De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 381]
| |
Mengelingen.
| |
[pagina 382]
| |
op jaar biedt eene nieuwe droevige schakel aan dien geduchten strijd tusschen de al verder en verder dringende Franschen en de Arabieren, die hen met al de woede van volks- en geloofshaat wederstaan, die zich rond den man vereenigen, wien velen het ontwerp toeschrijven om een nieuw Moorsch rijk te stichten als een dam tegen de Westerlingen, die, thans op hunne beurt veroverziek, naar de oorden snellen, vanwaar eenmaal de Saracenen zijn overgetogen, om een der schoonste deelen van Europa te overheeren. Welke zijn echter de lotwisselingen van beide partijen in den kamp van zeventien jaren geweest? hoe heeft een eenvoudig Arabisch hoofd eene beteekenis kunnen erlangen, welke hem een der gevaarlijkste vijanden heeft doen worden, dien Frankrijk ooit heeft gehad, en die van dat land reeds het bloed van duizenden bij duizenden en millioenen schats heeft afgeëischt? Niet zonder belang, voor de herinnering van velen en tot beter inzigt in de kennis van een belangrijk deel van ons tijdsgewricht, is het mij voorgekomen, de oplossing van die vragen, naar geloofwaardige bronnen, te geven in een geschiedkundig overzigt van het gebeurde in den langdurigen strijd zelven; daarin liggen trouwens de kiemen tot verdere ontwikkeling van gebeurtenissen, ja, welligt van zoodanige, als de Noordkust van Afrika eenmaal een schouwtooneel kunnen doen worden van nog veel grooter beteekenis voor Europa's belangen en toekomst, dan men oppervlakkig zou meenen. Sedert drie eeuwen had Algiers den afschuwelijksten roof bedreven, en, naarmate de geschillen der Europesche volken het de handen vrij lieten, de Middellandsche zee niet alleen, maar tot zelfs het Kanaal, onveilig gemaakt door barbaarschheid, die ten spreekwoord was geworden. De magtigste volken hadden de Algerijnen gehoond; duizenden ongelukkigen hadden zij in bange slavernij doen zuchten, of wreedelijk om hals gebragt. ‘In oorlog wreed en trouweloos in vrede’ - zoo teekent hen een Nederlandsch schrijver bij uitnemendheid - ‘was voor hen de nederlaag eene drijfveêr tot nieuwe wandaden, de straffeloosheid een prikkel tot grooteren euvelmoed, de peis slechts eene wapenschorsing’Ga naar voetnoot(1). Vruchteloos hadden vele Europesche mogendheden, sedert den mislukten togt van karel V, beproefd hen op afdoende | |
[pagina 383]
| |
wijs onder den teugel te krijgen. Had men een ontwerp van Neêrlands Staten in de zeventiende eeuw aangenomenGa naar voetnoot1, vóór lang vermoedelijk ware aan hun roof- en moordbedrijf een einde gemaakt geweest. Naijverige staatkunde belette het. Nog in het begin van de tegenwoordige eeuw hadden Brittanje's en Neêrlands vlag den Algerijn doen sidderen; maar naauwelijks waren de wraakoefenende vloten uit zijn gezigt verdwenen, of hij sloeg tot zijn oude handwerk over. Jaren lang hoorde men weder van de rooverijen, afpersingen en overmoed van deze zeeplaag. Eene oogenschijnlijk nietige oorzaak, een waaijerslag, bragt echter den toorn van Frankrijk over den Dey, en was de naaste aanleiding tot de gebeurtenis, die van zoo groote gevolgen werd voor twee werelddeelen, lang door een bond van roovers, meer dan door eene middenzee, van elkander gescheiden. Het hoofd van Algiers dwarsboomde Frankrijk in 't bezit van de koraalvischerij, die reeds van de vijftiende eeuw dagteekende. Nog meer, Frankrijk's vlag werd gehoond, zijne schepen in vollen vrede aangehouden en beroofd. Dit kon Frankrijk niet dulden. Eene geduchte uitrusting werd aldaar tegen den roofstaat beraamd. Op zeer uiteenloopende vertoogen, die van de gezonkene Porte en van het magtige Albion, werd niet te veel gelet; men had eenen regtvaardigen krijg voor, en