De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 349]
| |
Mengelingen.
| |
[pagina 350]
| |
stemd was, maar op den zwaksten en jammerlijksten van den troep. ‘Komaan daar, ga je gang zoo niet, of ge zult van avond naar een vuur kunnen fluiten,’ riep een armzalig, verschrompeld menschelijk wezen, naar zijn gezigt een man van dertig jaren, naar zijne gestalte een knaap van twaalf, die bij den smerigen, met aschhoopen overdekten haard zat, en het armzalige vuur in den rooster aanstookte met brokjes hout en steenkool uit een vochtigen linnen zak, die tusschen zijne knieën lag. ‘Ja, als ge hen in mijn baantje liet komen, zou het wat wezen, want modder is geen daglicht. Ik zeg niets; maar doe dat niet weêr, want het is sammy's vier pence geweest, waarvan ge gisteren avond bestoven naar bed zijt gegaan.’ Dit zeggende, propte het manneke al meer en meer hout op het vuur, tot de knetterende vlam bulderend en gevaardreigend den wijden schoorsteen insloeg. Daar allen buiten haar bereik waren geweken, behalve de vuurstoker - duckling heette hij - en een meisje, dat in een hoek van den schoorsteen, met een voorschoot over haar hoofd, op de hurken zat, begon vrouw togg de waarde der bovengemelde voorwerpen, die op de tafel lagen, op te rekenen, en daar deze hare verwachting bleek te overtreffen en het vuur nu een warmen gloed afstraalde, stak zij met een loenschen blik van genoegen hare pijp aan, aan de korte dikke kaars, die in eene schoensmeerflesch op de tafel stond. Juist toen, terwijl zij op het punt was om haren pligt jegens de maatschappij te gaan vervullen, door hare vier kleinste leerlingen, die in een hoek aan het pleijen waren met geld, dat nooit de koninklijke munt had gezien, een lesje voor den volgenden dag te geven, werd de deur van het vertrek geopend, en trad een jongen van veertien jaren binnen, die echter voor dien ouderdom een dwerg was, gevolgd door een anderen veel jongeren knaap. Met een paar schreden was hij bij de tafel, waarop hij eene onaangesnedene Stiltonsche kaas neêrlegde. Zijne verwilderde oogen en hijgende borst verhaalden al het gevaar en de geheele geschiedenis van den diefstal. ‘Wel weêrga's, bella, bella! of tommy toch eindelijk zich heeft laten kijken,’ schreeuwde vrouw togg met eene uitbarsting van blijdschap, terwijl zij zich naar het slapende meisje keerde. ‘O ja, het was aardig,’ riep de handlanger van den kleinen dief uit, terwijl hij zijne vroege rijpheid in het kwade nog verder toonde, door als een kunstmatige bokser met zijne vuisten te schermen, ‘het was een flinke slag. Tommy kan zich goed | |
[pagina 351]
| |
houden, dat kan hij.’ En tom zag om zich heen, vol trots op den verworven bijval, met zulke doorslepene oogen en zulk een schrander gezigt, dat vrouw togg reeds in hare verbeelding een hoop klinkklaar goud op de plaats van de kaas zag liggen. Wat zij in hare vervoering wilde zeggen, ging echter te loor door het binnentreden van slimps, die, omdat hij een kaalgesleten jas bezat en lang was, voor den apollo der Toggsche hofhouding doorging. Deze zag in een oogenblik, hoe de zaken stonden - want de dief van eet- en koopwaren heeft zijne prikkelingen van eerzucht, evenzeer als de dief van staatkundige regten - haastte zich om van onder den bovengemelden jas een vetten kalkoen voor den dag te halen, waarop nog eene rist saucysjes en eene flesch ingelegde kersen volgde, alles de vruchten der behendigheid van dien heerachtigen, sluipenden en nooit het avondmaal vergetenden strooper. Dat alles te zamen maakte de koningin van dat gewest, Hare Majesteit togg, zeer genadig, want zij riep terstond uit: ‘Komaan, krijgt uwe pijpen, wij zullen gebraad hebben en een halfje met ons allen.’ Daar duckling voor den besten kok gold, kwam het voor zijne verantwoording den kalkoen te braden, en daar zijn vochtig en benaauwd leven in en bij de rioolen hem een bijzonderen smaak gaven voor de warmte en het licht van een vuur, stookte hij dit spoedig op met de beste stukken uit zijn zak. De kalkoen geraakte aan het draaijen, om den jenever werd uitgezonden, en de kleinen, die nog tot geen edeler taak in staat waren, moesten terstond op weg om boter en peper te kapen, of iets anders, dat hen onder de vingers kwam. Tom - hij had geen anderen naam - hoewel hij niet met een jas kon pronken gelijk slimps - want zijne geheele garderobe bestond uit een hemd zonder mouwboorden en een bombazijnen broek, die blijkbaar in vroeger tijd een boer had toebehoord en met touwtjes over zijne schouders hing - was, in spijt van den kalkoen en het daarbij behoorende, de held van den avond, en in hooge gunst bij vrouw togg. Blijkbaar was de knaap dronken van misdaad, want opgetogen over zijn strafbaar bedrijf, vertelde hij dit met onvergelijkelijke geestigheid en luim; zijne oogen schitterden van pret, en de manier, waarop hij zijne pijp rookte, zijn jenever slurpte, en het meisje, dat naast hem zat, loensche blikken toewierp, deed zelfs Hare Majesteit togg uitroepen: ‘Welk een jongen!’ en den kok van lagchen schudden, terwijl hij den kalkoen bedroop. | |
[pagina 352]
| |
Tegen den tijd, dat de vogel gaar was, de saucijsjes gebraden waren, en een groote pot vol aardappelen in een aarden schotel was geledigd, waren andere jongens en meisjes, vroegtijdig oud in misdaad en zedenbederf, komen binnensluipen; maar daar hunne armzalige bijdragen hun geene aanspraak gaven om als voorname lieden van een kalkoen te smullen, dropen sommigen achteraf, om onopgemerkt hunne gekaapte kliekjes op te eten, terwijl anderen brood en vleesch voor het vuur kwamen roosteren, en nog anderen slechts om de kalkoenbeenderen van de Toggsche tafel bedelden. En terwijl de jenever rondging, bood deze kamer, van acht bij tien voet, onder welke men in de stilte van den nacht het borrelen van een groot riool hoorde, waarin ook afzigtelijk ongedierte omkroop, maar niet half zoo vuil en afzigtelijk als dat er boven door elkander wriemelde, in het hart van eene beschaafde maatschappij, die zich niet verwaardigde om er acht op te geven, zulk een tooneel van brooddronkenheid, ellende en misdaad aan, dat zelfs ik, die luidkeels lach om alle valsche zedigheid en femelarij, zij moge eene deftige pruik of armoedige lompen dragen, het penseel neêrleg, dat ik van hogarth heb opgenomen, en mijne schets afbreek met....... Gelukkig voor het menschdom is zinnelijk genot vermoeijend, en de braspartij raakte aan een eind toen middernacht voorbij was. Maar, hetgeen wederom in den aard van den mensch ligt, de trotsche blijdschap van den kleinen dief was nog niet voorbij; onder dien opeengetasten hoop van menschen en vodden triumfeerde hij over zijn nieuwen stap naar de galg, en lachte in zijn hart, dat de maatschappij hem verachtelijk noemde. Hij lachte met regt, in het vermogen van dat verstand, waarop de maatschappij zich niet verwaardigde acht te slaan, en dat zij toch verachtelijk verkoos te noemen. Verkeerdelijk en ten onregte; want de maatschappij, die over leerstellingen haarklooft, maar verzuimt te onderwijzen, is eene moeder van ondeugd; de maatschappij, die gevangenissen bouwt, in plaats van scholen, kweekt de ondeugd aan, en de maatschappij, die eene galg bouwt, als troon en altaar voor die ondeugd, welke zij door haar verzuim ter wereld gebragt en opgekweekt heeft, noemt deze verkeerdelijk en ten onregte ondeugd, en laat de vooruitgang der verlichting deze waarheid overal uitroepen! Het was eenige avonden later, een scherp koude winteravond, en de sneeuw lag versch en onbetreden in eene oude en stille, maar fatsoenlijke straat van de City; fatsoenlijk omdat | |
[pagina 353]
| |
