| |
| |
| |
Dodypol, de kantoorklerk.
Eene vertelling van een Londenschen mist.
(Naar het Engelsch, van Thomas Gampion.)
Het was omtrent een uur na den middag, op een dag in de mistige maand November 18.., dat de hoofdstad van Engeland door een van die buitengemeen dikke misten werd bezocht, die gelukkig zeer zeldzame bezoekers zijn, en gewoonlijk, wanneer zij zich vertoonen, den goeden burgers veel overlast en ongemak veroorzaken. De mist, dien wij bedoelen, was een van de zeldzaamste. Dienstmeiden in keldergaten verklaarden, dat men hem met een mes kon snijden. Men kon er inderdaad bijna alles meê doen wat men wilde, behalve hem verdrijven. Dat kon geen mensch, want hij werd met ieder oogenblik al dikker en dikker. Blijkbaar was hij van besluit om zulk een lastige en onrustbarende mist te wezen als er maar immer zijn kon. De huizen aan den overkant zien? Gij kondt uwe eigene teenen niet zien. Men oordeele, welk een dringen en stooten dit gaf in den menschenstroom, door zulke drukke doorloopen als het Strand en Cheapside. Niemand was in staat om te zien, waar hij zijne voeten zette.
Men behoefde niet te vragen, of het ook mistte. Londen scheen het leven moede te zijn geworden en voornemens om zich te laten stikken. Natuurlijk bleven alle zaken stilstaan. De menschen, die in huis waren, wenschten zich zelven vol innerlijk genoegen geluk met hunne fortuin, en zij, die buiten waren, verloren spoedig hun geduld onder hunne vruchtelooze pogingen om den weg naar huis te vinden, terwijl zij verkeerde hoeken omsloegen, op een van de bruggen omtastten als zij naar Somers Town wilden gaan, vreemde huizen binnengingen, waar zij als dieven bij den kraag werden gepakt, of in andere dergelijke ongerijmde vergissingen vervielen. Zeer grappig om naderhand te hooren vertellen, maar volstrekt niet aangenaam op den tijd dat zoo iets gebeurt, voor hem, die de lijdende partij is.
Stegen, hofjes, doorloopen in de City, donkere gaten, waar- | |
| |
in nog donkerder kantoren weggestopt zijn, hoe ontoegankelijk waren deze op dien namiddag! Men had even goed kunnen beproeven om in het binnenste van Afrika door te dringen. De Heeren denham en clapperton, die in dat werelddeel hebben rondgedoold, hadden het nog gemakkelijk, vergeleken met den ouden klerk, die op een stoel in ons kantoor grijs geworden was, en nadat hij uitgegaan was om in eene herberg, digt bij, te gaan eten, twee oneindige uren doorbragt in vruchtelooze pogingen om weder bij zijn lessenaar te komen, tot groot nadeel van zijn anders onverstoorbaar humeur, want zijne scheenen waren bijna raauw van het stooten tegen voetenschrappers en stoepen; en een geschaafde scheen zou genoeg zijn om een engel kregelig te maken. Maar wat zal men zeggen van den onbehouwen matroos, die, terwijl hij meende den drempel van het afloopende schip over te stappen, bij Wapping Stairs in de rivier plompte en de lucht, zoo dik als zij was, door zijn vloeken in trillende beweging bragt? Wat zal men zeggen van de voerlieden, huurkoetsiers en cabrioletrijders, die, met aan stukken gestooten glazen en portieren, zichzelven en hunne paarden hoe langer hoe verder van de wijs hielpen in hunne wanhopige en ijdele pogingen om naar den stal te komen?
Laten wij liever bij den ouden klerk blijven, want wij zullen in het vervolg zien, hoe hij reden had om dien mist het overige van zijn leven lang in geheugen te houden.
Nog niet. - Wel juist zulk eene straat, maar toch de regte nog niet, hoewel ze niet ver kan wezen. - Nog al niet. Neen, deze keer gelijkt het er zelfs niet naar, want zoo waar als het monument een monument is, scharrelt hij langs het ijzeren hek. Digt bij is de Londensche brug en de rivier; als hij eens naar dien kant afdwaalde, in het water viel en verdronk? Zoo iets, zegt men, is in een mist wel meer gebeurd.