Europa over 't algemeen zag met welgevallen, dat karel X, wankelend op zijnen troon, als stuiptrekkend zijne laatste krachten inspande tot uitroeijing van een roofgebroedsel, dat de eeuw, de beschaving van alle tijden, ten spijt en spot strekte. Levendig staat nog in de geheugenis die togt, met zóó veel moeds en beleid, onder aanvoering van den maarschalk bourmont, ondernomen, ondanks de voorspiegelingen van deskundigen, die de gevaren van wateren, bodem, luchtgestel en bevolking donker afmaalden (waaronder de onlangs overleden admiraal verheull); ondernomen, ondanks de tegenwerkingen van staatkunde en partijzucht. De toerustingen waren met ongemeenen spoed in gereedheid gebragt; niets werd gespaard om het welslagen te bevorderen. | |
[pagina 384]
| |
In de eerste dagen van April zag men van alle zijden regementen in Toulon zamenvloeijen, welke aan den togt zouden deel nemen. Het leger was door den besten geest bezield. Vele vrijwilligers bevonden er zich onder, vele soldaten, die hun afscheid reeds hadden gekregen. Als eene gunst smeekten officieren en minderen, om tot dit leger te behooren. De luisterrijkste geslachten zonden hunne zonen. ‘De stad Toulon,’ zegt een officier en ooggetuige der gebeurtenissenGa naar voetnoot(1), ‘bood thans een schouwspel aan, waaraan zich oogen, ooren en geest moeijelijk konden gewennen. Officieren en soldaten van alle wapenen vulden de straten, de wandelingen en openbare plaatsen. Matrozen uit Provence, Italië, Katalonië, Malta, Griekenland, Barbarije, Bretagne, Normandië, in hunne landsdragt en de taal hunner onderscheidene gewesten sprekende, verdrongen elkander en woelden van den ochtend tot den avond aan het strand in bonte mengeling ondereen. In plaats van den gere gelden klokslag, vernam men niet dan het geluid van trompetten, bazuinen en trommelen; in plaats van 't gerucht en gedruisch eener stad vol nijverheid, het gedaver der kanonnen en 't geknal der musketten. Kruid- en ammunitiewagens en talrijke vuurmonden rammelden door de straten, in plaats van de gewone karren en rijtuigen, en eene menigte sloepen, booten en andere vaartuigen wemelde in de haven en op de reede. Van de landzijde had men gewaand eene bij storm ingenomene, of althans eene door vijandelijke legermagt overvallene stad te zien; van de zeezijde eene ontzettende stapelplaats, waarheen schepen van alle punten des aardbodems waren zamengekomen.’ ‘Met de daad zwierven al deze schepen nog weinige maanden te voren op alle zeeën en thans raakten ze elkaar bijna en vormden hunne masten als éénzelfde woud; hetzelfde windgeblaas deed hunne zeilen zwellen, één enkele wil zou ze, als één man, in beweging zetten.’ Het leger te lande was uit drie divisiën voetvolk te zamengesteld, gezamenlijk bij de 37,000 man tellende, waarbij omstreeks 4000 paarden, met 156 kruidwagens en al het noodige tot het voeren van den oorlog te velde, tot beleg of tot lan- | |
[pagina 385]
| |
ding; de scheepsmagt telde 103 grootere en kleinere oorlogsvaartuigen en 300 handelsschepen, welke in drie smaldeelen waren verdeeld: het slag-eskader, het ontschepings-eskader en de reserve. De opperbevelhebber was, zoo als gezegd is, graaf bourmont; aan het hoofd van den generalen staf stond de luitenant-generaal desprez; generaal lahitte kreeg het bevel over de artillerie, generaal valazé over de genie; de andere voorname bevelvoerders waren de luitenants-generaal berthezène, loverdo en de hertog d'escars. Onder de generaal-majoors bevond zich de graaf damrémont, die later gouverneur van Algiers werd en onder de muren van Constantine een roemrijken dood vond. Den admiraal duperré werd het opperbeleid over de zeemagt toevertrouwd; onder-bevelhebber was de schout bij-nacht rosamel. Breedvoerige