| |
| |
| |
De levenswijze aan de lagere scholen.
(Naar Esaïas Tegnér.)
[Esaïas tègner zag zich, als Bisschop van Wexiö, de zorg voor het Gymnasium dier stad toevertrouwd, en plagt jaarlijks voor de kweekelingen dier school eene afscheidsrede te houden. Wij bieden onze lezers in de volgende bladen eene vertaling der toespraak aan, waarmede hij het onderwijs van het jaar 1838 besloot; en zullen, indien wij mogten ervaren, dat zijne meeningen over opvoeding en onderwijs ook ten onzent sympathie vinden, later eene bloemlezing uit de overige opstellen mededeelen.]
Sedert ik, voor ongeveer een jaar, van deze zelfde plaats, het laatst het woord tot u rigtte, is de stad door een groot ongeluk getroffen. Het geviel in een kouden, van sterren schitterenden nacht, die den wolf in het bosch hoorde huilen, maar de vrolijke menigte van eene harer liefste uitspanningen zorgeloos huiswaarts keeren zag. Hier, zoo als elders, gingen verstrooijing en verwoesting schier hand aan hand; want eer de wind de laatste toonen der dansmuzijk nog had medegevoerd, was de engel des verderfs gedaald, en had hij zijn kansel midden in de stad opgeslagen. Hoe vervaarlijk was zijne prediking! - voor zijn vlammenden adem zonk het eene huis voor, het andere huis na in asch. Het was een verschrikkelijke
| |
| |
nacht; hij, die hem beleefd heeft, vergeet hem nimmer. Intusschen heeft dezelfde God, die toeliet dat de stad door zulk een ongeluk werd geteisterd, ook het harte der menschen tot deelneming en hulpbetoon bewogen; en zoowel van de zijde des bestuurs, als uit bijzondere middelen, zijn haar milder gaven bedeeld, dan ooit eenige andere in ons land onder dergelijke rampen ontving. Wij mogen ons dus vleijen, de afgebrande woningen spoedig uit hare puinhoopen te zien herrijzen. Er heeft twist geheerscht op de blootgelegde grondvesten; maar de inwoners zullen niet vergeten, dat de welwillendheid des algemeens hen in staat stelt, de huizen weder op te bouwen, en dat het een der minste bewijzen hunner dankbaarheid behoort te zijn, met een hart vol van vrede en eendragt over haren drempel te gaan.
Groote rampen hebben ten minste dat goede, dat zij den mensch dwingen of behoorden te dwingen voor het oogenblik der ijdelen ligtzinnigheid, die onzen tijd kenschetsen, den rug toe te keeren, en het leven eens in de donkere, ernstige oogen te zien. Het is zeker eene duurgekochte, maar daarom niet minder heilzame herinnering, dat het leven iets anders in dan spel, en zijn hoogste doel niet eigenlijk en uitsluitend heeten mag zich te vermaken. Men pleegt in onzen tijd veel van de school, veel van de lagere inrigtingen tot onderwijs in het algemeen, te eischen; men weidt er gaarne over uit, in hoe menig opzigt deze te kort schieten, en dringt luidkeels op hervorming aan, te luider misschien, naar men minder begrip van de zaak heeft. In zekeren zin heeft men er ongetwijfeld reden toe; en het is ook mijne meening, dat de school eene wezenlijke, eene volslagen hervorming behoeft. Maar het punt vanwaar zulk eene omkeering diende uit te gaan, ligt niet binnen de school, ligt er buiten. Een oogenblik nadenkens moest volstaan om ons te doen inzien, dat de school, in haren tegenwoordigen toestand, eer eene inrigting voor onderwijs is en zijn moet, dan voor eigenlijke opvoeding, of met andere woorden gezegd: vorming van zeden, denkwijze, gemoedsaard, wereldbeschouwing. De school ligt midden in het leven; maar het staat niet aan haar dat leven om haar heen te beheerschen, de arme! het is integendeel zijn dampkring die haar nederdrukt en misvormt. Het eerste, het werkzaamste opvoedingselement in alle menschenbeschaving, is de heerschende geest des tijds, die vol strekt door de school niet wordt bepaald. Of wilt gij dat ik het anders uitdruk, welaan, het eigenlijk levensbeginsel der
| |
| |
school ligt buiten haren kring, het schuilt in het huisselijk leven. Ieder huisvader is niet slechts de eerste, maar tevens de werkzaamste opvoeder, en het staat in zijne magt oneindig meer te bederven, dan eenige school goedmaken kan. Wij gelooven daarom het doel van dezen dag niet uit het oog te verliezen, zoo wij onze gedachten voor eene wijle bepalen bij eenige aanmerkingen op de levenswijze aan de lagere scholen.