Nog niet - maar nu denkt hij toch, dat hij er is. Ja. Eenige stappen den gang in, en dan een trap op. Hoe vrolijk ziet het verlichte vertrek er uit, tegenover de stikdonkere duisternis op straat. Maar het is ook anders dan anders. Een gedeelte van den mist moet er door de reten in zijn doorgedrongen, of de klerken, na den eten terugkomende, moeten hem in hunne vochtige kleeren hebben medegebragt. Er hing zeker overal een damp, die alles eenigzins scheen te veranderen. Daar waren zijn lessenaar en stoel; maar de stoel was op het gevoel dezelfde niet, niet zoo versleten als de zijne - hij had er toch twintig jaren op gezeten, en moest hem wel kennen, dacht hij. Er
| |
| |
bestond een verschil, dat hij niet verklaren kon. De mist moest hem verbijsterd hebben, of mogelijk was het bier, dat hij na den eten had gedronken, sterker dan gewoonlijk. De herbergier had zoo iets gezegd van een nieuw brouwsel.
‘Mijnheer dodypol,’ zeide een stem, ‘gij zijt aan een verkeerden lessenaar.’
‘Heer, dat is ook waar,’ zeide de klerk, ‘de mist moet mij nog in de oogen zitten. Juist zulk een mist hebben wij nog eens gehad, zes en twintig jaren geleden, in het jaar van de groote komeet.’
‘Wel, Mijnheer dodypol,’ zeide een ander spreker, ‘wat zijt ge schor - gij hebt eene geheel andere stem.’
‘Zoo, heb ik? Dat moet van den mist komen. Het is een verschrikkelijke mist. Ik vrees, dat wij van eene menigte ongelukken zullen hooren.’
‘Ja, ik heb nooit zulk een mist gezien, maar ik ben ook zoo oud niet als Mijnheer dodypol,’ zeide een snibbige jonge klerk, met een gebaar, alsof hij eene pen op zijn neus wilde laten balanceren, maar zich eensklaps bedacht.
Op dit oogenblik opende zich voor dodypol eene nieuwe bron van verlegenheid. De stemmen, gelaatstrekken en kleederen van de menschen, die om hem heen aan het werk zaten, waren niet die van de makkers, met welke hij gewoon was te zitten. Evenwel konden het geene anderen zijn, want hadden zij hem niet bij zijnen naam genoemd? Hij bleef in het rond staan kijken, alsof hij geheel versufd was. Hij hoorde een der jongste klerken een ander toefluisteren, dat ‘dodypol dronken was.’ Kon het waar zijn? O dat nieuwe bier en die schelmsche herbergier!
‘Wel, Mijnheer dodypol, uw gezigt is zoo veranderd, dat ik u naauwelijks herken. Wat is uw neus dik,’ zeide de stem, die het eerst gesproken had.
‘Ik ben tegen een lantarenpaal aangeloopen,’ antwoordde onze vriend.
Onder het bedwongen gelach, dat op deze bekentenis volgde, sloeg het vier uur, en in een oogenblik waren al de lessenaars en stoelen ledig, namen de klerken hunne jassen en hoeden, maakten elk eene buiging voor de firma, in den persoon van twiggers, den chef, en ook voor hem - voor hem, dodypol, hun makker, en gingen heen.
‘Gij zult morgen wel precies om den tijd denken, Mijnheer dodypol, als het u belieft,’ zeide Mijnheer twiggers - wie
| |
| |
kon het anders wezen dan twiggers, hoewel zijn uitzigt niet veel geleek? Maar dat lag aan den mist, meende dodypol. ‘Gij zult wel om den tijd denken - hoewel wij juist niet voornemens zijn veel omslag te maken. Gij blijft natuurlijk bij ons eten, en dan kunnen wij naderhand vrolijk wezen. Waarachtig,’ en hierbij glimlachte twiggers vriendelijk, ‘het zal mij even veel pleizier doen, dat ik uw naam in de firma zie, als u, dat gij bij ons komt. Goeden avond, beste vriend.’