uitweidingen over de inscheping en den togt ter verovering gedoogt ons bestek niet, en het zijn ook vooral de gebeurtenissen na de verovering, die onze aandacht zullen bezig houden. De hertog van angoulème had korte dagen te voren de vloot bezocht, en was aldaar met de levendigste geestdrift begroet. Het was een schilderachtig, grootsch schouwspel, die talrijke vloot, met zoo vele helden bemand, met vlaggen en wimpelen versierd, de duizenden op de kaden, rondom de schepen en huppelende booten te zien; voor 't laatst woei de Lelievaan zoo fier aan Frankrijks hemel. Den 10den Mei vaardigde de opperbevelhebber eene indrukwekkende dagorder uit, den volgenden dag had de eigenlijke inscheping der krijgshelden plaats, den 18den was de geheele armee aan boord en de vloot zeilreê; doch storm belette het uitgaan eenige dagen en een paar schepen gingen er daarna nog op de Afrikaansche kust te loor, waar de manschap bij de Mooren in gevangenschap raakte. Den 12den Junij kreeg de vloot de Afrikaansche kust in het gezigt; den volgenden dag, ten 8 ure des morgens, verscheen zij voor Algiers, en aanschouwde men de trapsgewijs, als een onmetelijk amphiteater gebouwde stad, waar, eeuw in eeuw uit, zoo veel aanslagen tegen de Christenen gesmeed, zoo veel zuchten en snikken der gevangenen ten hemel geschreid hadden. Duizende toeschouwers bedekten de platte daken der woningen, die met bezorgden blik de drievoudige linie van Frankrijks schepen schenen aan te staren. Een luid gejuich | |
[pagina 386]
| |
ging van de schepen op. Die juichtoon werd geslaakt voor Frankrijks roem, voor 't belang der menschheid. De vloot liep voor den toren van Torre Chica, dien men met zwaar geschut beplant achtte; men was op heftigen tegenstand voorbereid. Men vond hier echter geen verdediging hoegenaamd; slechts op de heuvelen van de tweede linie bespeurde men eenige verstrooide Bedouïnen-tenten. Den 14den, in den vroegen ochtenstond, ondernam men de landing. In een oogenblik waren 6000 man aan land gezet. Nu vernam men het geschut van de omliggende hoogte, dat dadelijk van de toesnellende stoombooten werd beantwoord. De generaal berthezène rukte met de eerste divisie en 8 stukken geschut voorwaarts; de vijand vuurde heftig; de Fransche generaal ging de stelling links om, en bemagtigde haar: dertien zestienponders en 2 mortieren vielen in der Franschen handen, de versterkingen volgden, en ten elf ure had de vijand de wijk genomen. Door talrijke massa's Arabische ruiters aangevallen, had het Europesche voetvolk eene bewonderenswaardige koelbloedigheid aan den dag gelegd. Op den middag had de geheele armee de hoogten bezet, en was het hoofdkwartier te Torre Chica opgeslagen. De volgende dagen drong men verder door, doch men had gestadig te strijden met de wakkere Moorsche ruiters, met de moeijelijkheden van den bodem of met een orkaan, die bijna de vloot vernielde en de troepen in het gebergte verpletterde. Voor het eerst zagen de Fransche soldaten het schouwspel, waaraan zij later zoo gewoon zijn geraakt, hoe deze ruiterij toesnelt en vuurt en weder even gezwind wegijlt om te laden, bijkans onbereikbaar op zijne vlugt. De generaal berthezène onderscheidde zich bij alle bezwaren ongemeen, en de troepen bleven met den besten geest bezield. Een luisterrijk wapenfeit, de slag van Staoneli (19 Junij) opende den toegang tot de stad. Allerhevigst door bijkans 40,000 man Mooren en Turken aangevallen, bedekten de Fransche troepen, door den maarschalk bourmont zelven aangevoerd, zich met roem; de rijdende artillerie bragt den grootsten schrik onder den vijand. Deze toog, na een zwaar verlies, op de vlugt, zijne legerplaats in de magt der Europeanen latende: vierhonderd tenten, waaronder die van den Aga van Algiers en de Bey's der provinciën door rijke versierselen uitblonken. Deze slag verspreidde eenen algemeenen schrik onder de Algerijnen; de bevolking kreeg de overtuiging, dat voortaan | |
