De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |
Het derde Nederrhijnsch-Nederlandsch zangersfeest te Arnhem.(14 en 15 Aug. 1847.)Was het enkel de opgewondenheid der feestvreugde, de kracht van reichardt's wegslepende melodie door meer dan 500 kelen opgezongen, of eene hulde van dankbaarheid aan hen gebragt, die, een oogenblik te voren, zoo niet ‘met diepgeroerde borst,’ ten minste met bereidwillige lippen, het ‘Wien Neêrlandsch bloed’ mede hadden aangeheven, welke, aan het einde der zangen van den tweeden feestdag, de talrijke schaar der toehoorders deed instemmen in het schoone lied: ‘Was ist des Deutschen Vaterland?’
Of tintelde er welligt in dat uur van vervoering in menige borst een verhoogd gevoel van den broederlijken band, die al de zonen van den Rhijn omvlecht? werd het welligt erkend, dat de Nederlanders slechts een tak zijn van den onmetelijken stam, die zijne wortelen uitschiet, zoowel ‘- - wo der Sand der Dühnen weht,’
als tot in het verre ‘Oesterreich,
An Ehren und an Siegen reich?’
En werd er in waarheid een zucht geslaakt voor het groot gemeenschappelijk Vaderland, dat zich uitstrekt: ‘So weit die Deutsche Zunge klingt,
Und Gott im Himmel Lieder singt?’
| |
[pagina 398]
| |
Wij durven de vraag niet beslissen, al klinkt het ook in het lied der Hoog- en Nederduitschers aan den Rhijn: ‘Broeders, Vrienden, Feestgenooten,
Zonen van den vrijen Rhijn,
Laat ons steeds gedachtig zijn,
Dat we uit d'eigen stam ontsproten!’
Maar dit zouden wij durven beweren, dat zoo ten onzent het gevoel van verwantschap en nationale eenheid met de Duitsche broeders nog in weinige harten ontwaakt is, door de Nederrhijnsch-Nederlandsche Zangvereeniging het regte middel beproefd is, om de vonk te doen opglimmen, sints eeuwen onder de assche verborgen. Het bezielend beginsel, de wereldveroverende kracht der Duitsche nationaliteit is niet gelegen in de Duitsche wijsbegeerte, - schrale troost voor het lijdend hart, en nutteloos werktuig voor hem, wiens leven, als dat van den Hollander, een worstelstrijd is met de ruwe baren; - niet in de Duitsche wetenschap, - zoo vaak onpraktisch en onvruchtbaar, en gebukt onder eene jaarlijks toenemende veelschrijverij, die vaak nog meer weêrzin dan bewondering wekt; - niet, Gode zij dank! in de Duitsche Staatkunde, die de boekencensuur handhaaft, de vrije ontwikkeling der volkskrachten belemmert, en, terwijl zij op Duitschlands eindeloos verbrokkeld grondgebied de troonen van tallooze vorsten en vorstjes voor waggelen moet behoeden, de krachtige uiting en zamenwerking van den Duitschen volksgeest met hydra-armen bedwingt, en den naijver voedt, die de verschillende bevolkingen vanéénscheidt; - maar in de onpeilbare en geheimnisvolle diepten van het weemoedig en ernstig Duitsch gemoed, waaruit gedurig de liefelijkste liederen, de heerlijkste toonen opwellen, getuigen tevens van des levens onschatbaren rijkdom en van zijne nimmer te bevredigen behoefte, tolken nu eens van den lust der lente en der liefde, als in het bekoorlijke lied: ‘O Sonnenschein, o Sonnenschein,
Wie scheinst du mir in's Herz hinein!’
dan weder van de verzuchtingen naar beter Vaderland: ‘Unter allen Sternen ist RuhGa naar voetnoot(1).’
