministerie thiers veranderde de zaak; het volgende ministerie vond bezwaren, en, mogt het al ten slotte tot iets besluiten, zoo ging het met de inscheping der krijgsbenden zeer tragelijk voort, hetgeen waarschijnlijk de oorzaak van den slechten afloop der onderneming was. In stede dat deze, gelijk eerst was bedoeld, in September kon worden aangevangen, zoo werd dit eerst twee maanden later, in den regentijd mogelijk. De hertog van nemours was, om de onderneming bij te wonen, naar Afrika gekomen. Aan dezen ongelukkigen veldtogt namen vele vrijwilligers deel, die, even als ware de tijd der kruistogten wedergekeerd, uit alle oorden van Europa aan Afrika's noorderkust zamenvloeiden. Hoe weinig vermoedden zij den uitslag! Den 13den November verliet het expeditie-leger Bona en betrok nog denzelfden dag eene legerplaats te Behurfa, aan den oever van eene beek. Hevige regenvlagen bemoeijelijkten al dadelijk den togt, en eerst den volgenden middag kon men opbreken. Op den ganschen togt van Bona viel geene vijandelijkheid voor; integendeel toonden de bewoners veel vertrouwen, en maakten de Fransche krijgers zich dit ten volle waardig. Dit vreemd verschijnsel voor hen, die slechts de bevolking van het westen kenden, vertoonde zich tot onder de poorten van Constantine. Den 15den Nov. kwamen de Franschen aan den oever van de Seybouse; de overgang kon echter, wegens het buitengewoon steile van de oevers, dezen dag niet meer bewerkstelligd worden. Den 17den bevonden zij zich aan den voet van 't gebergte, hetwelk de Arabieren Dsjibel el' Sada (gebergte des geluks), de Franschen Ras el Akba (Trappenkop) noemen, ofschoon de laatste naam slechts aan de hoogste punt van het gebergte toekomt. Zij bestegen dit gebergte en legerden zich des avonds op een bergplat, met bouwvallen bedekt. Men begon groot gebrek aan hout te krijgen, en men kan | |
[pagina 431]
| |
beseffen, hoe bekneld het leger zich daardoor in het regensaizoen bevond. De soldaten namen de toevlugt tot de distelen, welke de uitmuntende graanvelden, waarop zij gelegerd waren, bedekten. Den 19den moesten de Franschen de Wad-Zenati doorwaden, aan wier regteroever zij echter eenige ververschingen opdeden; en na den ganschen dag door de vallei langs deze rivier gemarcheerd te hebben, legerden zij zich omstreeks de bron van dezen stroom. Van de hooggelegene vlakte Ras el Akba af, was het uiterlijke des lands onveranderd hetzelfde gebleven: overal graanvelden, wier dorre naaktheid thans den onaangenaamsten indruk maakte. Geen spoor van geboomte of struik; en het gebrek aan alle brandstoffen was te gevoeliger, daar des nachts de regen met stroomen begon neder te storten en de soldaten geen middel hoegenaamd hadden, om zich tegen de ijskoude vochtigheid te dekken. Den 20sten verliet men de bivouacq, in de hoop, dat men Constantine nog denzelfden dag zou bereiken. De sluwe Bey volgde nu in 't klein het gebeurde in Rusland; hij lokte de Franschen al dieper en dieper; er vertoonden zich nu en dan eenige zijner benden, maar die zich ook even spoedig verstrooiden. Inmiddels hielden regen en hagel aan, en de wegen werden zoo onbegaanbaar, dat het leger het naar constantijn genaamde gedenkteeken niet voorbij kon. De konvooijen konden niet eens tot daartoe komen, en moesten iets rugwaarts eene schuilplaats zoeken. Men verbeelde zich den toestand des legers: afgemat, op eenen doorweekten bodem, zonder behoorlijken toevoer, zonder brandstoffen, in de duisternis, aan de aanvallen van een achter de omliggende bergen loerenden vijand blootgesteld. ‘Gedurende dezen troosteloozen nacht,’ schrijft een ooggetuige, ‘brandde niet een eenig vuur in onze bivouacqen; eene doffe stilte heerschte allerwege. De sneeuw maakte het tooneel nog schrikvoller. Verscheidene menschen stierven van koude en kommer; anderen bevrozen de handen en voeten.’ Den volgenden morgen vernieuwde moeijelijke marschen; de wagens konden niet dan met twee en driedubbelspan voortgetrokken worden. Eindelijk zag men den 21sten Constantine in 't verschiet. Doch de beeken waren gezwollen en konden slechts bezwaarlijk doorwaad worden; de soldaten, die bijna verkleumd waren van den schrikkelijken nacht, dien zij doorgestaan hadden, werden nu gedwongen tot aan de dijen in het water te gaan. Eenigen, door het lijden verzwakt, wankelden in dien | |
[pagina 432]
| |