[pagina 387]
| |
alle wederstand ijdel was; de Bey's van Constantine en Titteri onttrokken zich, en de magt van den straks nog zoo overmoedigen Dey raakte verstrooid en als verlamd. Maar hij herstelde zich nog even; in de schoone streek van Sidi-Kalef leed hij eene nieuwe nederlaag (die echter graaf bourmont een der vier zonen kostte, welke hem naar Afrika gevolgd waren). Nog eenige weken werd er hardnekkig gestreden; doch dat keizers-kasteel, ‘gedenkteeken van keizer karels nederlaag,’ viel in de handen der Franschen, en van nu af was des Dey's val beslist. Den 4den Julij verscheen zijn geheimschrijver voor Frankrijks opperbevelhebber om over den vrede te onderhandelen. De Algerijn wilde thans volledige voldoening en schadevergoeding voor den oorlog geven; Frankrijk eischte de overgifte van het kasteel, van al de forten, de stad en haven van Algiers, waartegen hij persoonlijke veiligheid en vermogen, de ingezetenen vrijheid van godsdienst en bedrijf, en bescherming zouden genieten. Hij moest zwichten en in den vreemde als balling zwerven, tot zijnen dood. Algiers had zijnen laatsten Dey gezien, en zijne roofvlag werd voor altijd neêrgerukt. | |
II.
| |
[pagina 388]
| |
ruim twintig millioenen guldens Nederl. aanwezig vond, werd naar willekeur door de oppergebieders gehandeld; zonder regel werd daaruit geput, en nieuwe zeeroof vulde van oudsher de bressen weder aan. In deze omstandigheden kon de Fransche bevelvoerder niet dan voorloopig handelen. Er werd door hem een regeringsraad of commissie ingesteld, waaraan bijzondere raden ondergeschikt waren, als die der gemeente, die der geldmiddelen, die voor de levensmiddelen, enz. Kortom hij deed al het mogelijke, om eenige regelmaat in de verovering te brengen; dit liep echter slechts zoo als 't kon, en gelukkig althans dat de goede orde in de stad weldra hersteld was; de bevolking was goedsmoeds, daar zij een storm gevreesd had, die gelukkig was afgewend. In het laatst van Julij werden de vijandelijkheden tegen verder gelegen punten gerigt; de opperbevelhebber sloeg de oogen op Belida, Oran en Bona. Te veel op 't geluk vertrouwende, stelde hij zich met te kleine magt in beweging, en werd door zwermen Arabieren overvallen, die hem tot den terugtogt noodzaakten. Hoewel deze in volle orde geschiedde, beschouwden de Arabieren dien terugtogt als eene schandelijke vlugt. In 't begin van Augustus werden deze pogingen hervat, en aanvankelijk met meer kans op goeden uitslag; doch spoedig kregen alle uitgezonden afdeelingen bevel zich te Algiers te vereenigen, en moest men den Arabieren vrij spel laten. De tijding van eene allergewigtigste gebeurtenis was ontvangen; de Julij-omwenteling was uitgebarsten, die den vorst had doen vallen, uit wiens naam voor eenige dagen de Dey werd verdreven. Karel X, de zegevierende in Afrika, moest troon en vaderland derven, en, gelijk zijn verwonneling, doolen en sterven in den vreemde. De maarschalk bourmont bevond zich in geene geringe verlegenheid: hij kreeg het bevel van den nieuwen minister van oorlog, om allerwege, waar Frankrijks heerschappij erkend was, de driekleurige vaan te planten, en de witte leus door de driekleurige te vervangen. De maarschalk was den gevallen tak der Bourbons toegedaan, schroomde welligt ook den indruk, dien deze plotselinge verandering op de zoo even onderworpen bevolking moest maken; werd door eenige der ijverigste legitimisten (in den krijgsraad van den 12den Augustus) aangezet, om de verovering op te geven, met vloot en leger | |
[pagina 389]
| |