| |
[pagina 399]
| |
Ja, voorzeker, Duitschland is vorst in het rijk der toonen. Maar, vraagt gij mij, waar, buiten zijne grenzen, zijn heerscherstaf op dit gebied het meest geëerbiedigd wordt, ik aarzel niet te antwoorden: in het stamverwante Nederland. Of zou het welligt in Engeland zijn, dat, wel is waar, händel huldigt, wijl het zich hem als den zijnen toeëigent, maar tevens zijne schatten voor het klatergoud der Italiaansche opera veil heeft? Of in Frankrijk, het Vaderland van den chanson en de romance, van het vlugtig genot en de oppervlakkige levensbeschouwing, dat zich verlustigt in de toonen van auber? Zou het Italië zijn, trotsch op zijne zegepralen in deze als in elke andere kunst, maar thans tevreden met zijne opera buffa, zijne bravoure-aria's en zijn' donizetti? Neen, voorwaar! nergens buiten Duitschland worden de heroën der Duitsche toonkunst gevierd en gehuldigd, als in het versmade Nederland, nergens vooral valt inniger vereering te beurt, - de Amsterdamsche Eutonia leverde er op het Arnhemsche Zangersfeest op nieuw het bewijs vanGa naar voetnoot(1), - aan dat meest Duitsche aller Duitsche geniën: ‘Hochentzückt, doch düster schauend,’
ludwig von beethoven. Maar is dit te verwonderen? Zijn wij niet bloed van Duitschlands bloed en been van zijn gebeente? Ruischt niet dezelfde wel in de diepten ook van ons gemoed? Hebben niet ook wij eene stem in het rijk der toonen, al buigen wij gaarne voor den magtiger' nabuur het hoofd? Hooren wij slechts, wat guicciardini in de XVIde eeuw van ons Nederlanders getuigde. ‘Deze Nederlanders,’ zegt hij, ‘zijn echte voorstanders van de toonkunst, welke zij grootelijks hebben verbeterd en tot de hoogste volkomenheid opgevoerd. Deze kunst is hun zoo natuurlijk en als aangeboren, dat mannen en vrouwen, zelfs zonder oefening, gezamenlijk de liefelijkste en wel meerstemmige gezangen aanheffen, terwijl wij aan de vlijtige kunstoefening, | |
[pagina 400]
| |
later met dezen natuurlijken aanleg gepaard, die heerlijke proeven zoowel van vokale als van instrumentale muzijk verschuldigd zijn, welke den Nederlandschen toonkunstenaars aan de hoven aller Christen-vorsten zulk eene hooge en welverdiende achting verzekerd hebbenGa naar voetnoot(1).’ En moge nu al deze kunst, door den drang en druk der tijden, door den veranderden vorm van eeredienst, door het ingeslopen Puritanisme, langzamerhand bij ons in een diep verval zijn geraakt, zoo zelfs, dat Nederland bij velen als het onmuzijkaalste land van Europa gold, hare krachtige wederopleving in de laatste jaren, dank zij der Maatschappij van Toonkunst, de aanvankelijk bij de jeugd zoo wel geslaagde pogingen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen tot verbetering van het volksgezang, het Arnhemsche Zangersfeest zelf, waar de Nederlanders niet voor hunne Duitsche broeders behoefden te blozen, toonen, hoe onwaar, hoe overdreven althans, de beschuldiging was. Maar toch men wane niet, dat, waar Nederland en Duitschland elkander op het terrein der toonkunst ontmoeten, een wedstrijd met gelijke krachten mogelijk of zelfs denkbaar zou zijn! Wij brengen gaarne onze hulde aan van bree's bevalligen avondzang: ‘Waar het maanlicht zilvren stralen
Over 't slapend bloembed giet,’
en aan het fiksche en krachtige Jagerkoor van smits: ‘Op, jagers! daarheen, waar de beker ons wacht!’