overtogt, en, waren ze eenmaal gevallen, dan bleven zij als verstijfd liggen. Zonder de hulp van menschlievende makkers, zouden op deze wijze de meeste dezer ongelukkigen zijn omgekomen. Verscheidene lastdieren werden, benevens de goederen, die zij droegen, door het geweld van den stroom weggesleept. Onder zulke rampspoedige omstandigheden kwam het leger ten twee ure des nademiddags voor Constantine aan; de brigade van de voorhoede ging de Rummel (de Wad-el-Kebir) over, en nam eene stelling in op de hoogte van Cudiat-Ati, welke het voorgebergte beheerscht, op welks uiterste punt de stad op eene steile rots gebouwd is, die men noch door kogels ligtelijk vernielen kan, noch door mijnen laten springen. De maarschalkgouverneur, aan de spits der brigade trézel, bezette het bergplat van de Mansurah, hetwelk evenzeer Constantine beheerscht, en waarvan het door de Rummel is afgescheiden. Over die rivier leidt eene Romeinsche brug naar eene der stadspoorten. De Franschen waren nog slechts op een geweerschot van de stad verwijderd, zonder dat de geringste vijandelijke daad hun scheen aan te duiden, dat de inwoners van zins waren wederstand te bieden. De poorten stonden open; eenige inwoners wandelden de brug op en neder, zoodat alles de Franschen in den waan bragt, dat achmed met zijne krijgers was afgetrokken en de bevolking geneigd was hen wèl te ontvangen. Zóó ook luidden de ingekomen berigten. Doch 't zij dat eene verandering in de gevoelens der ingezetenen had plaats gegrepen, 't zij dat de rust slechts een valstrik was: ter naauwernood waren eenige oogenblikken vervlogen, of een kanonschot werd van de brugpoort (Bab-el-Cantara) losgebrand en op eene andere batterij, onder het kasteel, de roode vlag geheschen. De artillerie der Franschen beantwoordde de vijandelijkheden. Inmiddels was de brigade rigny de rivier overgetrokken en eene kompagnie had reeds de graven, welke de hoogte van Cudiat-Ati bedekken, bereikt. Eensklaps dringt een hoop volks ter stad uit en opent een vinnig geweervuur, om die stelling te verdedigen. De Fransche kompagnie laat zich door de hitte van 't oorlogsvuur medeslepen, en, zonder op het gevaar, waaraan zij zich blootstelt, acht te slaan, scheidt zij zich te verre van het batailjon d'Afrique af. De vijand wordt tot onder de stad gedrongen; doch, het gering getal der Franschen ziende, keeren de Kabylen in talrijke menigte ijlings weder, en de kompagnie moest op hare beurt op de linie terugtrekken, met achterlating van eenige dooden in 's vijands | |
[pagina 433]
| |
handen. Deze koelde zijne woede aan de lijken op de afschu-welijkste wijzen. Doch de rugwaartsche beweging der Franschen was van korten duur. Toen het batailjon jagers te paard de hoogte bestegen had, stortte de infanterie zich met de bajonet op de Kabylen en dreef ze tot in de stad. De eerste brigade sloeg nu haar bivouacq op. Gedurende al deze voorvallen waren de vrachtwagens een half uur achterwaarts gebleven en men deed alle mogelijke moeite, om, door het slijk henen, tot het leger te komen; doch vergeefs. Eindelijk wilde men de pakkaadje van de wagens op de muilezels laden; doch op 't oogenblik, dat men dit poogde te bewerkstelligen, vernam men, dat het batailjon, hetwelk met de bescherming van de bagaadje belast was, deze verlaten en nog wel eerst geplunderd had, trots alle pogingen van den overste, om deze strafbare daad te verhinderen. Zoo was echter het leger van een deel zijner hulpbronnen verstoken. De dag van den 21sten ging zonder verdere belangrijke vijandelijkheden voorbij. Het weder beterde er niet op, en van dat oogenblik scheen het met de daad bezwaarlijk de stad te bemagtigen, indien zij met eenigen klem verdedigd wierd. Bovendien was het onmogelijk de veldstukken op de hoogte van Cudiat Ati te brengen, ofschoon de aanval vandaar met het meeste voordeel kon geschieden. Alle kansen waren dus den Franschen tegengeloopen. Het hoofdkwartier was in eene stroohut; de hertog van nemours had zich tusschen eenige ellendige bouwvallen gelegerd. De stad werd door verscheidene batterijen verdedigd, waarvan eenige met vierentwintigponders waren gewapend; behalve deze werken waren alle wallen en huizen sterk met strijdbare manschap bezet. Den 22sten hadden er eenige gevechten plaats, en men wilde de hoop nog niet opgeven om het doel te bereiken; doch de gevaarlijkste vijand, dien de Franschen te bekampen hadden, was het weder. Er viel zware sneeuw; de koude werd ongemeen fel. In Afrika vond men de vorst van Rusland en Polen. In zulk een toestand kon men niet lang blijven. Aan een langzaam beleg was niet te denken; alleen de storm bleef over. Den 23sten werd daartoe de stad hevig beschoten; doch de bouwtrant der huizen, waartoe weinige brandbare stoffen worden gebezigd, liet de houwitsers en het congrevische werptuig zonder veel uitwerking. De Fransche troepen waren inmiddels aan herhaalde aanvallen, zoowel van Turksche infanterie, als van de Arabieren uit de omstreken, | |