naar Normandije over te steken, en dáár de bewegingen ten voordeele van den omvergeworpen troon te steunen. Bourmont weifelde; doch de heerschende stemming in het leger, op het levendigste geuit, besliste. Leuzen en veldteekenen waren weldra de driekleurige vanen. Zonder invloed bleef echter deze wending der dingen op de gemoederen in Afrika niet; de Moorsche hoofden hadden ras de lucht van het gebeurde, van de crisis, waarin zich de onderneming bevond. De nieuwe Fransche regering had echter ingezien, dat de maarschalk bourmont, bij zijne bekende gevoelens, de man niet meer was tot leiding van de zaken, en had zich gehaast hem een opvolger te geven. De generaal clausel werd daartoe gekozen, wiens vrijzinnige geest geheel met dien des legers zamenstemde. Deze scheepte zich onverwijld naar Algiers in, waar hij den 2den September het opperbevel over het expeditionnaire leger op zich nam. Bourmont, die eerst naar zijn vaderland wilde wederkeeren, veranderde plotseling van meening, en scheepte zich op eene Oostenrijksche brik naar Spanje in. Wat hem ook nopens zijne vroegere handelwijze jegens napoleon verweten werd, hij had zich verdienstelijk gemaakt jegens Frankrijk door de verovering van Algiers, die hem zelven een zoon gekost had. Generaal clausel vond in Algiers de zwaarste taak; want, behalve de verovering der eigenlijke stad en de vernietiging van des Dey's hoofdbewind, was er met de daad nog niets geschied, en de zedelijke kracht der Franschen was door de weifelingen en den dubbelzinnigen aard van het jongstge beurde, zoo goed als te loor gegaan; bovendien had het leger zwaar geleden; aan dooden, gekwetsten en zieken was het reeds met 15,000 man verminderdGa naar voetnoot(1), en clausel had dus misschien meer te doen, dan zoo er nog niets gedaan ware. Met groote vreugde werd hij alzoo door het leger ontvangen, daar zijne persoonlijkheid, zijne benoeming tot opperbevelhebber reeds tot waarborgen verstrekten van hetgeen spoedig daarop in den Moniteur werd verkondigd, dat Algiers eene Fransche kolonie blijven, en de verovering van 't gebied des regentschaps voltooid zou worden. Glausel werd tevens tot | |
[pagina 390]
| |
Gouverneur-Generaal benoemd en hem zoo tamelijk in alles de ruime hand gelaten. Zijne eerste zorg was eenige orde te brengen in de onbegrijpelijke verwarring, die, in al wat de regering betrof, heerschte, of liever, het nog stilstaand werktuig des bestuurs weder aan den gang te brengen; want de maatregelen, welke bourmont had verordend, waren meestal op het papier gebleven. Dat de beste wil hem daarbij bezielde, is niet te ontkennen, en dat hij daarbij verscheidene feilen beging, wie zal hem hierover, bij het bestaan van gemelde omstandigheden, te hard vallen? In elk geval was hij de eerste, die, nevens een geordend bestuur, de kolonisatie met ernst aanvatte en in werking bragt. Eene zijner eerste ondernemingen, om op drie mijlen afstands van Algiers, bij 't begin van de vlakte van Metidja, eene modellandhoeve op te rigten, welke der volkplanting als middelpunt moest dienen, had evenwel, deels door de gebrekkige inrigting, deels, zoo als men beweerde, door het ongunstige klimaat, slechts geringen voortgang. Een hoofddeel van zijnen last was, dat hij 't oog op de openbare inkomsten moest rigten, waarover men geheel in het onzekere was, daar met de inneming van Algiers alle betaling van belastingen had opgehouden, en zich genoegzaam nergens eenige grondslag voor derzelver inning voordeed. Aan eene gewone belasting, gelijk in Europa, was natuurlijk voor 's hands niet te denken; men stelde nu eerst een nieuw toltarief vast, en reeds in de vier eerste maanden, dat is tot 31 December, bedroegen de tolregten 147,505 franken, terwijl onder de oude heerschappij de jaarlijksche