| |
[pagina 401]
| |
- de beide liederen, die, naar ons bescheiden en weinig beteekenend oordeel, de eer der Nederlandsche komponisten op het Arnhemsche Zangersfeest het best hebben opgehouden; - maar in wiens herinnering zijn zij niet verdrongen door de heerlijke zangen van klein, der Herr ist König en der Herr ist mein Hirt; door kreutzer's betooverend lied: die Kapelle, door mendelssohn's Festgesang an die Kunstler, reichardt's Bild der Rose, lachner's Lenzfragen en an den Sonnenschein, en bovenal door fischer's Meeresstille und glückliche Fahrt, wegslepend schoon zelfs voor hem, wien de naklank van beethoven's verrukkelijke compositie bij denzelfden tekst nog in de ooren trilt. Wat vermogen de pogingen onzer tientallen krachtige strijders, zoo nieuwelings ten strijde aangegord, en belemmerd door de vooroordeelen van een volk, dat veelal zijne eigene geschiktheid voor muzijkale ontwikkeling nog wantrouwt, aan de verdiensten zijner componisten geen geloof waagt te slaan, en zich heeft laten diets maken, dat zijne taal te wanluidend is voor een hartverheffend lied; wat vermogen zij, zeg ik, tegen de talrijke welgeordende en welgeoefende legerscharen onzer naburen, aangevuurd door den roem en het voorbeeld van onsterfelijke helden als bach, händel, haydn, mozart, beethoven, weber en zoo vele anderen, en gerugsteund door de algemeene geestdrift der natie en de bewondering der gansche beschaafde wereld? Maar daarom ook kan de muzijk, terwijl zij Duitschland en Nederland vereenigt, niet tot een verband leiden als tusschen onafhankelijke magten; zij zal Nederland als eene provincie aan de Duitsche landen toevoegen, zij zal krachtig medewerken tot de vervulling van den wensch des Duitschen volks, dat Nederland tot de éénheid des gemeenschappelijken Vaderlands moge terugkeeren. Duitschland gaat in zijn hier en daar ontwakend en in de materiële en morele belangen zijner bevolking gegrondvest streven naar afwerping van alle banden, die zijn politiek en industriëel leven belemmeren en drukken, en naar vereeniging onder ééne banier van allen die uit Duitschen stam gesproten zijn, eene grootsche toekomst te gemoet. Maar het kan zijn doel niet bereiken, zijne droomen kunnen geene werkelijkheid worden, zonder de toetreding van Nederland. Onze kapitalen, onze débouché's, onze marine, onze koloniën, zouden voor Duitschland van onberekenbare waarde zijn; aan onze kusten en riviermonden heeft het behoefte als aan zijn dagelijksch brood. De vijandschap, die de Duitsche journalistiek tegenover | |
[pagina 402]
| |
Nederland aan den dag legt, is nimmer door partiële concessiën te bevredigen. Zij spruit voort uit den kwalijk verkropten spijt, dat Nederland iets voor zich zelf wil zijn, dat het zich in anti-Germaansche rigting beweegt, dat zijn onwil, om aan Duitschland de broederhand te reiken, de pogingen van het gansche groote Vaderland verlamt, dat het eigenaardig levensbeginsel, hetwelk zich van een afgezonderd lid heeft meester gemaakt, de vrije en krachtige ontwikkeling van het gansche uitgestrekte organismus belemmert. Nederland, dus eischt men, moet met Duitschland inéénsmelten, gelijk de wateren van den stroom zich verliezen in den oceaan; en wij mogen het ons niet ontveinzen, dat de natuur der onderlinge betrekkingen geene andere vereeniging gedoogt. En daarom is elke schrede tot verbroedering met Duitschland ook eene schrede tot verloochening onzer eigene Hollandsche nationaliteit, die zich noodwendig tot het bewustzijn onzer éénheid met de groote Duitsche natie moet verruimen. Onze geschiedenis pleit voor dien eisch, al laat zij ook de tegenpartij niet om redenen verlegen zijn. Wien is het onbekend, dat onze voorvaderen, Friezen en Batavieren, Franken en Saksers, of hoe ook hunne namen zijn mogen, loten zijn van den stam der zonen van tuisko? Wien is het onbekend, dat de verschillende gewesten van ons Vaderland oorspronkelijk slechts zoo vele leenen waren van het Duitsche Keizerrijk, en eerst, als erflanden van het Huis van Oostenrijk, door den afstand van Keizer karel V, aan de Spaansche kroon werden toegevoegd, door den tweeden philips gedragen? Wien is het onbekend, dat onze voorvaderen zich-zelven Dietscers noemden, en hunne taal als de Dietsce van de reeds vroegtijdig als hoftaal ingeslopen Fransche onderscheidden? Eerst met dat Spaansche juk, zoo haast schier afgeworpen als opgelegd, maar om vervangen te worden door de roemrijke dagen onzer republiek, begint ons bestaan als natie, als een eigen afgescheiden volk. En nog, wat tot die omwenteling aanleiding gaf, - de weêrklank namelijk, dien de Kerkhervorming in het hart der Nederlanders vond, - bewijst het niet op nieuw onze verwantschap met dat groote Duitsche volk, dat wel met de voeten in de aarde wortelt, maar het hoofd, als zijne eiken, hoog opheft ten hemel? En voegt dan, als wij van het Vaderland spreken, ook in onzen mond niet de bede: | |
[pagina 403]
| |
‘Das ganze Deutschland soll es seyn!