Indien er iets is dat in dit opzigt het eerst van allen in het oog valt, wat anders zou het wezen dan de verandering in levenswijze, welke gedurende eene halve eeuw in het gansche rijk heeft plaats gegrepen, en zich natuurlijk ook uitgestrekt tot die steden, waarin ten onzent de inrigtingen voor onderwijs gevestigd zijn. Zoo wij ons, ten einde een begin te maken, slechts bij het stoffelijke, bij voedsel en kleeding bepalen, zoo is het onderscheid groot, zeer groot. Wat de spijze betreft, het is immers bekend dat de studerende jeugd, in vroeger en krachtiger tijden, grootendeels teerde op van huis medegebragt en gezouten vleesch, op den knapzak, die over den schouder des knaaps had gebengeld. Het lijdt geen twijfel dat zulk voedsel den ouderen minder duur stond dan wat de jonkheid onzer dagen nuttigt; maar het is ook zeker dat het ongeschikt, dat het schadelijk was voor een zittend leven. In dat opzigt is het dus verre van mij, een terugkeer tot het oude te wenschen. Maar aan de nieuwe gewoonte kan ook wel eenig misbruik verknocht zijn. Indien er onder hen, die den kost geven, die tafel houden, zoo ge wilt, een onverstandige wedijver ontstond, om door een keuriger disch de jeugd tot zich te trekken, dan zou zij zich bij den terugkeer in het ouderlijk huis teleurgesteld vinden door zijne schrale schotels; en men zegt dat dit reeds dikwerf het geval is geweest. Een stellig misbruik zie ik in de veelvuldige maaltijden, vier, vijf, misschien meer nog des daags. Dat is verkwisting, dat is verkeerdheid. Het kind en de knaap beide, kunnen, even als het dier, zoo dikwijls eten, als men hun voedsel biedt. Maar geen mensch, tenzij hij zwaren arbeid verrigte, of sterke beweging neme, geen mensch kan honger gevoelen, dat wil zeggen, behoefte hebben om meermalen
te eten dan driemalen des daags. Wat daarboven gaat, is overprikkeling of dierlijke vraatzucht, die het ligchaam verzwakt en den geest suf en slaperig maakt. - En slaan wij nu een blik op de kleeding, dan gaapt de klove tusschen weleer en nu nog wijder. De beroemde oedman verhaalt in zijne Herinneringen, dat er, toen hij voor omstreeks
| |
| |
zeventig jaren in Wexiö studeerde, enkele leerlingen aan het Gymnasium waren, die de dansende wereld verbaasden met de voor dien tijd ongehoorde weelde van witte katoenen kousen. Wat is alles sedert veranderd! Met ieder geslacht zijn de kousen keuriger - en de kuiten schraler geworden. Op zich zelf is de kleeding iets onbeduidends, wat ook de vrouwen hiertegen in mogen brengen. De man, de jongeling, het kind, elk kleede zich zindelijk, kleede zich als het past; maar wat grovere of fijnere stoffe betreft, die hange van ieders middelen, van ieders stand af. Ik haat alle cynismus, 't zij het zijn oor sprong neme uit onreinheid, of uit ijdelheid (die onreinheid der ziel) of uit een kinderachtige zucht om zich van anderen in kleinigheden te onderscheiden. Vergete men niet, dat het louter ijdelheid was, die door de gaten van den gescheurden mantel des wijsgeers aan het licht kwam. Dwaas toch, dwaas, niet slechts de modegek en de behaagzieke vrouw, die de klee ding voor het wigtigste der wereld houden, maar ook de bestudeerde ruwheid, die voorwendt grof te zijn, zoo uiterlijk als innerlijk, om daardoor de opmerkzaamheid tot zich te trekken. Om het even of de zotskap smerig of prachtig zij, ik mag de eene noch de andere lijden. Er scholen zeker geen beschavingsmiddelen in wollen buis en lederen broek, in saijetten kousen en getraande schoenen; maar de eene als de andere kunnen toch gepaard gaan met vlijt, kennis en heuschheid, zoo ons de middelen ontbreken ons anders te kleeden. Waar die voorhanden zijn, zie ik er niets verbazends of berispelijks in, dat de jeugd er naar streve om er net uit te zien, ja zich smaakvol voor te doen; want de schoonheidszin en de daaraan verwante zucht en sier zijn der menschelijke natuur bedeeld en op zich zelve