inkomsten nooit boven de 162,000 franken waren gestegen. Het getal der in dezen tijd ingeloopen schepen beliep 210, met een tonneninhoud van 8750 ton. De invoer-artikelen waren wijn brandewijn, levensmiddelen, koloniale waren en eenige fabrijkgoederen; de uitvoer-artikelen bestonden in ijzer, koper, lood, wol en was. Als zeker steunpunt voor den handel in 't algemeen, diende de oprigting van een algemeen entrepôt, onder den waarborg der regering. Ter bevordering van den binnenlandschen handel werd de invoer naar Algiers van alle lasten bevrijd en slechts van granen een gering regt geheven, waarvan men het bedrag voor 25,000 franken verpachtte, hetgeen ook met het uitsluitend regt, om met ruwe huiden handel te drijven, voor 62,000 franken geschiedde. Van olie werd eene heffing in natura gevorderd, en deze slechts tot de stads-verlich- | |
[pagina 391]
| |
ting gebezigd. De belasting der Joden en Moorsche handwerkslieden, de regten op winkels en landhuizen bleven op den ouden voet, en alle monopoliën der regering, behalve dat van het zout, werden afgeschaft. Clausel's tweede hoofdoogmerk was de uitbreiding van de Fransche heerschappij in Afrika. Daar men intusschen op eenen Europeschen oorlog gevat moest zijn, zoo sloeg hij 't bewind voor, twee derden van het Afrikaansche leger langzamerhand naar Frankrijk terug te zenden. De hierdoor ontstaande gapingen wilde hij gedeeltelijk door de vorming van inlandsche troepen aanvullen. Reeds den 1sten October verscheen een bevelschrift tot de oprigting van een batailjon Zuaven! Al dadelijk in de eerste dagen nadat hij 't opperbevel had overgenomen, had clausel in alle rigtingen sterke verkenningen laten doen, om der Franschen wapenen de achting onder de Arabieren weder te geven, welke in den laatsten tijd door bourmont's werkeloosheid een beduidenden schok had gekregen. Clausel's blik zag echter verder, dan naar de naaste omgeving, en had het vooral op vier punten gemunt: op Medeah in de provincie Titteri, Oran, Bona en Constantine. De eerste togt, onder clausel's eigene aanvoering, gold den Bey van Titteri, mustapha, die spottende met zijne vroegere vrijwillige onderwerping, straks weder openlijk de wapenen tegen Frankrijk had opgevat. Den 17den November braken 8000 man naar den Atlas op, nadat twee dagen te voren de afzetting van den Bey uitgesproken, en hem een opvoler, in den persoon van mustapha-omar, gegeven was. Na eenige kleine gevechten, werd Blidah ingenomen, en door eene scherpe ontmoeting met eenige Kabylen-stammen, die stad en hare omstreken behouden; den 21sten kwam het in de bergpas van Tenia tot een hoofdtreffen met den Bey van Titteri, die op de vlugt geslagen werd en zich den Franschen in handen gaf. Den 23sten waren deze meester van Medeah. De achtergelatene bezetting werd allergeweldigst bestookt, en slechts met moeite van levensmiddelen voorzien. Blidah had clausel te geringbeteekenend geschat, om er eenige Fransche magt te houden, en er een inboorling tot Kalif aangesteld, die echter na weinige maanden door de zijnen verjaagd werd. Zoo had men door dezen togt slechts weinig gewonnen; de bezetting van Medeah was de eenige vrucht daarvan. Daarentegen droeg hij er zeer toe bij, om den haat tusschen in- | |
[pagina 392]
| |