De spreker ging het kantoor uit, terwijl hij den klerk met zijne hand toewuifde, en het in de hersenen van den goeden dodypol even duister als het buiten op de straat was. Niemand bleef, behalve een kleinen gemeenen jongen, om het kantoor aan te vegen.
‘Mijnheer dodypol, ik zal u heel en al met stof maken,’ zeide de knaap op een eerbiedigen toon.
‘O - ja - Och hemel nog toe,’ antwoordde dodypol verstrooid, en terwijl hij bij zich zelven mompelde, dat het zonderling was en hij er niets van begreep, nam hij zijn hoed en liet den jongen vrijheid om zijn werk te doen. De mist was even dik als te voren, en hoe hij te huis kwam, heeft dodypol nooit regt geweten; maar nu zijne verbijstering ten aanzien der kantoorzaken zoo groot was, scheen het bij vergelijking gemakkelijk om op straat den weg te vinden. Het is waar, de toortsen, die als dwaallichtjes omhuppelden, maakten de taak minder moeijelijk dan zij een uur vroeger zou geweest zijn, want door het zwervende licht der flambouwen werden de straten ten minste hier en daar verlicht. Eer het vijf uur sloeg, zat hij warm en wel in zijn voorkamertje te Islington, en luisterde met geduld naar de herinneringen zijner huiswaardin van al de Londensche misten, sedert het jaar 1791, zijnde dit het jaar, waarin haar geheugen eene kronijk was beginnen te schrijven.
Na het thee drinken nam hij een boek uit zijne karig voorziene kas en begon te lezen. Voor de vijftigste maal was zijne belangstelling opgewekt door de lotgevallen van tom jones, een vondeling, toen zijne huiswaardin een bezoeker kwam aandienen.
Het was ben rawlings, die met hem aan denzelfden lessenaar zat, en bijna even oud was als hij; een man, wiens haar begon te verkleuren, maar toch nog niet grijs was, gelijk benjamin zelf met zekeren hoogmoed gewoon was te zeggen.
‘Zoo dodypol, ik ben blij, dat ik u zie,’ zeide ben met hartelijkheid. ‘Wij werden van middag ongerust over u; wij dach- | |
| |
ten, dat ge in den mist een ongeluk hadt gekregen. Wat was dat een mist! Maar hij is nu opgetrokken.’
‘Ongerust over mij?’ zeide dodypol.
‘Wel ja, daar ge na den eten niet aan het kantoor kwaamt, en iemand in zulk een mist wel een ongeluk kan krijgen,’ antwoordde rawlings.
‘Ben ik niet weder aan het kantoor geweest?’ riep zijn vriend uit. ‘Wat meent ge? Ik ben terug geweest, zeker.’
‘Gij terug geweest?’ hervatte rawlings, terwijl hij dodypol's verbaasden blik met een van denzelfden aard beantwoordde. ‘Ik heb den geheelen namiddag geen voet buiten het kantoor gehad, en ik mag weêr een kleine jongen worden, als wij u terug gezien hebben, nadat ge waart gaan eten.’
‘Zoo zeker als gij nu op dien stoel zit,’ zeide dodypol plegtig, ‘en ik hier tegen u zit te spreken - let wel op, ik zeg, zoo zeker als wij hier vriendschappelijk met elkander zitten te praten, was ik aan het kantoor toen wij allen naar huis gingen. Nog meer. Ik bleef het laatste aan het kantoor, behalve den jongen, die den vloer aanveegde toen ik heenging.’
‘Maar, beste dodypol, wat kan u toch schelen? De jongen is er van middag in het geheel niet geweest. Hij had een halven dag vrijaf gekregen, omdat zijne moeder ziek is. Ik heb zelf het kantoor gesloten, en ben nog wel een half uur gebleven, nadat al de anderen weg waren, om nog eenige papieren uit te zoeken eer ik heenging.’
‘De mist heeft het alles gedaan,’ prevelde dodypol, geheel verbluft door den stelligen toon, waarmede zijn vriend sprak; ‘of het bier,’ voegde hij er stil bij, ‘of het bier.’
‘Gij zijt van avond niet regt helder,’ merkte rawlings peinzend aan.