onschuldig. Menigeen beweert bovendien, dat de fijnste rok op den duur de bestkoope is. Dat zij zoo; maar hij eischt ten minste een uitschot dat met de beurs van den arme niet strookt. Het zij mij vergund hier eene andere opmerking in te lasschen. Er is eene soort van rokken, die ik niet uit kan staan, die het slechtst, die het ongemak kelijkst van alle zitten, al schitteren zij ook van goud en zijde, - het zijn de rokken die niet betaald zijn.
Intusschen, hoe groot ook de stoffelijke verandering, ten op zigte van voedsel en kleeding, aan onze scholen zij, zoo bekommer ik er mij toch weinig over. Valle het al niet te loochenen dat zij hier en daar, door beider overdrijving, van ligtzin- | |
| |
nigheid getuigen, zoo is het ten minste eene uitwendige ijdelheid, en het is de innerlijke ijdelheid, waarvoor ik het meest vreeze. Ik ontrust mij over de ijdelheid, die zich openbaart in ligtvaardigheid en moedwil van geest, die onmondig is en en blijft, dewijl zij zich nooit aan eenig gezag heeft leeren onderwerpen; eene ijdelheid, die reeds van kindsbeen af als een roestvlek op het gemoed kleeft en zijn erts verteert. Ik ontrust mij over de ijdelheid, die zich kennen doet door onverzadelijken honger naar uitspanningen en verstrooijing, eene behoefte aan genot, der verloochening vreemd, hoe hoog de nood des lands stijgen moge, hoe zwaar de druk des dags wege. Ziedaar de ijdelheid waarvoor ik vreeze; de ijdelheid, die allen ernst, alle kracht, allen arbeidslust van den geest verdooft; die geen genoegen in het leven vindt, louter door allerlei genoegens na te jagen, die kennis en deugd beide gaarne in louter tijdverdrijf verkeeren zou. Aan haar hebben wij die zucht naar gezelschap te wijten, welke de algemeenste, maar ook de ongeneeslijkste ziekte onzes tijds heeten mag, en die daarin bestaat, dat men zich zelven niet meer vergenoegt, neen, altijd haakt om eens anders armzalige leegte van geest voor zijne eigene in te ruilen. Zij is het, die de veerkracht voor al het hoogere verlamt, der gedachten de wieken kort, en het verstand in een cyferlei verkeert voor eigen kleingeestig voordeel. Zij is het eindelijk, die de zeden in den knop vergiftigt en den spiegel der onschuld, eer iemand het weet, door haren adem
besmet; zij is het ten leste, die het gevoel van bron in poel verkeeren doet, en het hoogaltaar der menschheid, zijn allerheiligste, de binnenkameren des harten, tot bewaarplaatsen van allerlei prullen ontheiligt. Zij is het, die met duizende draden door de wereld omzweeft, en er dagelijks meerdere aan onze scholen hecht. Wat heeft zij al menige voegen van het gebouw der maatschappij in het zuidelijk Europa los doen springen, en hoe is zij naar het ernstige Noorden op weg, de wereld met eene overbeschaafde, met eene verfijnde barbaarschheid bedreigende, gelijk aan die, welke Romes doodstrijd met de Middeleeuwen voorafging, die ook barbaarsch waren, maar in eene tegenovergestelde en natuurlijke rigting; - voor haar is het dat ik u waarschuw, jongelingen! wacht u voor haar! -
‘Dit is een hard woord, wie kan het verdragen?’ zeiden de Joden weleer. Ook ik ben zoo overtuigd als iemand, dat het
| |
| |