men wist, dat vele rijke lieden daarin woonden en handel dreven, en andere rijke lieden daar in- en uitgingen, en hare donkere schatkamers van koopwaren en goud bezochten. Het gaslicht der lantarens vormde groote en schitterende plekken, en liet hier en daar smalle paden, die bij vergelijking donker waren, inzonderheid voor een oud huis, zoo hoog opgetrokken, dat men een aantal van deszelfs ouderwetsche vensters tusschen het zware muurwerk uit het gezigt verloor. Het had eene zeer ouderwetsche winkelpui, waarvan de vensterruiten dik met rook en stof waren bedekt, zoo vast er op aangegroeid, dat het vuil slechts hier en daar, in slingerende strepen en lijnen, gelijk de sporen van eene slak over een tuinmuur, er was afgewreven door het langs schuren van zachte balen, op de schouders van kruijers gedragen, of het schrapen van parapluis, groot genoeg om er eene geheele familie onder te bergen. Onder deze vensters had men dikke, geroeste ijzeren roosters, door welke men eens in wijdgapende keldergaten had kunnen afzien, maar die zoo vol puin en vuil geraakt waren, dat men er dikwijls een hond een been, dat hij had laten vallen, of een klerk een pakhuissleutel uit had zien oprapen, ja zelfs eens, op een regenachtigen dag, een oud heer den oorband van zijn paraplui. In deze schaduw verschool zich tom, de jonge dief, eer nog de winkel gesloten werd, want een zwak schemerlicht drong door de bovengemelde strepen heen, en liet zien, dat oude en kostbare boeken, de graven van menschelijke gedachten en aandoeningen, de koopwaar uitmaakten, die daar opgestapeld lag. Groote God, dat in de wereld deze fonteinen der waarheid zoo diep en onuitputtelijk moeten zijn, en toch, uit hoofde der duisternis, zoo weinigen die kunnen proeven en door ruime teugen de melaatschheid hunner zedelijke huichelarij genezen! Maar wij zullen nog proeven en drinken, als wij tot volle kracht zijn gekomen, want weinigen zijn nog sterk genoeg om volop te kunnen drinken uit de volmaakte kennis van de volmaakte wetten der natuur in hunne goddelijke overeenstemming. De roestige ijzeren kruk der deur werd omgedraaid, de deur geopend, de knaap sloop naar binnen, en de deur werd weder gesloten; het scherpste oor had niets kunnen hooren. De winkel was buitengewoon groot, hoog en donker; boeken stonden in de kasten gepakt tot aan den zolder toe, en waren van den grond af in groote hoopen opgestapeld. Het licht, waarbij dit alles zigtbaar was, kwam van twee lampen, waar- | |
[pagina 354]
| |
van eene achter in den winkel hing, boven een lessenaar, aan welken een oud, tamelijk zwaarlijvig man gezeten was, met een vaal zwarten rok aan. Hij las in een groot dik boek, en toen de kleine dief een blik op zijn gelaat wierp, hoewel hij het weken lang door de bovengemelde strepen had bespied, ontzette hij van de strakke en strenge uitdrukking der trekken. Evenwel, boeken waren geene voorwerpen om zijnen roem als heldhaftige dief op te bouwen; het moest iets van meer zwaarte en waarde zijn, dat de geheele hofhouding van togg kon doen verbaasd staan en de Stiltonsche kaas en slimps geheel in de schaduw plaatsen. Met dezen roem in het oog, ligtte tom de klink eener deur op, die het hoofdvoorwerp van zijne honderdvoudige bespiedingen was geweest, want zij leidde naar het binnenste van het huis. Zonder adem te durven halen en met een kloppend hart, sloop hij om de half geopende deur heen, en nadat hij eenige schreden had gedaan, zonder ergens een muur te kunnen voelen, bevond hij, dat hij boven aan een breeden trap stond, die naar de kelderverdieping van het huis voerde. Met de lucifers, die hij had medegebragt, stak hij een eindje kaars aan, sloop naar beneden, en vond daar de groote holle keukens geheel eenzaam. Zij waren, naar het scheen, jaren lang onbewoond en ongebruikt geweest, hoewel zij nog vol huisraad waren: dat nu met stof en schimmel was bedekt. In de eene, hetgeen iets bijzonders was, schenen de toebereidselen voor een feestelijk middag- of avondmaal eensklaps te zijn blijven staan, zonder ooit weder aangeraakt te worden. De sauspannen op het fornuis waren zwart van roest en roet; in het ruime vuurrooster lagen uitgebrande sintels opgehoopt; stukken vleesch en been, nog aan het roestige spit gehecht, kondigden aan, dat men ze daaraan had laten bederven en verteren; schotels, eens met fijn dessertwerk opgevuld, stonden nog op de regtbanken, maar lang reeds geledigd door de ratten, die zich op den smakelijken inhoud hadden vergast; flesschen waren ongekurkt blijven staan, en vlijtige spinnen hadden hare lange zwarte halzen aan elkander gesponnen; groene kruiden, om de tafel te versieren, lagen verdroogd in het rond; zelfs de wijzer van eene oude hangklok scheen op dat uur te zijn blijven stilstaan, het tot zijn doodsuur te hebben gekozen en geen oor meer gehad te hebben voor de duizenden en duizenden, welke de stem van den tijd naderhand geteld had. Maar dit alles beteekende niets voor dat schaduwbeeld van roem, waardoor tom zijne bekenden moest doen verbaasd staan en doen zien, dat | |