‘Neen, dat moet ik zeker niet wezen, als ik mij wel bedenk,’ zeide dodypol met zekere verlegenheid. ‘want ik hoorde twiggers iets zeggen van mijn naam in de firma te hebben - het klonk alsof ik compagnon zou worden. Ik moet niet regt helder wezen - gij hebt gelijk, mijn vriend.’
‘Zeg eens,’ zeide rawlings vleijend. ‘Gij zijt altijd evenmatig, en een klein beetje te veel zou den drommel met u kunnen spelen - hebt gij vandaag bij het eten ook iets krachtigers genomen dan gewoonlijk?’
‘Dat geloof ik niet - ik heb mijn gewoon glas bier gedronken - het scheen niet krachtiger te wezen dan anders - maar het zou toch mogelijk kunnen zijn,’ antwoordde dodypol.
| |
| |
‘Dat was het - koppig goed dat berbergiersgebrouw. Dat heeft het u gedaan, vriend. Gij zijt niet aan het kantoor geweest, maar gij hebt gedroomd,’ zeide rawlings.
‘Het kan wel wezen gelijk gij zegt,’ antwoordde dodypol, terwijl hij zijnen makker met berouwvolle treurigheid aanzag.
‘Het moet wel zoo wezen - ik geef er u mijn woord op,’ zeide rawlings zacht lagchende; maar hij scheen toch medelijden te hebben- met de verlegenheid van zijnen vriend.
Dodypol was echter zoo gemakkelijk niet overtuigd. Hoe lang duurde het, eer hij dien avond in slaap viel? Hoe lag hij in zijn bed te woelen, terwijl hij onrustig nadacht over de gebeurtenis van dien namiddag! Een droom! Hoe verbazend duidelijk waren alle omstandigheden geweest voor een droom! Was die mist op zijn weg naar huis dan ook een droom? Waren de toortsen, de dwaalsterren in de duisternis, een droom? Was het kantoor, vroeger dan gewoonlijk verlicht, dan ook een droom? Waren de vriendelijke glimlach van twiggers en het familiare ‘goeden avond, beste vriend,’ een droom? Neen - neen - neen - het bezoek van rawlings moest een droom wezen, indien hij gedroomd had.
De volgende morgen verschafte hem geene opheldering. Aan het kantoor verzekerde hem iedereen, twiggers ingesloten, dat hij het geheel en al mis had, als hij zich verbeeldde, dat hij gedurende den mist teruggekomen was. Hij moest niet weinig plagerij doorstaan, maar deze nam hij in het vriendelijke op.
‘Als gij niet in de herberg bij het vuur in slaap gevallen zijt, en alles gedroomd hebt,’ zeide ben, terwijl zij op weg naar huis Cheapside langs gingen, ‘moet gij een ander kantoor voor het onze hebben genomen - dat zou in zulk een mist wel kunnen gebeuren.’
‘Maar de naam,’ antwoordde dodypol. ‘Hoe zouden zij in een ander kantoor mijn naam weten? Of, wel is waar...’
‘Of wat?’ vroeg rawlings, opmerkende dat zijn makker eensklaps treurig en nadenkend werd. ‘Of wat?’
‘Denkt gij, dat romanschrijvers al hunne voorvallen maar verzinnen?’ vroeg dodypol, uit eene vlaag van verstrooijing ontwakende; ‘of zouden zij die uit het werkelijk leven ontleenen? Iemand - byron, is hij het niet? - zegt, dat “de waarheid vreemder is dan de verdichting.” Zou dat waar zijn, rawlings, zeg?’
‘Ga met mij naar huis, zeide de ander kortaf, terwijl hij zijne hand op den arm van zijnen vriend legde, en drink
| |
| |
eene kop thee in den ouden leuningstoel, dien gij zoo wel kent, dan zal ik het vertellen.’
‘Wat vertellen?’ vroeg dodypol verwonderd.
‘Wel een roman uit het werkelijke leven, dien ik van daag op de vreemdste manier gehoord heb,’ antwoordde rawlings met ontroering. ‘Een roman, die, zoo vreemd als eenig verdichtsel, toch zoo waar is als de dagelijksche wereld om ons heen. Kom en hoor het. Ik stel er belang in, dat ge met mij naar huis gaat, dat doe ik inderdaad.’