niets, volstrekt niets baten zal. Iedere verdorven tijd, of wilt gij het met andere woorden, ieder tijdperk zonder liefde, zonder eer, zonder geloof, als het tegenwoordige, is altoos atomistisch, is altoos verdeeld en verbrokkeld in tal van onbeduidendheden, die zich verbeelden alles even goed te kunnen als ieder ander, en luimen en lusten op eigen hand hebben, waarom niet? Zulk een tijd is altoos anarchisch, want hij acht niemand den heerschersstaf waard. De vele planeten of dwaalsterren reiën zich niet om eenige zon, neen, ieder atoom wil op zich zelf eene zon zijn, ja, zijn eigen zonnestelsel. Dat behoort tot de gevierde gelijkheid en vrijheidszucht. Of is men hier thans niet zoo liberaal, niet zoo democratisch, dat men ter nood een demagoog erkennen wil? Verre zij het, verre, zegt men, zich uit achting en vertrouwen iemand aan te sluiten; jan en alleman is in zijne inbeelding zijn eigen zelfstandig middelpunt. Onder den invloed van zulk een geest zou het immers onnoozel zijn zich te vleijen, dat men eener waarschuwing gehoor geven, wat zegge ik, naar eene bestraffing luisteren zou? Maar het is dikwijls pligt voor zijne overtuiging uit te komen, dit zonder schroom zelfs scherp te doen, als de zaak gewigtig is. Het is daarom dat ik voortvare.
Ik heb onzen tijd losbandig genoemd, ik heb gezegd, dat hij schier van geen gehoorzaamheid, van geen tucht, van geen orde weet of weten wil. Als gij er aan twijfelt, zoo zie om u, en sla het huisselijk leven ga. Wat zijn de ouders schaarsch geworden, die met de heilzame strengheid onzes voorgeslachts den zin van het kind teugelen, het gemoed tot gehoorzaamheid en berusting, tot bescheidenheid en eerbied voor het hoogere stemmen. Het monarchaal beginsel gold weleer ten minste in den familiekring. Nu speelt de democratie tot zelfs in de huishouding den baas. Vader en zoon zijn maar al te dikwijls twee staatsmagten, die elkander weêrspreken, of ieder zijns weegs gaan, zonder zich om den andere te bekommeren. Wat valt er van de schooltucht te wachten, als de huistucht, die haar steun en staf moest zijn, ontbreekt? Vermag de school regt te buigen, wat van den grond af krom gewassen is? Het is natuurlijk, dat ouders hunne kinderen liefhebben, en eenige partijdigheid in het beoordeelen van hunnen aanleg vindt verschooning. Maar hoe eigenlievender de tijd wordt, en hoe meer hij zich zelven afgodeert, hoe meer hij het ook zijne kinderen doet, en der ouderen ingenomenheid met hun kroost wordt
| |
| |
beide deerniswaardig en bespottelijk. De knaap heeft maar blijk te geven van alledaagsch menschenverstand, en hij wordt aangegaapt als een genie. Is hij uitgelaten, driest, opvliegend, waar anders is het aan toe te schrijven dan aan de aangeboren levendigheid des vernufts? Is hij traag, dom, slaperig als een jansalie, het wordt bescheidenheid geheeten, hij gaat voor een bedaard mannetje door. Laat hij bij den minsten weêrspoed de lip hangen, malmoêrtjes malkind, - och, hij heeft zooveel gevoel, zulk een aandoenlijk, zulk een lief hart! Het goede of dragelijke wordt opgehemeld tot voortreffelijkheid; de dubbelzinnige, ja, de bestraffenswaarde, de booze inborst, heet kinderlijkheid, onbedachtzaamheid, vergefelijke, ja, beminnelijke zwakheid. Een gedurige hyperbool, of een gedurig euphemismus, ziedaar de heerschende figuren, als ouderen van hunne kinderen spreken. Er is niets dat wij zoo ligt en zoo gaarne gelooven, als de goede gedachten van anderen over ons. Waarom zouden kinderen dan geen geloof slaan aan die ongetemperde loftuitingen hunner ouders? Hoe zouden zij dan niet eigenlievend, ingebeeld, vol van hun zelven opgroeijen? Men leest geen druiven van doornen, en evenmin brengt zulk eene opvoeding zedelijkheid of zelfverloochening voort.