O Gott vom Himmel, sieh darein!
Und gieb uns ächten Deutschen Muth,
Das wir es lieben treu und gut!’
Of heeft niet het gemeenschappelijk Vaderland regt op de liefde en den steun van alle zijne zonen? Maar, zegt gij, aan dat eigen volksbestaan is de herinnering verbonden aan een groot en heerlijk verleden, toen wij magtig waren door vroomheid en moed, rijk door nijverheid en spaarzaamheid, toen zich de kunsten des vredes in eigenaardige rigting bij ons ontwikkelden, toen onze kielen de zeeën van geheel den bewoonden aardbodem doorkliefden? Gij wijst mij op onze vrijheid, toen Duitschland in slavenketenen zuchtte; gij wijst mij op onze vondels en hooften, lang vóór opitz in Duitschland voor de Muzen den weg bereidde; op onze rembrandts en ruysdaals, terwijl de Duitsche schilderschool in barbaarschheid was ondergegaan; op onze trompen en de ruyters, bij wier scheepskroon de lauweren van eugenius verbleeken. En zeker, wij mogen er ons op beroemen, dat, zoo Duitschland ons als zijne zonen erkent, het op die zonen trotsch kan zijn, en Duitschland mag het belijden, dat, gedurende twee eeuwen, de roem onzer kleine republiek dien van zijn magtig keizerrijk overschaduwd heeft, maar zich dan ook over zijne slavernij en rampen troosten, met de gedachte aan hetgeen de Duitsche geest in de moerassen aan het strand der Noordzee groots en heerlijks wrocht, ten bewijze dat het ‘Freiheit wohnt auf Bergen’
van kucken's krachtigen Normanns-sang eene niet te regtvaardigen magtspreuk is. Maar wat baat het ons, te spreken over dat verleden? ik vraag u naar uw tegenwoordig, naar uwe toekomst. Ik zal hier niet gewagen van de gebreken van uw inlandsch beheer, van de kwijning uwer middelen van bestaan, van uw toenemend pauperisme, van uwe reusachtige staatsschuld; maar ik wijs u alleen op uwe betrekkingen naar buiten. Vijf groote magten hebben zich verheven aan de spits van het Europesche Statenverbond, en hebben zich opgeworpen als scheidslieden en regters in de verschillen der volken, als beslissers van het lot der wereld. Wat vermag een kleine staat als de onze tegen de willekeur hunner beschikkingen, | |
[pagina 404]
| |
tegen de ons vijandige belangen hunner staatkunde? Van hunne genade hangt gij af; gij leeft van hetgeen zij u nog gelaten hebben, wijl zij in onderlingen naijver het elkander betwisten. Gij weet reeds bij ondervinding, hoe zij u de wet voorschrijven, en is u die ondervinding niet genoeg, ziet op Griekenland, Portugal, Zwitserland, Polen, Italië zelfs! En wat zal het zijn, als hunne eendragt, zoo dikwijls bedreigd, eens verbroken wordt? Een enkele schok doe Europa trillen, en Frankrijk staat aan uwe zuidelijke grenzen, de Engelsche luipaard slaat de klaauwen aan uwe koopvaardijvloot, aan uwe rijke koloniën! En daarom, verheft u niet op uw glansrijk verleden, maar haast u om steun te zoeken, niet bij vreemden, als in den tijd uwer schande, maar bij uwe broeders, niet bij vorsten, maar in het hart des Duitschen volks, en erkent het gelijk het op het Arnhemsche Zangersfeest erkend werd, zoo ool voor de oogen van geheel Europa, dat gij met hen ‘uit d'eigen stam ontsproten’ zijt. En Duitschland, dat reeds zijn Walhalla geopend heeft voor uwe verheerlijkte helden, zal ook zijn hart voor u openen, en de vriendschap der Duitschers zal u ten schild zijn! Helaas! wel heeft professor arndt de waarheid gesproken, als hij, aan het eind van zijn Holland en de Hollanders, zich dus over de verbroedering der