De stem van den spreker was eensklaps heesch geworden. Klagende, dat zijne oogen waterig waren, zeide hij, dat het van den wind kwam, en dat zijne oogen gevoelig werden. Terwijl hij stilstond, alsof hij een prachtig schenkblad voor het venster van een goud- en zilversmid wilde bewonderen, haalde hij zijn zakdoek uit, om de hinderlijke vochtigheid uit zijne oogen te vegen.
‘Ik ben verlangend om dien roman te hooren,’ antwoordde dodypol, toen de ander weder bij hem gekomen was.
‘Niet meer verlangend dan ik om hem te verhalen,’ antwoordde rawlings. ‘Misschien zal hij u niet veel belang inboezemen. Ik geloof wel van ja, maar het kon toch wezen van neen. Hoewel, als ik, na een omgang van dertig jaren, het hart van mijn ouden vriend ken - hoeveel jonger waren wij een dertig jaren geleden, he? - mijn roman echte tranen zal lokken uit uwe oogen, die niet, zoo als de mijne, met eene lastige verkoudheid zijn geplaagd.’
Onder het theedrinken spraken zij over alledaagsche nietige dingen, niet omdat zij daarin het minste belang stelden, maar om zich zelven af te houden van eene voorbarige toespeling op het onderwerp, dat hen bijeen had gebragt; misschien ook wel om voor elkander wederkcerig eene stemming te verbergen, treuriger dan met de pligten van een gastheer, of de welvoegelijkheid van een bezoek in het huis van eenen vriend, overeenkwam. Maar toen het nuchtere onthaal afgeloopen was, de tafel door het handige kamermeisje was opgeruimd, en het vuur bijgelegd was, begon rawlings:
‘De korte roman, dien ik u beloofd heb, zal misschien, gelijk ik zeide, falen om u belangstelling in te boezemen, hoewel ik dit voor onwaarschijnlijk houd; misschien zult gij er geheel niet door aangedaan worden, schoon ik dit ook onwaarschijnlijk acht; maar van één ding ben ik zeker, hij zal u een beter of een slechter mensch doen worden, dan gij te voren
| |
| |
waart. Maar ik heb u dertig jaren lang gekend, en daarom zeg ik stellig - beter.’
‘Maar hoe kan uw verhaal zulk eene werking op mij moeten hebben, beste vriend? Waarom moet ik er noodzakelijk beter of slechter door worden?’ vroeg dodypol.
‘De geschiedenis kan wel eene zedelijke strekking hebben,’ antwoordde rawlings.
‘Dat is waar, en gij meent mijne denkwijs te beoordeelen naar de toepassing, die ik er van maak.’
‘Zij kan ook een beroep inhouden op uw gevoel, op uw hart.’
‘Ook waar - en gij zoudt mijn hart er mede op de proef willen stellen?’
‘Zij kan ook - zij zal waarschijnlijk de edelste of de onedelste hartstogten opwekken, die den mensch eigen zijn.’
‘Wat noemt gij de edelste en onedelste?’
‘De gezindheid om zware beleedigingen te vergeven behoort zeker onder de edelste - onverzoenlijke vijandschap of wrok, die men blijft koesteren, nadat hij, die ons verongelijkt heeft, berouw toont, is het tegenovergestelde daarvan.’
‘Waar - volkomen waar.’
‘Wanneer romans, zelfs als zij geheel verdicht zijn, eene heilzame zedeleer bevatten - niet aan het slot er bijgevoegd, op de stijve manier van de oude boeken met fabelen, maar die aan het gezonde verstand van den lezer blijft overgelaten, om er in den loop van het verhaal uit af te leiden - kunnen zij iemands karakter op de proef stellen. Maar het verhalen van een roman uit het werkelijke leven, zoo als men zegt, waarbij het gevoel, dat er door opgewekt wordt, ook door den getroffen toehoorder werkelijke aan den dag gelegd en met de daad bewezen kan worden, is nog veel meer geschikt om zulk eene proef te nemen. Onderstel eens, dat ik u een verhaal van treffende rampen zou mededeelen, die op dit oogenblik worden verduurd door een menschelijk wezen, een mensch, naar uwe gelijkenis en de mijne, en die geene twee straten ver te vinden is, en gij liet dan geene smart, geen medelijden blijken, gij waart dan in staat om hem hulp te bewijzen, en toch onwillig om dit te doen? Onderstel bij voorbeeld...’