Verder. Het is natuurlijk, dat de jeugd zich vermaken wil. Het kind moet spelen, want het heeft overtollige levenskracht, die afleiding eischt. Ook den knapen gun ik bij wijle uitspanning en verstrooijing; als de wijn, zoo sterkt ook de vreugde de krachten, en geeft der zinnen hunne veerkracht weêr, als zij met mate genoten wordt. Maar uitspanning, geneugten, vreugd, het zijn toch prikkels als de wijn; en worden die in overvloed aangewend, dan verslappen zij de ziel, in stede van haar te versterken. Zoodra het vermaak gewoonte wordt, verkeert het in misbruik; het kweekt eene behoefte, die slechts door eene telkens vergroote dosis te bevredigen valt, en het verliest juist daardoor allengs zijne opwekkingskracht. Lust en arbeid en zin voor ernstige studie gaan er door te loor, en er wast een geslacht op, dat eer, pligt en ambt voor vervelende bijzaken houdt, dat het hoofddoel des levens ziet in zich uit te spannen en den tijd te verdrijven. Daarom wordt het op zijne beurt ook door den tijd verdreven, als de hand van dezen zich verzwaart, en de beradenheid des krachtigen mans den wederspoed opwegen moest, maar ontbreekt. De schoonste droomen der jeugd, de droomen der toekomst, die zij scheppen zal, een droom van
| |
| |
vermaardheid, van menschenheil en van eer, hebben nooit de slapen derzulken doen kloppen. Wat gaan die hun aan? Als zij droomen, dan is het van het eerstvolgend bal, van den speeltafel, die te avond gereed zal staan. Of draait ons gezellig verkeer zich tegenwoordig niet louter om die beide palen, spel en dans, van welke de eerste het hart verkoelt, en de laatste het hart verteert? Het hoogste doel des levens wordt omgang met al zijn verstrooijingen; en van kindsbeen af gewent men der jeugd, voor niets zoo bang te zijn als voor de eenzaamheid, waarin zij geen ander gezelschap heeft dan het slechtste ter wereld, dat wil zeggen, haar eigen. Over deze behoefte aan gezelschap, aan een verkeer dat de school der gedachtenloosheid, dat het paradijs aller leêge hoofden heeten mag, heb ik bij eene vorige gelegenheid u van deze zelfde plaats mijne gedachten gezegd. Ik heb er slechts bij te voegen, dat een greintje onverschilligheid voor de menschen in zulk een tijd uit alle gevoel van menschenwaarde kwalijk te weren is. Het heeft daarom niets vijandigs tegen den mensch; het is slechts koel voor zijn scheef oordeel, en voor het eindeloos en geesteloos gebabbel, dat voor gezelligheid pleegt door te gaan. Pindarus heette het menschelijk leven de schaâuw van eene schaduw. Maar een zinlediger schouwspel, een onbeduidender, flaauwer bestaan, dan ik u hier naar de natuur teekende, is er wel niet. Het leidt tot louter ijdelheid, het doet het hart zaamkrimpen tot kleingeestige zelfzucht of eene bekrompen zorg voor eigene stoffelijk voordeel; en als het stuk afgespeeld is, dan heeft men geleefd zonder baat en sterft zonder eere.