[pagina 434]
| |
blootgesteld. Ondanks deze inspanning, beproefde men des avonds nog op twee plaatsen den storm; doch de bezetting, die de beweging bemerkt had, opende een allerlevendigst vuur. Vele Franschen raakten buiten gevecht. De generaal trézel zelf, die zich het digtst bij het vuur hield, werd door een kogel aan den hals getroffen. De overste lemercier verklaarde, dat, daar de verrassing mislukt was, er geene hoop op slaging overbleef, en men op een' behoorlijken aftogt moest bedacht zijn. De opperbevelhebber zwichtte voor de noodzakelijkheid: den 24sten ving de terugtogt in alle orde aan. Naauwelijks hadden die van Constantine zulks bemerkt, of eene menigte Arabische ruiters bestookten de achterhoede, doch werden gelukkig afgeslagen. Thans, bij den terugtogt, kreeg men het schoonste weder, en dit strekte het leger tot groot voordeel. Eenige aanvallen met nagezonden geschut van achmed-bey deed den Franschen weinig of geene schade; den 28sten gingen zij rustig de Seybouse weder over en betrokken hunne vorige kantonnementen. Te Bona werden vele zieken achtergelaten en de noodige maatregelen genomen, om de post van beteekenende versterkingen te voorzien. Deze ongelukkige afloop van den eersten togt tegen Constantine, welke een tweeden onvermijdelijk maakte, oefende den nadeeligsten invloed op de heerschappij van Frankrijk in Afrika uit, dewijl daardoor het geloof der inboorlingen aan 't alvermogen van Frankrijks wapenen op de sterkste wijze geschokt werd. Uit Frankrijk zelf ging een luide kreet tegen den maarschalk clauzel op; aan verwijtingen en beschuldigingen over zijne aanvoering was geen einde, en daar deze een bijkans persoonlijk karakter aannamen, zoo geloofde clauzel niet langer meer te mogen dralen, maar zich voor de Kamers en zijne landgenooten in 't algemeen te moeten verdedigen. Hij droeg derhalve het oppergezag voorloopig aan den generaal rapatel over en keerde in den jare 1837 naar Frankrijk terug, alwaar hij in de Kamer het woord voerde. In zijn vlugschrift, Explication du maréchal clauzel, breekt hij met veel bitterheid tegen het ministerie los en werpt het ten deele zeer harde waarheden naar het hoofd. Den 12den Februarij 1837 werd generaal damrémont tot zijn' opvolger benoemd. - Den maarschalk clauzel dankte men de oprigting van eene spaarkas in Algiers, in den aanvang des jaars 1836. | |
[pagina 435]
| |
VII.
| |
[pagina 436]
| |
De Franschen hadden eveneens toezeggingen van onderscheidene stammen, die deels sedert lang met hen bevriend waren, deels achmed om zijne verregaande wreedheid haatten; en gebood de voorzigtigheid op die toezeggingen niet te veel te steunen, men mogt zich evenwel dáárvan genoegzaam zeker houden, dat men in den rug niet zou worden verontrust. Gelijk de vorige maal bevonden zich ook bij dezen togt eene menigte vrijwilligers uit de hoogste standen, uit Frankrijk zoowel als uit bijkans alle Europesche landen. Eveneens zorgde de regering, dat, gelijk napoleon op zijnen togt naar Egypte, het leger door eene kommissie van geleerden werd begeleid, die handschriften, voorwerpen der oudheid, voor kunst en wetenschap van belang, zouden vereenigen. De dappere en ridderlijke nemours liet zich, ondanks al het in 't vorige jaar doorgestane lijden, niet afhouden, om aan de nieuwe onderneming deel te nemen. Onder den gouverneur-generaal damrémont voerden voornamelijk het bevel de generaal-majoor perrégaux, de luitenant-generaal graaf valée, de generaal-majoors hertog van nemours, trézel, rulhières, en de kolonel combes. De krijgsmagt was van allen voorraad wel voorzien, en onder anderen ruim van belegeringsgeschut. Den 1sten October zette men zich in twee kolonnes in marsch en bivouaqueerde op de hoogten van Rasel-Akba. Weder