boorlingen en Franschen te doen aangroeijen. Overigens was Frankrijks heerschappij in Medeah van weinig duur; want reeds in de eerste dagen van het jaar 1831 zag zich clausel, na de terugzending van een deel zijner troepen naar Frankrijk, genoodzaakt, de bezetting in te trekken, daar het hem aan middelen faalde, om den zoo verwijderden post met den noodigen nadruk te ondersteunen. Te gelijker tijd wilde clausel in de overige gewesten door diplomatische onderhandelingen Frankrijks heerschappij verzekeren, gelijk hij die in Titteri door geweld van wapenen poogde te bevestigen. De Bey van Constantine. de Turk achmed-bey, had nimmer het Fransche gezag erkend. Hierom werd den 15den December zijne afzetting uitgesproken. Zijne waardigheid gaf clausel nu den broeder van den Bey van Tunis, sidi-mustapha, ingevolge een verdrag, tegen eene schatting van 800,000 franken voor het eerste jaar en een millioen voor de volgende jaren; de verovering der provincie liet hij sidi-mustapha zelven over, die echter niet in staat was, achmed-bey te verdrijven. Dit, even als een soortgelijk verdrag met opzigt tot de door de Franschen bezette provincie Oran, welker Bey zich naar Alexandrië inscheepte, met een anderen prins uit het Tunische huis, tegen eene jaarlijksche schatting van een millioen franken, bekrachtigde de Fransche regering niet. Waarom, is niet regt bekend. Naar het schijnt, vermits de toenmalige minister der buitenlandsche aangelegenheden, generaal sebastiani, zich gekrenkt gevoelde, en het als eigendunkelijk beschouwde, dat deze verdragen zonder zijn medeweten gesloten waren, en clausel ze louter voor een militair-administrativen maatregel wilde doen doorgaan. Dit schijnt dan ook als een hoofdgrond van de onmiddellijk daarop gevolgde terugroeping van clausel te moeten worden beschouwd. Ook geloofde de regering, dat de betrekkingen in Europa het raadzaam maakten, de ondernemingen in Afrika tot de bezetting van Algiers, de omstreken en eene kleine streek aan de kust te beperken, hetgeen reeds uit den weinig ophef makenden naam bleek, dien men nu aan het achterblijvend corps gaf, te weten dien van de bezettings-divisie van Afrika (division d'occupation d'Afrique), even als ook clausel's opvolger, generaal berthezène, die bij de inneming van Algiers onder bourmont eene divisie aanvoerde, slechts divisiekommandant van dit corps heette Berthezène kwam den | |
[pagina 393]
| |
20sten Februarij 1831 in Algiers aan, en des anderen daags keerde clausel naar Frankrijk terug. | |
III.
| |
[pagina 394]
| |
van hun bezit van dit schoone en uitgestrekte land, als ook tot het vele vruchtelooze bloedvergieten aldaar. Bij het hem voorgeschreven meer vredelievend stelsel moest berthezène bovenal daarop uit zijn, om zich, zoowel als het Fransche bestuur over het geheel, in gunstiger betrekkingen ten opzigte der inboorlingen te plaatsen. Daartoe was hij echter niet altijd gelukkig in zijne keuze van personen, en vele misbruiken vloeiden daaruit voort. Intusschen had de algemeene strekking van het bestuur voordeelige gevolgen en berthezène legde eene groote werkzaamheid als bewindvoerder aan den dag. Hij bragt orde in het bestuur der domeinen, gaf den zoutverkoop vrij, bouwde kazernen, molens, slagthuizen, marktplaatsen, en liet nog meerdere gebouwen tot openbaar nut stichten. Dit alles kon evenwel den diepgewortelden afkeer der Arabieren tegen de Europeanen niet wegnemen, en van tijd tot tijd hadden er rooverijen en moorden langs de Fransche liniën plaats, welke in 't begin van Maart en in de eerste weken van Mei tot eenige strooptogten aanleiding gaven. Intusschen was de door Frankrijk aangestelde Bey van Titteri, ben-omar, in eene hoogst moeijelijke stelling geraakt. Hij werd, al spoedig na den aftogt der Franschen, in Medeah zoo goed als opgesloten, en bij de woelingen der partij van den ouden Bey, was hij ten laatste in zijn eigen huis niet meer zeker. Berthezène zag in, dat hij hier krachtig moest handelen; hij schoot ter hulp toe, en, na eenige gevechten, bevond hij zich den 29sten Junij in Medeah. Van hier werden verscheidene strooptogten gedaan; doch de horden in den omstreek gaven den Franschen handen vol werk, en generaal berthezène zelf bevond, dat hij zich in