[pagina 355]
| |
hij de galg zou durven tarten. Hij sloop derhalve weder naar het donkere voorhuis en eenen anderen trap op, opende deuren, die in kamers uitkwamen, sommigen gemeubeleerd, anderen met ontelbare boeken volgestapeld, waarop een dikke grijze laag van stof lag, dat zelfs door de voorzigtige stappen van den dief in eene wolk werd opgejaagd, die om de flikkerende vlam zijner kaars bleef hangen, en de benaauwde lucht nog muffer en dompiger maakte. Eéne kamer was gesloten. Vlak daarnaast was de deur eener andere, waarin een smeulend vuur brandde; digt daarbij stond eene kleine tafel, een stoel met eene hooge leuning, en in een hoek een laag ledekant zonder gordijnen. Daar dit waarschijnlijk het veld was, waar hij als heldhaftige dief roem zou kunnen behalen, begonnen de scherpe oogen van den knaap, glanzende van eene vervoering, welke de maatschappij aan de verachtelijkste driften belieft toe te schrijven, met behulp van zijne flaauw brandende kaars, eene naauwkeurige verkenning te doen, toen zich voetstappen op den trap lieten hooren. Het waren die van den ouden man, want zij waren onvast en langzaam. Hij had echter tijd om zijne verkenning te voltooijen, en nadat hij zich had verzekerd, dat er niets van waarde in het gezigt lag, zijne kaars uit te blazen en in eene kast te kruipen, aan den voet van het ledekant, eer de voetstappen de kamer bereikten. Waarschijnlijk was de winkel nu gesloten, want het vuur werd opgestookt, eene kaars aangestoken, de oude leuningstoel vooruitgeschoven, tot deze met een tik tegen het haardijzer stuitte, en daarna zette de oude man - want aan een korten zwakken hoest wist tom, dat hij het was - zich op zijn gemak neder, misschien om de verstrooide bloemen van eene oude zonderlinge geschiedenis op nieuw zamen te vlechten; hoewel een luisterend oor, dat van zulke dingen kennis had, wel had kunnen vermoeden, dat die bloemen niet ongedeerd waren gebleven door al wat zulke teedere voorwerpen kan doen verwelken en verdorren; want een zucht was nu en dan de eenige klank, die verried, dat er nog eenige muzijk van gevoel in dat eenzame hart verscholen was. Eene dunne streep, gelijk een gouden draad, was al het licht, dat in de kast doordrong; maar terwijl het tegen den achtermuur flikkerde, trof het eindelijk eene kleine koperen knop, welker gevonkel dadelijk de oogen van den verborgen dief aantrok. Eerst had hij naauwelijks durven adem halen, maar nu, het gevaar vergetende door het prikkelen | |
[pagina 356]
| |
zijner brandende nieuwsgierigheid, stak hij zijne hand omhoog naar eene plank, en daar vond hij iets, dat zijne hoop op den roem, waarnaar hij haakte, weder vernieuwde: een klein vierkant eikenhouten kistje, met zwaar koperen beslag. Te weten, dat dit voorwerp in zijn bereik was, het aan te raken, te betasten, te voelen dat het zwaar was, zich te verzekeren dat het goud genoeg bevatte om hem eenen trotschen triomftogt naar de galg te banen, dat alles vernieuwde zijn geduld en zijne vermetelheid; en neêrhurkende in den donkersten hoek, om te wachten, tot de oude man naar bed ging, gaf dat hoopje mensch in vodden geen teeken van leven meer, behalve wanneer het zijne flikkerende oogen opsloeg naar die tastbare belofte van roem, die hem deed gloeijen van eene geestdrift, welke de maatschappij verachtelijk genoemd en met haren vloek gebrandmerkt zou hebben. Na verloop van eenigen tijd echter - en gelukkig voor den dief, dat de oude man geene kaars medebragt - kwam deze datzelfde kistje halen; en toen hield tom zich meer dan ooit verzekerd, dat het een geldkistje was, hetwelk nu nog met de ontvangst van dien dag verrijkt zou