had men in 't begin met regen te worstelen; doch den 2den helderde de lucht op. Een paar brigaden bleven wel eene halve dagmarsch achter en beschermden het konvooi, dat met zijne wagens en muildieren eenen weg van twee uren lang besloeg, hetgeen, indien een vijandelijke aanval daartegen ware gerigt, eene groote ongelegenheid zou hebben kunnen veroorzaken. Men toog in goede orde voort, en kreeg den 5den, van den top eener hoogte, die met de bouwvallen van een oud Romeinsch gedenkstuk was gekroond, de stad Constantine in 't gezigt. De inboorlingen noemen dit Sommach, de Franschen Monument de Constantine. In den avond van den 5den zag men voor het eerst den vijand; deze monsterde veel volks, doch er vielen slechts eenige schoten. Den 6den, des morgens ten acht ure, defileerde de eerste brigade van de voorhoede, onder bevel van den hertog van nemours onder de muren van Constantine. De hertog reed steeds aan de spits zijner brigade en kommandeerde met de daad; hij nam zijne stelling op het bergplat El Mansurah. Generaal damrémont sloeg zijn hoofdkwartier bij den marabout sidi mabruk, in een klein bouwvallig huis, op. | |
[pagina 437]
| |
De Zuaven, onder den dapperen lamoricière, kwamen het eerst in 't gevecht en verdreven de troepen van den Bey geheel van de bovenvlakte. Nu deden de generaal valée en rohaut de fleury eene verkenning der plaats. Ontzettend groote roode vlaggen wapperden van twee poorten. Een woedend krijgsgeschreeuw ging van alle muren en schansen op; op de moskeetorens hieven de marabouts hunne gebeden luide aan, en beneden op de daken en straten beantwoordden hun de scharen van vrouwen, die met het trillend weegeschrei, hetwelk op sommige feesten en bij de lijkplegtigheden der Arabieren vernomen wordt, de lucht vervulden. In het eigen oogenblik stonden al de omliggende Arabische dorpen, door hunne eigene bewoners in den brand gestoken, in lichtelaaije vlammen. Een tot de wolken reikend gebergte rees westwaarts van de stad op; zwijgend stonden de generaals en officieren aan den afgrond der rots en zagen naar de in spookachtige nevelen gehulde stad. ‘Dat is 't verblijf des duivels!’ riep de adjudant des hertogs, de prins der Moskowa, uit, en naauwelijks had hij dien uitroep gedaan, of vier batterijen, vooral van het kasteel, openden een welgerigt vuur tegen het bergplat. Een der eerste kanonkogels vloog, nabij damrémont en den hertog van nemours, in de kleine leêge ruimte tusschen hen door, sloeg een' pomp achter hen in den grond en sprong. De generaal valée schudde bedenkelijk het hoofd en riep: ‘De schurken hebben goede artilleristen!’ Daar ook tallooze geweerkogels uit de stad werden afgezonden, zoo was voor die toeschouwers, wier pligt hen niet dadelijk op deze plaats riep, het vertoeven aldaar niet zeer behagelijk. Deze zochten dan ook meer beschutte stellingen; maar damrémont bleef, alle gevaren trotserend, verscheidene uren lang, aan den rand van de groeve, die de geheele stad omgeeft. Men heeft hem dit tijdverlies euvel geduid; het weder was toch nog gunstig, de grond droog; bij sneller maatregelen meende men, dat hij nog eenige batterijen op de Mansurah had kunnen aanbrengen en de andere helft naar Cudiat-Ati doen voeren. Uit de opneming van de stad bleek namelijk, dat een storm slechts van laatstgemelde zijde mogelijk was, daar, tusschen de poorten el Wed en el Dsjedid, zich het eenige punt bevond, waar men eene bres kon openen; want verder vormt de rots een loodregten muur, door kogels noch mijnen te slechten. Zonder het trefbare punt ware Constantine een tweede | |
[pagina 438]
| |
Gibraltar, dat men wel van de Mansurah af met bommen kan vernielen, maar nooit door storm veroveren. Bij Cudiat-Ati had achmed-bey, om den vijand alle dak te benemen, de geheele voorstad laten omhalen; maar anders, vol vertrouwen op de onneembaarheid der vesting, bij weinige nieuwe verdedigingsmiddelen baat gezocht. Men besloot dus op Cudiat-Ati vasten voet te erlangen, het belegeringsgeschut daarheen over te voeren en in den vrijstaanden muur bres te schieten; tot ondersteuning van den aldaar te bewerkstelligen aanval ook op de Mansurah batterijen aan te leggen, welke het in den ringmuur staand vijandelijk geschut in de flank nemen, het frontvuur der batterij in het kasteel bestrijden en het bombardement van Cudiat-Ati af voorbereiden zou. Reeds in