‘Uw verhaal,’ viel dodypol hem in de rede, ‘zou mij dan een slechter mensch hebben gemaakt, dan ik was eer ik het hoorde.’
| |
| |
‘Juist - en het verhaal, dat ik u wil mededeelen - geen verdichtsel, bedenk dit wel - maar iets zoo werkelijks als een slecht doorgebragt leven, en ook, Goddank, iets zoo werkelijks als een daarop volgend berouw - dit verhaal zal u een beter of een slechter mensch maken, naarmate gij het opvat. Zal ik voortgaan?’
‘Ja zeker. Ik wil de proef afwachten.’
‘Er waren twee broeders, tweelingen,’ begon rawlings te verhalen.
‘Waren of zijn?’ viel dodypol hem in de rede.
‘Ik zeg waren - ik moet het verhaal op mijne eigene manier vertellen, - broeders, die, toen zij de jongelingsjaren bereikt hadden, voorbeelden van broederliefde waren, die elkander nooit - en dat is veel gezegd - een hard woord gegeven hadden; en, in zoo verre zij vreugd en smart, hoop en vrees, met elkander deelden, slechts één gemeenschappelijk aanzijn schenen te hebben, zoodat er slechts één hart, één middelpunt van gevoel voor deze twee personen scheen te bestaan, die ik, om hen te onderscheiden, eenvoudig weg lucas en paul zal noemen.
Een korte geschiedenis behoeft in het verhaal niet lang gerekt te worden. Het was op den dag na hun' twee en twintigsten verjaardag...’
‘Gij hebt mij niets van de ouders dezer tweelingbroeders gezegd,’ viel dodypol hem in de rede. ‘Zeg mij iets van hen.’
‘Ik weet niets van hen, en het belangrijke van het verhaal wordt door het gemis van opheldering in dit opzigt niet minder. Het was op den dag na hun' twee en twintigsten verjaardag, dat paul zijnen broeder een geheim mededeelde, zeggende, dat het hem zeer smartte den schijn te hebben gegeven, alsof hij zijn broeder niet genoeg vertrouwde om hem niet alles te openbaren wat hem aanging; en dat hij de gedachte niet kon verdragen om langer iets voor hem verborgen te houden. Het geheim, dat hij openbaarde, was zijn naderend huwelijk. Verre van zich te verstoren over deze ongewone achterhoudendheid, wenschte lucas zijnen broeder geluk met zijne heuchelijke vooruitzigten, en verlangde om met de toekomstige bruid in kennis gebragt te worden, een verzoek, waaraan de ander met trotsche blijdschap voldeed. Die kennismaking was noodlottig. Het ligtvaardig vrouwspersoon vergat de trouw, die zij aan paul had verpand, en ging drie weken later met lucas...’
| |
| |
‘Neen, bij den Hemel’, riep dodypol met de grootste ontroering uit, ‘zij was geen ligtvaardig vrouwspersoon. Zij was het beste schepsel dat ooit op deze wereld adem haalde.’
‘Derhalve, mijn beste makker en vriend van dertig jaren, hebt gij haar vergeven; maar uwen broeder?’
‘Ik heb hem vergeten,’ antwoordde dodypol.
‘Hem vergeven?’ vroeg zijn vriend dringend.
‘Hem vergeten,’ herhaalde de ander met warmte.
‘Gij herinnert u, wat ik gezegd heb,’ merkte rawlings met met een zucht aan, ‘mijn verhaal zou u een beter of een slechter mensch maken.’
‘Zeg mij, hoe gij aan deze geschiedenis gekomen zijt,’ zeide dodypol, den aandrang van zijnen vriend ontwijkende. ‘Slechts twee menschen, namelijk die, van welke gij spreekt - waren, behalve ik, ten volle met dit treurige geheim bekend. Ik wist het maar al te wel, door hetgeen ik leed - zij, ten minste een van hen, door hunne schuld. De andere geloof ik dat eigenlijk onschuldig was, zoo waar als ik eenmaal zalig hoop te worden. Het is zes en veertig jaren geleden; en niemand heeft ooit een woord er van gesproken, voordat uw mond het deed.’