worden. Het slot knipte hard en veelbelovend, hoewel daarop geen geluid van klinkend geld volgde; dit maakte het kistje evenwel des te geheimzinniger en scheen daarom nog te meer roem te beloven. Na verloop van een tamelijk langen tijd knipte het slot nog eens, en daarop verdween de flikkerende lichtstreep. De oude man had zich te rust begeven, niet zonder eenige woorden van dankzegging voor het verzachten van die bitterheid des levens, welke misschien ook bij hem het goddelijke in de menschelijke liefde tot eene bron van smart had gemaakt. Eindelijk, toen het zeker was, dat hij sliep, kwam de dief voorzigtig uit zijnen schuilhoek. Eenige kolen in den haard glommen nog, en bij dit schijnsel kon hij juist het gelaat van den slapenden ouden man onderscheiden, en zien, dat het kistje op eenen lagen stoel, naast zijn bed, stond. Een horologie lag er op, maar dit rekende de dief beneden zijne eerzucht. Met eenige moeite - want het slot van de deur was oud en roestig - kwam hij veilig de kamer uit en in den hollen winkel beneden. Hier echter vond hij, tot zijne ontzetting, alles zoo goed en stevig gesloten, dat hij, na een uur in vruchtelooze pogingen te hebben gesleten en zijn eindje kaars geheel te hebben opgebrand, eene schuilplaats achter een hoop boeken moest zoeken, en daar blijven wachten tot de winkel weder geopend werd, en hij zich onopgemerkt uit de voeten kon ma- | |
[pagina 357]
| |
ken. Er waren nog andere deuren, die achter op eene plaats uitkwamen; maar deze, gelijk hem op zijne nachtwandelingen was gebleken, waren zoo lang gesloten gebleven, dat de sloten en grendels dik met roest waren bedekt en reuzenkrachten zouden vereischen om ze te openen of af te schuiven. Hij dacht er vervolgens aan om het kistje te openen en den inhoud bij zich te verbergen - hij had het niet durven wagen naar den sleutel te zoeken - maar het was te sterk en te stevig om het zonder gereedschap open te breken. Aldus aan zijne eigene gedachten overgelaten, terwijl het kistje veilig naast hem stond, was het misschien niet zoo vreemd, dat het door sluwe misdaden vroeg ontwikkelde denkvermogen eene nieuwe baan insloeg; en de aaneenschakeling der gedachten was natuurlijk genoeg. Het gaslicht van de straat, door de reten der vensterluiken binnendringende, scheen hier en daar op de stapels boeken. Terwijl de rustelooze hand van den knaap eenige oude boeken opende, die het naast bij hem lagen, scheen dit licht op het papier te willen blijven rusten, en flikkerde met schooner glans over de letters, de teekenen van onvergankelijke gedachten, opgegaard om den menschelijken geest ten dienste te blijven staan en te veredelen. Het goddelijke in dat gemoed, de aanleg tot iets beters en hoogers, die daarin verscholen lag, werd opgewekt; voor het eerst vertoonde zich een blijk, dat het kwaad voor de majesteit van het goed zou zwichten; en zelfs hij, de jeugdige misdadiger, de verworpeling der maatschappij, de kleine booswicht, verwonderde zich, welke geestelijke magt het toch wezen mogt, die in deze oude boeken leefde, om zoo geëerbiedigd en aangebeden te worden. Maar mijn verhaal wacht. Ten zeven uur of daaromstreeks, toen in die doodsche straat nog slechts eene graauwe schemering heerschte, kwam de oude man naar beneden, ontsloot zijne winkel deur en liet een ander oud man, met eene rooden neus, binnen, die aan het werk ging en de vensterluiken een voor een in huis haalde. Het was blijkbaar, dat het kistje nog niet gemist was. Oppassende toen het tweede luik achter in den winkel werd gebragt, gelukte het den dief om met zijn buit behouden op straat te komen, en hij sloeg toen de eerste de beste steeg in. Daar raapte hij een stuk van eene mat op, dat hij om het koffertje heen sloeg, ten einde te voorkomen, dat het iemands aandacht trok; vervolgens begaf hij zich, door achterstraten, naar een ongebruikten stal, in de nabijheid der woning van vrouw togg, haalde van achter eene ruif eene oude vijl, brak | |
[pagina 358]
| |