den middag van den 6den October werd met de uitvoering van dat ontwerp een aanvang gemaakt. Een dagorder maakte bekend, dat de hertog van nemours het bevel der belegering op zich nam. Generaal rulhières moest Cudiat-Ati met de 3de en 4de brigade bezetten, hetgeen zonder veel tegenstand geschiedde, waarop tersond eenige verschansingen werden opgeworpen. Te gelijker tijd rigtte men op de hoogte der Mansurah drie batterijen op, bestaande uit een vier en twintigponder, twee zestienponders, vier houwitsers en drie achtduims-mortieren. De arbeid was ten vier ure des namiddags in vollen gang, en werd, zonder bemoeijelijking van den vijand, den ganschen nacht door voortgezet; de grootste hinderpaal leverde de rotsige bodem op. Den 7den vond er een aanval van 3000 Arabische ruiters van het gebergte plaats, alsook een uitval van 800 man voetvolk uit de stad: beide werden teruggeslagen. De beste bondgenoot van achmed was ook nu het ongunstige weder, dat verscheidene dagen aanhield; het leger sliep onder eene ijskoude en de soldaten staken soms tot de knieën in den modder; geen dak beveiligde hen tegen den bij stroomen neêrstortenden regen. Daarbij zetteden de stadsbatterijen het vuur voort, ja eenige vermetele vijanden waagden zich tot onder de linie der Franschen. Alleen de bajonet dreef hen terug, daar men door het natte weder met het geweer niet schieten kon. Met eindelooze bezwaren had men te kampen, eer het geschut naar Cudiat-Ati overgebragt was; bijkans het geheele leger werd daartoe ingeroepen. Door koude en vermoeijenis verloor men vrij wat volk, en nog meer leden de paarden. Niettemin hield | |
[pagina 439]
| |
men vol, sloeg alle aanvallen af en den 11den des morgens kon het vuur der batterijen op Cudiat-Ati geopend worden. Eene batterij op de Mansurah ondersteunde het. Nadat het vuur drie en een half uur onafgebroken was volgehouden, stortte een deel van den muur in. Nu begon ook de mortierbatterij de nabij de bres gelegene gebouwen te beschieten, waarmede den ganschen nacht werd voortgegaan. De gemeenschap tusschen Cudiat-Ati en de Mansurah was inmiddels voortdurend onderhouden; niettemin was de overgang over den Rummel niet zonder gevaar, daar het vuur der belegerden den stroom bestreek en op generzijdsche hoogten sterke ruiterbenden stonden, die het de enkelen, die 't waagden over den vloed te gaan, duur lieten betalen. Op de hoogten der Romeinsche waterleiding stonden 500 Arabieren; de Bey zelf had zijn hoofdkwartier bij zijn groot landhuis, alzoo meer zuidwaarts. Aldaar had hij 3 of 4000 Arabische ruiters uit het binnenland en wel even zoo vele Kabylen te voet bijeen. Damrémont had zich, reeds van het begin der belegering, of veeleer reeds van het verschijnen voor Constantine, met de gedachte gevleid, dat de inwoners, zoodra zij de Fransche magt zouden ontwaren, de stad goedwillig overgeven zouden. De onderscheidene uitvallen hadden hun nog niet geleerd, dat zij hier te doen hadden met een welgesloten en geoefend heir, door de Europesche oorlogkunst gestevigd; en de Fransche opperbevelhebber wilde nog ééne poging doen, eer hij tot de ontwikkeling van al zijne krachten overging, om de ingezetenen met zachtheid te winnen. Hij rigtte eene korte en bondige proclamatie aan hen; een jong Arabier werd met het overbrengen van die gevaarlijke boodschap belast. Doch zij had geen gevolg. Het antwoord daarop luidde hooghartig: ‘Wanneer gij kruid begeert, zullen wij het u geven; wanneer gij brood verlangt, zullen wij u spijzen; de stad bekomt gij echter niet, zoo lang er nog één verdediger leeft.’ En het bleef niet bij woorden. De Arabieren deden uitval op uitval, om de belegeringswerken te vernielen en de bres vol te werpen met steenen, doch werden, vooral onder beleid van den kolonel lamoricière, afgeslagen. Den 12den begon het kanonvuur op nieuw; het zwaar geschut werd, bijkans zonder tusschenpoozen, losgebrand. Damrémont reed, onder eene hagelbui van bommen en musketkogels van vriend en vijand, langs de werken, met den kijker in de hand, allerwege de uitwerkselen van het vuur nagaande. Het was | |
[pagina 440]
| |