‘Gij moet mij daarom niet laken,’ zeide rawlings, ‘al mogt het schijnen, dat ik u eenig ongelijk aangedaan had, door een geheim te ontdekken, dat gij in dertig jaren van vriendschappelijken omgang niet goed hebt geacht mij toe te vertrouwen.’
‘Spreek daarvan niet verder, mijn vriend,’ zeide dodypol. ‘Maar wat mijn broeder betreft - gij moet hem gezien hebben. Leeft hij nog - is hij hier?’
‘Ja. Gisteren onder den mist - en dit is het romaneske van mijn verhaal - zijt gij voor zijn lessenaar gaan zitten.’
‘Ik kan het niet gelooven,’ riep dodypol vol verbazing uit.
‘Wat ik u zeg, is de zuivere waarheid,’ verzekerde zijn vriend. ‘Gij zijt het kantoor van barker ingegaan - barker in Ironmongerlane, weet ge - en zijt door de andere klerken voor uwen broeder gehouden, die tien jaren lang daar op dien stoel heeft gezeten en al dien tijd in Londen heeft gewoond.’
‘En wij hebben elkander nooit bij toeval ontmoet?’
‘Uw broeder zou vandaag bij barker in de zaak zijn gekomen.’
| |
| |
‘Ha!’ riep dodypol uit, ‘ik herinner mij nu iets, waarvan ik maar geen begrip kon krijgen. Hij is dan compagnon geworden?’
‘Dat zou hij geworden zijn, maar het is niet gebeurd. Zoo spoedig kan iemands lot verkeeren, dat hij, die gisteren de schoonste vooruitzigten had, vandaag geheel geruïneerd is. Hij ging, zoo als gij weet, nadat hij u zoo zeer had verongelijkt, naar Amerika, waar hij jaren lang bleef en veel geld won. Voor dit geld kocht hij, nadat hij hier in het land teruggekomen was, vaste goederen, waarmede het blijkt, dat de verkooper hem schandelijk bedrogen heeft. Hij was nog niet lang in het bezit geweest, of een ander maakte aanspraak op het regt van eigendom, en zelfs van dezen werd het regt door een derde betwist. Het proces duurde zoo lang, tot het in de kanselarij kwam. Uw broeder, die van het goed, dat hij gekocht had, voorshands geene inkomsten trok, en ook voor de toekomst, door de verdrietelijke traagheid van het regt, geene beste vooruitzigten had, zocht een middel van bestaan, en werd klerk bij barker. Eerst zeer kort geleden is het langgerekte proces zoo ver gekomen, dat er uitspraak zou gedaan worden; naar het scheen was alles reeds tot zijn voordeel beslist, en de firma van barker deed hem het voorstel om met zijn kapitaal aandeel aan de zaken te nemen. Vandaag zou hij deelgenoot zijn geworden, maar gisteren avond ontving hij het berigt, dat er verzet tegen de uitspraak had plaats gehad, en deze nu stellig geheel en al in zijn nadeel zou zijn. Dit is alles nog niet, want de kosten, die voor zijne rekening komen, zijn zoo hoog opgeloopen, dat hij zijn leven in eene gevangenis zal moeten ten einde brengen.’
Dodypol schoof onrustig op zijnen stoel heen en weder, en slaakte een zwaren zucht.
‘Als hij al wat hij bezit overgeeft, daaronder begrepen wat hij in tien jaren heeft opgespaard,’ vervolgde rawlings, ‘zal hij nog vijfhonderd pond te betalen hebben, en dat zal hij nooit kunnen doen.’
‘Dat zal hij wel. Ik heb in dertig jaren meer dan die som opgespaard. Om 's Hemels wil, ga hem dat zeggen, als gij weet waar gij hem vinden kunt, en stel zijn gemoed gerust,’ zeide dodypol, bijzonder luid en snel sprekende.