beide volken doet hooren: ‘Ja, de Duitscher mag zuchten of vloeken, zoo veel als hij wil, hij mag met alle politieke redeneringen bewijzen, hoe gelukkig en magtig België, Holland en Duitschland zijn zouden, bijaldien zij, met politiek verstand en geregtigheid, hunne landen, stroomen en zeeën in een onverscheurbaar volkenverbond vereenigden, - zulke dingen worden door geene zuchten en gebeden te weeg gebragt. Aan zoo iets hebben sommigen ook in de jaren 1814 en 1815 gedacht - wij weten immers welk eene ligtzinnige, losse en het zegevierende Duitschland schadelijke vereeniging toenmaals gemaakt is, - maar zoodanige verbindtenissen willen en kunnen de koningen en vorsten niet maken, zoo iets wordt slechts uit het geluk of uit den nood der volken geboren. Opdat zoo iets geschiede, moet Holland vooraf zeer klein, en zijn Duitsche broeder zeer groot worden.’ Want het is niet te ontkennen, er heeft zich in Holland eene ‘vaste en trotsche eigenaardigheid’ gevormd, die der Duitsche vriendschap niet gunstig is, en menig vooroordeel, menig met Duitschlands wenschen strijdig belang zou moeten worden op- | |
[pagina 405]
| |
geofferd, eer er een innig verbond en versmelting zou kunnen plaats grijpen. En zelfs wanneer arndt zich met de gedachte troost: ‘de Duitscher en de Hollander spreken beide nog Duitsch,’ moeten wij daartegen opmerken, dat zich, sedert luthers bijbelvertaling in alle landen van het Keizerrijk de zegepraal aan het Hoogduitsch verzekerd heeft, tusschen Hollands en Duitschlands spraak eene breede klove heeft gevestigd, en dat de taal, waarin vondel en bilderdijk gezongen hebben, niet zoo gemakkelijk als de onbeschaafde en ongevormde platduitsche dialekten, uit de school en de letterkunde en het openbaar leven te verdringen is. En men vorme zich geen te gering denkbeeld van den slagboom, dien het verschil van taal aan de vereeniging der volken in den weg stelt! Dat verschil was welligt de sterkste hinderpaal tegen onze verbroedering met België, dat verschil is misschien het krachtigste wapen, waarmede Sleeswijk en Holstein hunne Duitsche nationaliteit tegen het indringen van het Deensche element verdedigen. Wie echter met onzen toestand inniger vertrouwd was, zou welligt vragen, of die opoffering der moedertaal zoo zwaar zou zijn voor een volk, dat bij al den lof, zoo kwistig daaraan toegekend, nimmer getoond heeft op die moedertaal hoogen prijs te stellen, dat meer dan eenige andere natie het Latijn op den troon der wetenschap heeft gezet en daarop hardnekkig blijft handhaven, welks hoogere kringen steeds met het Fransch hebben geboeleerd, dat veelal het aanleeren van vreemde talen als het voornaamste element der opvoeding beschouwt, dat, met zeldzame uitzonderingen, nog altijd weigert zijne eigene taal, anders dan in gemeene en walgelijke straatliederen, te zingen? En wie zich vereenigen kon met het anathema, vooral in verhouding tot de zangkunst, door velen onzer landgenooten zelven over hunne moedertaal uitgesproken, zou er de vraag kunnen bijvoegen, wat men verliezen zou aan eene taal, die ongeschikt is voor een hartverheffend lied?Ga naar voetnoot(1) Doch | |
[pagina 406]
| |
men late zich door den schijn niet bedriegen! Ongetwijfeld zouden er ook thans nog velen gevonden worden, die geneigd zouden zijn met den zang in te stemmen, door loots ten tijde onzer inlijving in het Fransche keizerrijk aangeheven: ‘Ach! houden wij dat pand in waarde,
Als d'afdruk van der vaadren beeld!