Als het zoo toegaat buiten de school, hoe zou die geest des tijds zijn invloed niet doen gevoelen op het nog ongevormde, op het ontvlambare gemoed der jeugd, op een leeftijd, waarin de prikkel des vermaaks het onwederstaanbaarst is, waarin het voorbeeld zoo veel meer geldt dan de leer! Al mogten er hier en daar, eene overlevering van betere tijden, in de school nog ernst en nog tucht schuilen, hoe zouden zij weerstand kunnen bieden aan die besmetting des dagelijkschen verkeers? Wat baat het, of de onderwijzer het jonge gemoed met het merg van het verledene tracht te voeden, als de geest des tijds niet ophoudt op louter lekkernijen te nooden, wier mengelmoes de spijsvertering der ziel bederft, de zenuwen van den wil verslapt en de veerkracht des hoogeren zins verbranden of verdooven doet? Ik heb het reeds gezegd, dat men veelomvattende eischen aan de
| |
| |
school pleegt te rigten, dat men haar alléén voor de vorming der jeugd aansprakelijk houdt. Maar ik heb ook gezegd, dat iedere tijd opvoedt, meer dan de eigenlijke onderwijzer, die slechts zijne bepaalde uren heeft. En is deze bovendien niet zelf een zoon van zijnen tijd, ofschoon hij in vele opzigten slechts zijn stiefzoon heeten mag? De jonge lieden, welke hun worden toevertrouwd, zijn ook zij niet kinderen des dags, met zijn brandmerk op het voorhoofd? In één woord, onder den invloed van dien geest, die nu de wereld beheerscht, en bij de levenswijze onzer dagen, die er slechts de uitdrukking van is, kan naauwelijks eenige school haar doel bereiken, indien men haar als opvoedingsgesticht beschouwt.
Het is volstrekt mijne meening niet, dat het aangevoerde op ons gewest, niet eens op ons land bij uitzondering of in het bijzonder toepasselijk zou zijn. IJdelheid en eigenwaan zijn in alle tijden en bij alle volkeren de vruchten der beschaving geweest, die er te milder mede is, naarmate zij volwassen weelderiger loten schiet, waarin het bederf zich eerst openbaart. Er zijn landen waarin het kwaad nog hooger gestegen is, waarin het nog dieper aan de wortelen der maatschappij knaagt. Die onzalige, die ijdele geest vliegt door de gansche wereld om, en blaast zijn gif over land en stad. Maar in de steden verzamelt zich, uit natuurlijke oorzaken, al het bederf des lands en vooral des lands ijdelheid. De kleine steden, waarin onze meeste lagere scholen werden opgerigt, maken daarop geene uitzondering. Geene stad is zoo klein, dat zij geen hoofdstad in het klein wil zijn; het mannetje wordt zoo gaarne voor een man aangezien. Daarom ontleent men aan de hoofdstad niet slechts den snid zijner kleêren, maar ook den vorm van uitspanningen, maar ook de levenswijze, maar de zeden ook. Wie wil ouderwetsch zijn? en de mode geldt niet, zoo als het pas geeft, voor de muts alleen, maar ook voor het hoofd, maar ook voor het harte. Het is toch eene beklagenswaarde eigenaardigheid der geneugten van het gezellig verkeer in het Noorden, dat zij zelden vrolijk, dat zij zelden levendig zijn, dat zij doorgaans slechts in ruwe en logge vormen aan het licht komen. De zoon van het Zuiden kleurt uitspanning, en uitspatting misschien, door eene dichterlijke verrukking; het is een hartstogt, die aan bacchanalische uitgelatenheid grenst. De Brit veredelt zijne bij wijle buitensporige verlustigingen schier altoos door eene oorspronkelijke opvatting, door een diepen humor en
| |
| |
wereldironie. De Franschman, geboren voor het gezellig verkeer, vermaakt zich tintelende van geest; het is of vrolijkheid en vlugtigheid slechts zijner natie ten deel zijn gevallen; hij is de beminnelijkste man ter wereld, schoon hij overigens ook de onbeduidendste zij. Maar de Duitscher, maar de Deen, maar de Zweed, zijn lomp en log, ook als zij zich willen vermaken, en hunne vrolijkheid gelijkt altijd min of meer op een beerendans. Niets is deerniswaardiger, niets bespottelijker, dan eene zwaarmoedige vrolijkheid, dan eene mislukte poging om beminnelijk te zijn. Intusschen, men doet zijn best, en er is geen gezellig verkeer in de hoofdstad, dat men niet tracht na te bootsen in het onbeduidendste stedeke, hetzij men er de middelen toe hebbe of niet. Vandaar in alle provinciestadjes, even als in Stockholm, bals, soireés, tableaux (sprekende en stomme) benevens schouwburgen. In het laatste opzigt is het alleen te bejammeren, dat de vele stedekens het nog tot geen eigen troep hebben gebragt, maar den nomadischen hoop slechts van tijd tot tijd zien verschijnen; dat in enkele van deze de schouwlustige menigte, even als het hooi, in eene schuur wordt zaamgetast. Beklagelijk is het vooral, dat wij nog altijd het genot moeten derven, den wereldberoemden Aap te zien, die triomf van den Stockholmschen schouwburg, die zoo lang reeds het publiek der hoofdstad opgetogen houdt. Maar wij willen er het beste van hopen. Hij zal niet zoo onbarmhartig zijn, dat hij niet te avond of morgen een uitstapje in de provincies doet. Hij heeft ons immers reeds, tot voorlooper, meer dan een van zijne tweebeenige vertegenwoordigers uit Stockholm gezonden?