daarmede het koffertje open en ontdekte nu het geheim. Wat hij vond, kon echter zijn roem als heldhaftigen dief niet vergrooten; integendeel het moest de geheele Toggsche hofhouding doen schateren van lagchen en slimps weder tot den grootsten man maken. Een oud boek, dat er zeer vreemd uitzag, en eenige voorwerpen van vrouwelijken opschik, was al wat het koffertje bevatte. En daarvoor had hij zoo vele winteravonden koude en honger geleden! Terneêrgeslagen door teleurstelling en honger, want hij had in vele uren niets gegeten, kroop hij onder eenig vochtig stroo, en schreide, misschien voor de eerste maal sedert zijne ellendige kindschheid, tot hij in slaap viel. Het was weder donker nacht, toen hij, verstijfd en ver doofd van koude, ontwaakte. Daar de lekkernijen van vrouw togg alleen voor hen te bekomen waren, die daarvoor eene tastbare waarde terug konden geven, aldus eene voorstelling gevende van de groote maatschappij, die ook niet genegen is om eenen roem te erkennen, welke haar geen voordeel aanbrengt, begaf de dief, nadat hij het koffertje verborgen had, zich naar de woning van zekeren jood, cripps geheeten, die sedert veertig jaren met vrouw togg een handel in allerlei goederen had gedreven, van een roestigen sleutel af tot eene gouden snuifdoos toe. ‘Boeken zijn niet eens zoo goed als oude eindjes pijp, dat moest ge toch weten tommy,’ zeide de Jood met een loenschen blik, terwijl hij met zijne vingers de kaars snoot, en rondkeek naar de groep diefachtige klanten, die in allerlei houdingen om zijne toonbank was verzameld. ‘Maar,’ zeide de jongen vurig, terwijl zijne oogen schitterden van eene schranderheid, dat de Jood er de zijne voor moest nederslaan. ‘Dit boek werd zoo zorgvuldig bewaard in een kistje met koper beslag.’ ‘Zoo, zoo!’ En de Jood, die reeds met een anderen klant was begonnen, tastte gretig naar het boek, haalde het naar zich toe, en zeide: ‘Nu een shilling dan, jongetje.’ Maar wat cripps was ingevallen, bleek nu den dief insgelijks. Iets, dat zoo zorgvuldig werd bewaard, moest zeker eene innerlijke waarde bezitten. Hij rukte het boek uit de hand van den nu gretigen Jood en liep naar de deur, zonder naar den ouden man om te zien, die, over zijne toonbank gebogen, hem met eene piepende stem nariep: ‘Hou tegen dien jongen, twee shillings, drie shillings, mannetje. Hou tegen dien jongen.’ Al had hij dien avond voor niet bij vrouw togg te eten | |
[pagina 359]
| |
kunnen krijgen, dan zou toch de jonge dief haar of het meisje niet in het gezigt hebben kunnen zien; want hij had zich wenken laten ontvallen van zijnen aanstaanden roem, en thans daarbij ten achter te blijven, was eene vernedering, al te diep, zelfs voor eene eerzucht in lompen. Hij sloop derhalve terug naar den stal en vond daar bella, die naar hem wachtte. ‘Gij wilt daarmeê toch niet bij vrouw togg aankomen?’ vroeg zij met eenige verachting, toen de dief het boek uit zijn hemd te voorschijn haalde. ‘Waarachtig tommy, ik zal trouw bij u blijven tot aan de galg toe, maar gij moet zóó niet beginnen. Smijt het weg. Zij, die door de groote luî gedwongen worden om als vleêrmuizen en uilen te leven, hebben immers niets beters te doen dan te vangen en te kapen waar zij kunnen. Daarom tommy, laat het spelboek loopen en wees een held.’ Deze raad, gevoegd bij het berigt, dat slimps zich weder bijzonder had onderscheiden, verduisterde het schoone jeugdige licht van het natuurlijke goede wederom zoo zeer, dat, toen bella eenig koper geld te voorschijn haalde, het boek zorgvuldig werd verborgen, en de duisternis van den morsigen kouden stal spoedig verwisseld werd met de warmte en de pracht van den naasten jeneverwinkel. Een der voornaamste klanten sloeg juist eene courant open, en daar zijn letterkundige moed kort geleden door een glas was versterkt, las hij, tot stichting van eenigen om hem heen, eene advertentie voor, die hem bijzonder in het oog viel: ‘Twintig pond belooning en Volle Vergiffenis. Gestolen uit den winkel van david brandle, Boekverkooper, - straat, Cheapside, verleden avond of dezen morgen vroeg, een kistje met koper beslag, inhoudende een boek.’ De dief zette het glas jenever, waarvan hij nog niet geproefd had, weder op de toonbank, keek oplettend rond, om te zien of het meisje iets had gehoord of opgemerkt, en toen hij bevond, dat zij, onder de woelende golven dier doode zee, ver van hem af was, sloop hij de deur uit, en liep toen hard weg. Het schaduwbeeld van dievenroem stond weder voor zijne oogen, en daar al zijne bekenden te onkundig waren om het geheim, dat achter deze advertentie en de plotselinge gretigheid van cripps verscholen was op te helderen, besloot hij, bewogen door zulk eene innerlijke aandrift, die in het menschelijke gemoed de inspraak van zijne geestelijke natuur schijnt te zijn, om zelf den draad van het raadsel te zoeken. Er was in de buurt eene school, waar misdaad en liederlijkheid, gelijk hij bij vrouw | |
[pagina 360]
| |
togg dikwijls lasterend had hooren zeggen, vriendelijk bejegend werden; en aldus was de volgende drempel, dien hij overstapte, na den jeneverwinkel dien van de ragged-schoolGa naar voetnoot(1). Het hart der verstaalde ondeugd bleef moedig tot aan het doen van dezen laatsten stap; en toen moest het, met de lage en laffe vrees van schuldbewustheid, en met de nederige bekentenis van deszelfs verdorvenheid, zich diep buigen voor het stralende licht van het goede. Maar eindelijk moed vattende, ging de knaap met wankelende schreden naar binnen, vol schaamte over de laagheid zijner lompen, maar om toch vriendelijk welkom te worden geheeten, als een wezen, dat het beeld van het goddelijke droeg. Die hand, die den vorigen nacht was uitgestoken om te stelen, hield nu het spelboek, en het verwonderde en gretige oor hoorde als het ware eene zilveren hemelmuzijk, waarvan het in de schoonste droomen van hoop zich niets had verbeeld. Natuurlijk was de beweegreden nog het schaduwbeeld van dievenroem. Als hij lezen kon en begrijpen wat er in het boek stond, voor welk eene som zou hij het dan kunnen verkoopen! Zoo vermengde zich kwaad met goed, toen de dief dien avond weder in het stroo kroop - om echter meer van het spelboek dan van den strop te droomen, en, toen hij des morgens ontwaakte, te bevinden, dat de arme duckling daar geweest was en eenig voedsel voor hem gelaten had. Dit bedrijf viel als daauw op het door verwaarloozing en misdaad verharde gemoed. Evenwel, schoon het doel nog dievenroem bleef, was het verwonderlijk, met welke snelheid de arme dief leerde. Weken deden voor hem, wat slechts maanden voor anderen konden doen. Hij was het wonder van de school, en zijne kennis groeide van dag tot dag aan; het schaduwbeeld van dievenroem werd flaauwer, het stelen in het klein bevredigde naauwelijks de dringende eischen van den honger, en behalve den smaad van vrouw togg en haren aanhang, bevond de knaap zich ook eensklaps blootgesteld aan de kwaadaardigheid van den Jood, die den prijs, welke zijne vingers ontglipt was, niet vergeten had. Door dezen uit zijn ellendig nachtverblijf verdreven, moest hij eene schuilplaats zoeken, waar hij die vinden kon, somtijds onder bogen van bruggen, of in dompige blindloopende gan- | |
[pagina 361]
| |
gen, of zelfs bij duckling in zijn eenzaam riool, want het verschrompelde manneke was onlangs ziek geworden, en natuurlijk was de toegang tot het rijk der dievenkoningin gesloten voor hem, die niet iets van tastbare waarde kon aanbrengen. Het was nu de beurt van tom om een vriend te worden. Toen hij niet langer stelen kon - toen de verlamming der misdaad de stalen zenuwen der aangroeijende kennis scheen te treffen - toen de laatste diefstal zijn geest als een spooksel bijbleef - zocht hij het afval der markten bijeen, of verdiende hij eenige pence bij werven en stallen, en kon hij dit niet, dan leed hij honger bij zijn kwijnenden vriend. Wonderbaar was ook dikwijls het Rembrandachtige tafereel in het eenzame riool. Bij het flaauwe vuur, dat bij vlagen naar het vochtige gewelf opschoot, verhaalde de knaap den bleeken lijder van dat inwendige leven, dat door het goddelijke goede wordt opgewekt, of las brokken van couranten voor, die hij op de straat had opgeraapt, of sprak van de geheimzinnige titelbladen, die