't Is 't eenigst merk voor 't oog der aarde,
Uit welk een' stam wij zijn geteeld.’
En zelfs de onverschilligen zouden ijveraars worden, indien men te gewelddadige en voorbarige pogingen wilde in het werk stellen, om aan het Hoogduitsch ingang te verschaffen. Doch, wij erkennen het, wij voor ons zouden ongaarne zien, dat door dit noodlottig verschil in taal onze verbroedering met Duitschland werd tegengewerkt, of tot het tijdstip werd uitgesteld, waarop inderdaad Holland ‘zeer klein’ zou geworden zijn. Niet als Holland klein zal zijn geworden, maar opdat het nimmer klein worde, wenschten wij het met Duitschland onverbrekelijk verbonden te zien. En daarom zij mij de herinnering vergund, hoe dikwijls zich bij ons de behoefte openbaart, om van eene uitheemsche taal gebruik te maken, zoo vaak wij namelijk het woord willen voeren tot ruimer kring, dan onze beperkte grenzen omsluiten; en de vraag, of het ons zooveel harder en zwaarder zou vallen, ons in dat geval van de taal van schiller en goethe, dan die van corneille en voltaire te bedienen? Of is het ons weinig waard, dat wij, met Hoogduitsch te schrijven, niet van taal, maar slechts van tongval wisselen, en in ieder geval ‘het merk onzer voorvaderen’ niet verloochenen, tenzij wij dit begrip binnen zeer enge grenzen beperken willen. Werd ten onzent slechts de helft van den tijd en de moeite aan het onderwijs in het Hoogduitsch besteed, die aan het Fransch worden ten koste gelegd, wij zouden er allen gemeenzaam mede zijn, en de sluitboom tusschen Duitschland en Holland ware opgeheven, die door het verschil der talen gevormd wordt. Maar is daar ook niet reeds de hand aan geslagen, sedert wij de Duitsche toonkunst hebben lief gekregen, en geleerd hebben bij voorkeur Duitsche klanken te paren aan de toonen van ons lied?Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 407]
| |
Maar de taal is niet de eenige slagboom, die de ineensmelting van Duitsche en Hollandsche nationaliteit verhindert; volksvooroordeelen en antipathiën scheiden niet minder de beide volken vaneen. Wij moeten het erkennen, de figuur des Duitschers vertoont zich aan onze verbeelding niet altijd onder aangename kleuren. Het rijke Nederland zag er te allen tijde vele als gelukzoekers tot zich afzakken, en-ook thans zijn zij niet zeldzaam, die zich, met den hoed in de hand, eenen weg weten te banen tot de gunst van vrouw fortuna, en wanneer zij de bovenzijde van haar rad bestegen hebben, van uit de hoogte op minbegunstigden nederzien, en wie er onder liggen door hunne zwaarte verpletteren. Maar onverantwoordelijk zou het zijn, hier, waar het ex uno disce omnes zoo weinig geldt, om die enkelen eene gansche natie te veroordeelen. De Duitscher evenwel geeft ons niets toe in nationale vooroordeelen. ‘Al wat dor, stom, stijf en koud is, ja zelfs somberheid en hebzucht, kortom eene volkomene pedanterie en gemaniereerdheid in zeden, manieren, gebruiken en religie, iets dat niet te beschrijven is, en dat op de Indische en Chinesche geaardheid gelijkt,’ dat is het wat hij dikwijls onder ‘Hollandsche geaardheid’ verstaat. Maar verstandigen, als professor arndt, halen daar de schouders over op; zij ‘merken nog in honderd duizend teekens en vormen op, hoe de gelijkvormigheden en verwantschappen wederzijds te voorschijn treden en tastbaar worden,’ en erkennen dat ‘de Hollander en de Duitscher, naar alles wat zij in aanleg, in bedoelingen en in belangen gemeen hebben, elkander als broeders weêrkeerig behoorden te beminnen en hoog te achten.’ Voorzeker zal betere bekendheid onderling wederzijds juistere waardering van het volkskarakter des nabuurs te weeg brengen, en meer en meer tot de ontdekking leiden, dat de grondtoon van het gemoed bij Neder- en Hoogduitschers dezelfde is, en het verschil meerendeels slechts met die kleine versieringen is te vergelijken, die de voordragt van een muzijkstuk aanmerkelijk kunnen wijzigen, zonder dat zij in staat zijn den opmerkzamen hoorder dezelfde gedachte van den komponist in de verschillende uitvoering te doen miskennen. De Nederrhijnsch-Nederlandsche Zangvereeniging zal, door althans het westelijk Duitschland meer met Nederland in aanraking te brengen, de beide | |
[pagina 408]
| |
volken meer aan den omgang met elkander gewennen, en daardoor ook veel kunnen bijdragen, om de scherpe hoeken in zeden en karakter af te ronden, waardoor zij thans nog met elkander in botsing geraken, en niet zelden elkander kwetsen. Eindelijk, wij mogen het niet verhelen, indien wij van de groote belangen der beide volken tot de bijzondere belangen van enkelen afdalen, vinden wij ook daar geduchte hinderpalen, die der verbroedering in den weg staan. Vele opofferingen zouden bij eene naauwere aaneensluiting gevorderd worden, die vooral voor Nederland niet het minst zwaar zouden wegen. Ik wil echter hierover niet uitweiden, want ik zou een veld moeten betreden, waarop ik mij bijna een volslagen vreemdeling gevoel. Slechts waag ik het mijn vertrouwen uit te drukken, dat de strijd van belangen, die de vriendschapsbetrekkingen der volken, die met name de vereeniging van allen, welke tot Duitschen stam behooren, belemmert, langzaam maar zeker zal beslecht worden op het terrein der Staathuishoudkundige wetenschap, naarmate hare ware beginselen beter worden aan het licht gebragt, en hare wijze lessen meer en meer worden toegepast.
Ik heb het Nederrhijnsch-Nederlandsch Zangersfeest, als een bewijs van toenadering tusschen vervreemde broeders van één huisgezin, met levendige belangstelling begroet. Ik heb het op dat feest gevoeld, hoe vooral de toonkunst geschikt is, om den band te vlechten, die, voor het welzijn van beide, hen beide naauw omstrengelen moet. Ik ben beurtelings geroerd en verteederd, geschokt en verrukt geweest, door Duitsche zangen en Duitsche toonen, door Hoog- en Nederduitschers gezamenlijk of afzonderlijk aangeheven. Ik heb het met welgevallen aangezien en mede ondervonden, hoe menig vooroordeel en menige antipathie versmolt in het gevoel van gemeenschappelijke kunstliefde en broederlijk streven naar één doel. En ik heb ten slotte met vele mijner landgenooten, terwijl wij ons bestaan als afgezonderd volk vergaten, uit volle borst het lied mede aangeheven: | |
[pagina 409]
| |
‘Was ist des Deutschen Vaterland.’
In schijnbaar onbeduidende omstandigheden liggen de kiemen van groote gebeurtenissen, en voor hem, die op de teekenen der tijden let, gaan de wenken niet verloren, die door anderen naauw worden opgemerkt. Wij gelooven dat velen onze gedachten bij dit Zangersfeest als een' ijdelen droom zullen bespotten. Ook wij willen de gebeurtenissen niet te zeer vooruitloopen, en te veel van de vrucht verwachten, wanneer wij de plant nog naauw zien ontkiemen, gedachtig aan de gevaren, die haar bedreigen, en aan de vele gunstige omstandigheden, die tot haren voorspoedigen groei moeten medewerken. Maar, zoo het lot ons gunstig is, wij zullen niet verzuimen, het eerstvolgend Zangersfeest, dat tot onze vreugde andermaal te Arnhem zal gevierd worden, op nieuw te gaan bijwonen, en voor den bloei der vereeniging de hartelijkste wenschen te koesteren.
26 Aug. 1847. p.j.v. |
|