Indien levenswijze en toon in de meeste steden geene andere zijn dan de straks geschetste, zoo komt de vraag bij mij op, of het passend, of het heilzaam voor de jeugd heeten mag, dat onze inrigtingen voor lager onderwijs daarin gevestigd zijn? Het kind wordt vrijgewaard door zijn leeftijd: het heeft slechts zijn naam te geven, als een voorwendsel voor de zoogenaamde kinderenbals, die toch eigenlijk aangelegd worden voor de volwassene kinderen. Maar de jongeling valt in de algemeene conscriptie, hoezeer hij nog wassen moet. Daardoor wordt zijn zin van ernstige bezigheden afgeleid, die toch eigenlijk zijn doel aan het gymnasium moesten zijn, - hij is cavalier lang reeds voor hij man wordt, - en in de broeikastlucht worden driften gewekt en lusten geprikkeld ten zwaren, al te zwaren toets voor het jonge, onbewaakte hart. Te vroeg in alle
| |
| |
geneugten des gezelligen verkeers ingewijd, verliest hij den arbeidslust, en wil zich gedurig vermaken: - dat hij de ongelukkige gevolgen dier ijdelheid van zin niet zijn gansche leven lang meè te slepen hadde! Het is waar, naar den thans heerschenden toon, zou hij toch eens in dien draaikolk worden medegesleurd; maar het zou reeds veel gewonnen zijn, als men dit uitstellen kon, tot de jongeling meer naar ligchaam en ziel zou zijn ontwikkeld, tot zijn karakter zou zijn gevormd. Men zegt, dat het de taak des onderwijzers is, de tucht te handhaven, dat hij der jeugd vrijwaren moet van alles, wat haar schaden kan. Maar hoe is dit mogelijk, als de verzoeking haar dagelijks omgeeft? Hoe vele ouders zijn er niet, die, gestreeld door de eer, hunne kinderen vroeger in het gezellig verkeer te zien opgenomen, uit kwalijk begrepene teederheid het bederf in de hand werken, dat zij te keer moesten gaan? Het is buitendien met gezellig geneugt als met de cholera: de besmetting erft niet enkel over door aanraking; ook de lucht brengt haar aan. De onderwijzer kan niet eischen, dat de stad hare levenswijze veranderen zal om den wille der school. Er blijft dus slechts over, dat de school zich van de stad verwijdere, en hare wijk neme op het land. In de middeleeuwen waren de meeste lagere scholen in de kloosters gevestigd. Wij hebben geene kloosters meer in protestantsche rijken, maar de school kan en moest een protestantsch klooster zijn, zoo ver mogelijk van de algemeene uitspanningen afgezonderd. De jeugd had weleer geen ander gezelschap dan hare meesters en hare makkers, dan de wetenschap en de klassieken. Ook behoeft zij geene andere; en een beter, een werkzamer, een reiner geslacht zou waarschijnlijk uitgaan van zulk eene school.