‘Wat - hem zeggen, dat gij die vijfhonderd pond zult betalen?’ riep rawlings bijna gillend uit, terwijl hij van zijnen stoel opsprong.
‘Zeker zal ik dat. Mijn eigen tweelingbroeder, al heeft hij
| |
| |
mij nog zoo grievend verongelijkt, zal niet voor schuld in de gevangenis komen, terwijl ik nog een penning heb, die hem dienen kan,’ antwoordde dodypol, en begon, grijskop als hij was, te schreijen als een klein kind.
‘Beter - beter - beter heb ik gezegd,’ riep zijn vriend uit, terwijl hij den verteederden broeder in zijne armen sloot.
‘Ik vergeef hem, nu hij in nood is,’ zeide dodypol snikkende.
‘Gelijk wij onzen schuldenaren vergeven,’ prevelde rawlings bij zich zelven, terwijl hij zich weder op zijnen stoel liet zinken, eerbiedig peinzende over het voorschrift van eens Christens gebed.
‘Maar zeg mij - want op dat punt ben ik nog geheel in het duister - waar hebt gij hem gevonden, of waar heeft hij u gevonden?’ vroeg dodypol, tien minuten later.
‘Wel,’ antwoordde rawlings, ‘dat heeft zich op deze manier toegedragen. Toen uw broeder van morgen naar het kantoor ging, om barker te zeggen hoe zijne omstandigheden veranderd waren, stond hij even vreemd te kijken als gij gedaan hebt. Men schertste met een dikken neus, dien hij den vorigen dag zou hebben laten zien, en in een gevecht met een lantarenpaal had gekregen, maar die in den nacht zoo wonderbaar snel was gebeterd, dat men nu geen spoor van eenige kneuzing meer bemerken kon. Hij was vlugger van begrip dan gij. Toen hij alles vernomen had, wat er te vernemen was, van den man, die als het ware in zijne schoenen was verschenen en voor hem zelven was gehouden, dewijl hij zoo bijzonder op hem geleek en op denzelfden naam antwoord gaf, vroeg hij zich zelven af, of deze man niet zijn tweelingbroeder kon zijn, wien hij in zijne jeugd zoo grievend had beleedigd, van wien hij na dien tijd alle spoor had verloren, en wien hij nu in geen zes en veertig jaren had gezien. Kon het waar zijn? Had de mogelijkheid dan volstrekt geene grenzen? Hij begon terstond onderzoek te doen. Hij liep van het eene kantoor naar het andere om naar u te vernemen, tot hij eindelijk, juist toen ik wilde gaan eten, vlak in de deur van ons kantoor, mij ontmoette en ook mij vroeg, of ik iemand kende, die veel op hem geleek, ook even oud was en dodypol heette. Ik antwoordde ja. Of ik hem lang had gekend? Dertig jaren. Gij hadt zijne blijdschap eens moeten zien. Of ik met hem wilde medegaan, en aanhooren wat hij mij zou verhalen? Of ik bij u voor hem wilde spre- | |
| |
ken? Of ik u wilde voorbereiden om hem te ontmoeten? Nu, gij kunt u het overige wel verbeelden, even goed als ik het vertellen kan.’
‘Hoe meer ik over dezen zonderlingen zamenloop van omstandigheden nadenk,’ zeide dodypol, ‘des te meer verwonder ik mij. Hoe is het mogelijk, dat alles zoo zamenwerkte?’
‘De Voorzienigheid heeft het zoo bestuurd,’ antwoordde rawlings. ‘Ik geloof aan de Voorzienigheid. Ik maak er geen ophef van, gelijk zij, die van de godsdienst een ambacht maken, maar ik kan duidelijk zien, dat de Hemelsche Vader gisteren het eene einde van een keten hield, waarvan de mist en andere toevallige omstandigheden de schakels uitmaakten, en dat gij, door eene wijze beschikking, het andere einde hebt gevat. Doch laten wij nu geen tijd verliezen, maar terstond naar uws broeders huis gaan.’
‘Met al mijn hart. Zes en veertig jaren geleden? Geef mij uwe hand, oude vriend! Ik dank u.’
En dodypol wischte zijne tranen af, de eerste, die hij als grijsaard had geschreid. |
|