onvoorzigtig: hij werd bij het tranché-dépôt door een vierpondskogel ter nedergestrekt. De uitroep van: mon Dieu! was al wat hij nog uitbrengen kon. De generaal perrégaux, die zich vol smart over het lijk zijns vriends boog, werd door een snaphaankogel aan 't voorhoofd gewond. Generaal rulhières kreeg een schampschot in de wang en zijn rok werd door verscheidene kogels doorboord. De hertog van nemours bevond zich ook op die gevaarlijke plaats, waar de kogels rondom hem henen sisten. Hij bleef er, hoe men ook drong, tot damrémont's lijk was weggedragen. De prins toonde over 't geheel gedurende den togt den grootsten moed. Op de troepen maakte des opperbevelhebbers dood weinig indruk; men was nog in al de hitte van 't vuur, en slechts weinige soldaten hadden hem zien vallen. De gedachte aan de inname der stad had aller harten bemeesterd; alle andere gevoelens moesten daarvoor zwichten. Hierbij kwam nog, dat de generaal niet bijzonder in het leger van Afrika gezien was, dat men wel zijnen persoonlijken moed bewonderde, doch, vergeleken met den maarschalk clauzel, hem de doortastende kracht eens veldheers van genie ontzeide, zoo als men dan ook aan zijn vertragen het verlies van verscheidene kostbare uren weet. Het was trouwens de eerste krijgsonderneming, die hij ooit geleid had. Terstond na zijnen dood werd er een krijgsraad gehouden, en het opperbevel toevertrouwd aan den oudsten luitenant-generaal, den aanvoerder der artillerie, graaf valée, een krijgsman uit den Keizerstijd. Deze voerde de onderhandelingen met den vijand liefst met zijne kanonnen, verdubbelde het vuur, zoodat hij 't geschut van de vesting deed verstommen, en aldra zelfs het geweervuur daaruit zweeg. Den eigen avond was de bres reeds zoo wijd, dat men den storm op den volgenden ochtend bepaalde. ‘Het verdoovend gedonder van al 't belegeringsgeschut,’ zegt een ooggetuige, ‘de opklarende hemel en de voorgenomen storm deden der soldaten moed op 't wonderbaarlijkst stijgen. Maar het was ook tijd. De soldaat had in vijf regenachtige nachten bovenmenschelijk geleden; de arme dieren kregen sedert den 10den October geen korrel graan meer, en vielen bij hoopen, de lucht door kwade dampen verpestende. Thans was 't alsof een nieuw leven in 't leger was gekomen; met vrolijken moed, met zelfvertrouwen en geestkracht, voerde de krijgsman de hem gegevene bevelen uit.’ Eensklaps verlangde de Bey te onderhandelen, en vroeg | |
[pagina 441]
| |
eene wapenschorsing van vier en twintig uren. Hij wilde blijkbaar slechts tijd winnen, om de Franschen af te matten. Valée echter wilde wel den vrede, doch eerst de overgave, vrijwillig of gedwongen, van Constantine. De batterijen vuurden den geheelen nacht door, en des anderen daags, 's morgens vroeg, begaven zich de generaal valée en de hertog van nemours, welke laatste de stormkolonnes zou aanvoeren, in de bresbatterij; bij het vuur van deze werden drie kolonnes geformeerd onder lamoricière, combes en corbin. Het was bij half acht ure, toen met het kanonsein, het gelijktijdig afvuren van acht stukken, onder het daverend muzijk van het vreemden-legioen, tegelijk de stormmarsch werd geslagen, en in dit oogenblik liet de hertog van nemours de eerste kolonne, onder bevel van den kolonel lamoricière, voorrukken; die kolonel was de eerste, die uit den hollen weg sprong, en met de sabel zwaaijende, naar de bres henensnelde. De zijnen volgden hem met groote koelbloedigheid. In dit oogenblik hieven alle zuidwaarts en op de oostelijke hoogten gelegerde Arabieren en Kabylen zulk een woest en wild geschreeuw aan, dat zij de blaasinstrumenten der Fransche regementen verdoofden. De bres was men spoedig meester; slechts twee man vielen. Maar nu zagen de stormenden zich in een doolhof van half verwoeste huizen en met schietgaten voorziene muren en versperringen verward. Een schrikkelijke strijd, zoo als de latere geschiedenis er weinig meldt, ving in de straten aan. Een moorddadig vuur werd uit alle huizen geopend en vaak moest er met de standhoudende Arabieren man tegen man gekampt worden. De straten waren zeer krom en zoo naauw, dat geen bevracht lastdier er kon doorkomen en de wat hellend gebouwde huizen van boven elkander bijkans raakten. De Zuaven rukten echter vast voorwaarts; maar bij het dringen naar eene poort vond er eene geweldige uitbarsting plaats, volgens valée, door het springen van eene door de Arabieren sterkgeladene mijn, volgens vele ooggetuigen echter, van eenige zakken kruid, door de sappeurs ontstoken. Hoe 't zij, de poort sloeg open, maar tevens de voorste stormenden terug, de patroontasschen ontvlamden; een wat afzonderlijk staand sappeur met een zak kruid werd in het gedrang medegesleept; die zak kruid ontvlamde evenzeer, en eene tweede, nog heviger uitbarsting greep er plaats, waardoor een groot getal soldaten deels ter nedergeworpen, deels verbrand, twee genie-officieren gewond en den kolonel lamoricière het gezigt gezengd werden. Van deze verwarring trokken de Ara- | |