Hoezeer wij in dit jaar, ten gevolge van de ramp, die de stad heeft getroffen, slechts de helft van den gewonen tijd aan het onderwijs mogten besteden, is er meer, dan ik durfde hopen, geleerd, en heb ik reden met het afgelegd examen, vooral met dat der kweekelingen van het gymnasium, tevreden te zijn. Daarvoor zeg ik den bekwamen en ijverigen onderwijzers dank. Daarvoor doe ik het ook der jeugd, van welke een goed deel met den tijd, hoe kort die zijn mogt, heeft gewoekerd. Ten deele misschien valt de goede uitslag dááraan toe te schrijven, dat er geene vermakelijkheden vielen bij te wonen in de afgebrande stad, en dat aldus de adellijke oefeningen
| |
| |
aan het gezellig verkeer der meer burgerlijke, het onderwijs eigen, niet in den weg stonden. Het is daarom, dat wij maar zelden, sedert ik hier Epharus geworden ben, de voldoening gesmaakt hebben, zoo bekwame, zoo vlijtige, wat zeden en gedrag betreft zoo onberispelijke jongelingen uit de hoogste afdeeling van het gymnasium hun afscheid te geven, als heden het geval is. Verheft u echter niet op dien bijval, gij jongelingen! want met dat doel wijde ik u den lof niet; er blijft nog oneindig veel voor u te leeren overig. Het elementair onderwijs is slechts de voorbereidende klasse aan de hoogeschool der beschaving. Maar het verheugt mij, dat velen uwer die niet eerder verlaten, en daardoor een' hechten grond hebben gelegd, om op voort te bouwen. Het is daarom, dat ik hoop, dat gij uwe plaats zult weten te handhaven, niet slechts bij een academisch examen, maar bij een zwaarder toets, bij het examen rigorosum, waartoe men voor een menschenleven geroepen wordt, en dat voor de eeuwigheid dimitteert. Daar geldt het niet alleen het weten, ofschoon ook dat noodzakelijk is, maar het geldt ook, en nog meer, eer en trouw, en die welwillendheid van voornemen, welke voor geenerlei ondankbaarheid bezwijkt, dien goeden wil des harten, welke voor geen weerspoed zwicht. Het is u onmogelijk er u voor te wachten, met de ijdelheid des levens in aanraking te komen, daar het geslacht onzer dagen in hare uniform is uitgedost; maar het staat ten minste in uwe magt haar te verachten, ofschoon gij hare kleuren draagt. Als gij het ernstig wilt, kunt gij u onbesmet houden van de ijdelheid van ziel, dien afgod onzer dagen, de volslagen tegenstelling van mannelijken trots; die ijdelheid van ziel, die bij den man aan het licht komt, door te draaijen naar den wind; die populariteit, die
volksgunst heet. Het staat aan u te gelooven en te gevoelen, dat gij voor iets hoogers geschapen werdt, dan voor den voorbijgaanden lof des dags, die lage zielen streelt, maar de groote blozen doet. O dat gij met dien zin in den schoot van kerk of staat terugkeerdet! Dat ook uwer verbeelding de droom aanlachte, die alle edele harten op uwen leeftijd te boeijen plagt. Beproeft, tracht ten minste te leven voor haar, voor welke alle betere menschen hier hebben geleefd, voor de nawereld. Ik vermaan er u toe met de woorden, welke klopstock aan een' jongeling rigtte:
| |
| |
‘Noch viel Verdienst ist übrig: auf! hab er nur!
Of, zoo uwe wieken weigeren u zoo hoog te dragen, leef dan meer voor dan met uwe tijdgenooten. Een edel streven mislukt nooit geheel. Zijn slagen ligt reeds in zijne aanwezigheid, even als de vrucht in den wortel schuilt. Het is ligt mogelijk, dat het door weinigen zal worden opgemerkt, dat het door velen zal worden miskend. Maar wat maakt dit uit? Wie het voorbijzie, niet God; wie u miskenne, Hij niet. Zijn zegen rust op alles, wat edel en regt is. Die God zij met u op alle uwe wegen, - vaartwel! |
|