de slecht voorziene plaats, te midden van eene zoo vijandige bevolking kwalijk handhaven kon. Den 2den Julij nam hij den terugtogt aan. Op den geheelen weg hevig bestookt, kwam de kolonne den 5den te Algiers terug. Ben-omar en vele zijner volgelingen sloten zich aan haar aan. De togt was dus mislukt. Dit oefende op Frankrijks invloed in Algerië den allernadeeligsten invloed uit. De inboorlingen zagen den aftogt der Franschen als eene schandelijke vlugt aan, hunne hoop werd opgewekt, dat zij de Franschen gansch en al zouden verdrijven, en eerlang spoorden de aanzienlijkste Bey's en Marabouts de inwoners tot openlijken strijd aan. Welhaast ontstonden in de nabijheid van Buffarik en het model-etablissement volkomen legerplaatsen van Arabieren, die vele invallen op het eigenlijk Algerijnsch gebied | |
[pagina 395]
| |
deden, ja, in die stad sluipmoorden waagden en moedeloosheid verbreidden. Daaraan echter werd eenigermate perk gesteld door een beslissenden slag, dien de generaal berthezène den 22sten Julij leverde. Ter bewaring van de rust verhief nu de gouverneur het hoofd van de oude Marabouts van Koleah, mahiddin, tot Aga der Arabieren, met eene bezoldiging van 70,000 franken. Deze bewees met de daad de treffelijkste diensten, en van nu af stond de generaal met de Arabieren slechts door zijne tusschenkomst in betrekking. Daarentegen kreeg berthezène spoedig van eene andere zijde de handen vol. Bona was sedert 1830, toen damrémont het ontruimd had, aan zich zelf overgelaten gebleven, en door de hulp eener geringe Turksche bezetting, die zich in de Casauba had geworpen, slechts met veel moeite tegen de omwonende stammen verdedigd. In den zomer van 1831 drongen die van Bona bij het Fransche hoofd om hulp aan, onder voorwaarde nogtans, dat men hun slechts inheemsche troepen zou zenden. Eene kleine afdeeling Zuaven werd in September derwaarts gezonden; doch het verraad van een sedert lang te Bona wonenden gewezen Bey van Constantine speelde er onder; zoodat in October de overblijfselen van deze bende te Algiers terugkwamen, en Bona op nieuw aan zijn lot werd overgelaten. Ook Bona, dat reeds lang verwaarloosd was, kon nu, volgens eene beslissing des bewinds in Frankrijk, bezet worden. Generaal boyer verlangde aldaar het opperbevel en kwam omstreeks de helft van September aldaar aan; spoedig kreeg het geheele landschap, door zijne veêrkracht, een gansch ander aanzien. Hij liet den Tunischen Kalif, die er zich ophield, naar Tunis terugbrengen, maakte aan de woelingen ten behoeve van Marokko's keizer een spoedig einde, en rigtte een bestuur in den geest van dat te Algiers op. Er heerschte destijds onder de Arabieren een tamelijk algemeen, wel is waar nog onbepaald streven naar nationale onafhankelijkheid, maar waaraan slechts de eenheid van een leidenden wil ontbrak. In Mascara waren de Turken verdreven of vermoord, en was er eene soort van republikeinsch bestuur opgerigt; in Tlemsen bezaten de Turken nog slechts de citadel. Mostaganem en Arzew hadden zich daarentegen voor Frankrijk verklaard. Behalve verscheidene hoofden van stammen, die alsnu te voorschijn traden, stond de Marabout magiddin, en zijn later zoo beroemd geworden zoon abd-el-kader, bijzonder | |
[pagina 396]
| |
in aanzien. Berthezène liet zich overigens aan Oran weinig ge legen liggen, en liet daar den onbuigzamen boyer de vrije hand. Over het geheel was zijn aanzien in Afrika sedert den ongelukkigen togt naar Medeah en Bona merkbaar gezonken, terwijl de regering, evenzeer ontevreden, slechts de gepaste gelegenheid afwachtte tot zijne terugroeping, welke zich bij de nieuwe denkbeelden van het ministerie périer omtrent het bestuur der Afrikaansche bezittingen, niet lang wachten liet. (Vervolg hierna.) |
|