[pagina 442]
| |
bieren partij, en het zou hun ongetwijfeld gelukt zijn, den Franschen nog een kwaad spel te laten spelen, indien niet ter regter ure versterking ware opgedaagd. Met vreesselijke woede stortten zich nu de Zuaven in de opene straten. De inname der vesting was beslist. Eenstemmig zijn de getuigenissen, ook van geachte Duitsche officieren, die de zaken in 't Algerijnsche met een helderen blik nagaan, dat de heldenmoed van aanvoerders en soldaten in dezen geduchten strijd bewonderenswaardig was; en de officieren hadden zoo zeer het voorbeeld gegeven, dat hunne lijken op de bres genoegzaam gelijk in getal als die der gevallene soldaten waren. Voortreffelijk verhaalt mährlen de schoone episode van kolonel comben's dood. Toen deze de bres betrad, om zijne schaar in de stad te voeren, werd hij door twee vijandelijke geweerkogels getroffen, doch behield zijn kommando zoo lang, totdat zijne manschap was binnengedrongen. Nu ging hij koelbloedig naar den hertog van nemours, deelde hem zijn berigt over den stand van zaken mede, en voegde er ten slotte bij: ‘Monseigneur! vergunt ge mij, dat ik den strijd verlate. Ik ben doodelijk verwond; ik bevele u mijne ongelukkige familie.’ Hij had zich, terwijl hij deze woorden sprak, zoo vermand, dat de prins zijnen toestand niet bemerkte, en eerst uit het bleeke gezigt des oversten de waarheid van zijne gesteldheid vernam. Met moeite sleepte hij zich nog tot het bivouacq zijns regiments en stierf onder vele smarten, den 10den October. De vreesselijke strijd in de straten duurde twee uren lang; de vijand werd van stelling tot stelling verjaagd; hij poogde zich den terugtogt naar den Casauba en vandaar eenen weg ter vlugt te verzekeren. Al wat loopen en klauteren kon, zocht dan ook over de rotsen te ontkomen. Ten dien einde werden touwen naar den afgrond afgelaten; mannen, vrouwen en kinderen gleden daaraan af; maar dikwerf schoten de touwen los en de daaraan hangenden werden jammerlijk tegen de rotsen verpletterd. Hoopsgewijs lagen dooden, gekwetsten of verbrijzelden over elkander. Die onbeschadigd of slechts met gebroken armen de diepte bereikten, ijlden of sleepten zich naar de tuinen van Hamma, of werden door de hunnen derwaarts gedragen. Hier liet zich ook ben-aïssa in 't oogenblik van den storm af en vlood met zijne juweelen naar de legerplaats van den Bey. Daags te voren had hij elken man, die de wapenen kon voeren, 20 Duro's (ongeveer vijftig gul- | |
[pagina 443]
| |
den) laten uitbetalen, om den ijver ter verdediging aan te vuren. Een panische schrik had echter hem en vele hoofden der Arabieren bemagtigd, daar zij, behalve de stormenden, ook den aantogt van de Fransche brigade van de hoogte der Mansurah zagen. De eer der zege kwam echter der eerste stormende schaar en haren dapperen bevelhebber lamoricière toe, die als de held van deze hagchelijke uren is aan te merken. Gewond, met zwart verbrand gezigt en bijkans blindgezengde oogen, voerde hij zijne Zuaven tot in den Casauba, waar hij met den luitenant-generaal rulhières, wien het kommando der plaats werd opgedragen, aankwam, en den vijand tot nederlegging der wapenen dwong. De tweede kolonne ondersteunde de eerste wel, doch had niet met zoo groote gevaren te kampen. Des morgens ten negen ure woei de driekleurvaan, in plaats der roode, boven de stad uit; een uur later hield de slagting op en geen schot werd er meer gehoord. De Arabieren en de Kabylen, die van de toppen der bergen de bestorming hadden aangezien, namen zwijgend den terugtogt aan, toen zij de roode vlag zagen nederhalen. Zes uren lang werd de stad der plundering ten prijs gegeven, maar het leven van alle ingezetenen gespaard. Geld werd overigens weinig gevonden; het was óf door de vlugtenden medegevoerd óf verborgen; wapenen, rijkversierde stoffen en dergelijke leverden echter nog ruimen buit; maar de beste, dien de krijgers zochten en vonden, was leeftogt in de magazijnen en verversching in de heerlijke, zuidwaarts van de stad gelegene tuinen. De arme paarden, die sedert drie dagen weinig anders dan gevast hadden, deden zich te goed aan de gerstzakken van den Bey. Nog den eigen dag liet de opperbevelhebber strenge maatregelen nemen om de inwoners voortaan in het rustig bezit hunner eigendommen te verzekeren; waartegen zij op doodstraf alle voorhanden wapenen moesten uitleveren. Men vond 59 vuurmonden, van Turkschen, Spaanschen of Duitschen oorsprong, van 1515 en 1530; 3000 kogels, 500 bommen, 1100 geweren, 200 pistolen, een 100tal sabels, 6500 ponden kruid en 20,000 patronen. Bij de huiszoekingen vond men nog 2000 geweren en eenige andere wapenen. De Franschen hadden, naar de regeringsberigten, van 1 tot 10 October verloren aan dooden: 14 officieren, 86 onder-of: | |
[pagina 444]
| |
ficieren en soldaten; aan zieken: 5 officieren en 43 onder-officieren en soldaten. Voorts vielen er 237 paarden. Het lijk des gesneuvelden opperbevelhebbers werd naar Parijs gebragt en in de grafgewelven van de Invalidenkerk plegtig bijgezet; zijner weduwe en kinderen een pensioen als nationale belooning toegekend. Eene menigte bevorderingen en begiftigingen met het ridderkruis vielen het leger ten deel; valée werd tot maarschalk van Frankrijk verheven. Ruim dertig stammen in de omstreken van Constantine zonden eerlang hunne onderwerping in. De prins van joinville, op eenen zeetogt opgehouden, kwam even te laat met versterkingen aan, om nog deel aan den strijd te nemen. Den 3den November aanvaardden de beide prinsen met het leger den terugtogt, en kwamen, zonder dat zij in het allerminste verontrust werden, te Bona weder. Kolonel bernelle werd door den hertog van nemours voorloopig tot bevelhebber van Constantine benoemd en met eene bezetting van 2500 man achtergelaten, die echter later tot 5000 man werd vermeerderd. Na eenig aarzelen, dat den maarschalk vrij wat verbitterde, en hem zelfs aanleiding gaf om zijn terugkeer naar Frankrijk te verzoeken, werd hij tot gouverneur benoemd, en die benoeming den 1sten December in den Moniteur medegedeeld. Meer nog dan de inname van Algiers zelf, droeg de verovering van zulk eene sterke vesting, in 't hart des lands, er toe bij, om den schrik en den roem van Frankrijks wapenen door geheel Afrika te verbreiden. Achmed vlood naar de groote woestijn. Door dit luisterrijk wapenfeit won Frankrijks heerschappij in Afrika zeker in stoffelijke en zedelijke kracht, ofschoon zij dan ook nog steeds de noodige waarborgen miste voor hare duurzaamheid en tegen de afbreuk, die eene vijandig gezinde staatkunde haar mogt willen doen. Den inlander mogt ontzag en vrees zijn ingeboezemd, den krijgsman vertrouwen: de ware steunsels van de heerschappij, een ordelijk wèlzamengesteld bestuur, eene volkplanting op groote, krachtgevende schaal, een vast stelsel van betrekkingen met de inboorlingen, zoodat deze zich met de Fransche heerschappij konden verzoenen, faalden steeds. Maar dit maakte den uitslag van den togt naar Constantine toch altijd merkwaardig, dat daardoor Frankrijks bezittingen in het oostelijk Algerië vaster voet kregen; en dat, over het geheel, een geduchte schok was gegeven aan het planlooze in de onder- | |
[pagina 445]
| |
nemingen en het onwisse der raadslagen, welke zoo veel onheils gebrouwen hadden, gelijk uit de veldtogten tegen Tlemsen en Mascara, de gebeurtenissen aan de Tafna en de verheffing van abd-el-kader was gebleken. Nog onder de bouwvallen van Constantine's muren, reeds in zijne eerste depêche aan de regering, sprak de maarschalk valée tegen het stelsel van overheerschenden dwang, door zijne voorgangers vaak gevolgd; hij wilde, ja, eene geduchte magt ontwikkeld hebben, maar overigens aan de bestaande instellingen zoo min raken als mogelijk, en het land, waar het slechts doenlijk was, zich door zich-zelf laten regeren. Dit werd als de grondslag voor 't bewind der nieuwe verovering aangenomen. De inrigtingen te Constantine, zoo wereldlijke als geestelijke, werden in de hoofdzaak behouden. Alleen een opperste raad van bestuur werd er ingevoerd, welke uit Fransche beambten en aanzienlijken der stad werd zamengesteld. Deze en andere veranderingen van valée wekten meerder vertrouwen, en vele van de vorige benden van achmed en talrijke Bedouïnen uit de omstreken schaarden zich onder de vanen des overwinnaars. (Vervolg hierna.) |
|