als verlokkende vruchten voor sommige winkelvensters stonden; en zoo begon eindelijk, zelfs in dit afzigtelijke verblijf, de geest van den verworpeling warm te worden voor het goede, edele en schoone. Toen kwam de heerlijke avond, dat hij goed genoeg lezen kon om bij het vuur van duckling den zonderlingen schat des boekverkoopers te openen. Het was nu niet meer eene misdadige, maar eene edele nieuwsgierigheid Het was een deel vol oude zangstukjes met bijgevoegde muzijk, en daisy drandle was de naam, die op het schutblad stond. Waar het openviel, waren muzijk en poëzij tweelingen in bekoorlijkheid. Het was nu zeker, dat hier geen schat voor vrouw togg was gevonden, maar de gedachtenis aan een gevoelig verlies of andere aardsche smart. Nu werd dan ook besloten, waarover reeds te voren gedacht was, en eenige dagen later (God zegene u, tom) werd voor een eerlijk verdienden shilling, hoewel er bittere honger naar geleden was, het slot gemaakt, en het boek met eerbiedige hand in het kistje gelegd. Toen legde tom het vuur wat bij, hing duckling een stuk van een deken om, en ging, met het kistje onder zijn arm, zoo naakt en hongerig als hij was, naar den winkel van brandle. En nu - God zegene u, verworpeling der Maatschappij - nu aarzelde hij niet, zoo verschillend zijn de beginselen van goed en kwaad, maar ging regtstreeks naar binnen en zette het kistje op het boek, waarin de oude man zat te lezen. Deze werd doodsbleek, zag den dief woest in het gezigt, stond toen snel op en greep den armen | |
[pagina 362]
| |
knaap bij zijn naakten arm. Maar de vrees was voorbij. Den eigenaar van het kistje aanziende met oogen, die geene enkele maal blikten of afzwierven voor het uitvorschend staren van den ouden man, verhaalde tom de geheele waarheid, zonder echter een woord te spreken om medelijden op te wekken. Een voor een lieten de vingers van den ouden man los, en toen het verhaal uit was, zeide hij slechts: ‘Hm! wij zullen eens zien of gij de luiken kunt voorzetten; daar staan zij,’ en toen de knaap met blijde drift heensnelde, viel de oude hand op het kistje en droppelden er tranen als een zomerregen. Toen de winkel gesloten was, en tom zich bijzonder handig had getoond, wenkte hem de oude man, met de woorden: ‘Gij hebt honger, zie ik,’ om mede naar boven te gaan, bragt hem naar hetzelfde kamertje, stookte het vuur op, zette hem brood en vleesch voor, liet zich op den ouden leuningstoel zakken, en verzonk in eene droomerige mijmering, waaruit hij echter tusschenbeide ontwaakte, om den naam van den schoolmeester te vragen en dien op te schrijven; en toen eindelijk de honger gestild en de beste beet voor duckling bewaard was, stond de knaap op en dankte den ouden man, die toen zeide: ‘Ik zal u naar beneden lichten, maar kom morgenmiddag terug. Dan zal ik zien wat er voor u gedaan kan worden.’ Het was een nacht vol hoop en vrees, dien tom nu doorbragt. Toen hij juist op den middag terugkwam, bevond hij, dat de oude man reeds naar den schoolmeester was geweest, en deze zulk een gunstig berigt had gegeven, dat hij, tom, de verschoppeling, de vagebond, vijf minuten later zich zag aangesteld als winkelknecht bij den ouden boekverkooper, daar de oude man, die te voren de luiken afnam en opzette, den vloer veegde en andere kleine diensten verrigtte, onlangs gestorven was. Met weinige woorden deelde deoude boekverkooper hem mede, dat hij zeer eenzaam leefde, dat het eene voorwaarde was om in dienst te blijven dat hij weinig spreken moest, dat hij zich in de keuken beneden naar zijn zin kon inrigten, dat daar kolen genoeg lagen voor zijn gebruik, en dat, hoewel hij zich zelven gestreng alle overtolligheden ontzegde, en slechts van een naburigen gaarkok eten liet komen, hij, tom, eene kleine som in de week zou krijgen- om daarmede te doen wat hem beliefde, en dat er in eene kist boven eenige oude kleederen lagen, die hij nemen mogt. De contrasten des levens maken de poëzij des levens uit. Dien avond was het eene echte poëzij van hoop en dankbaarheid, | |
[pagina 363]
| |
toen het vuur hoog en helder brandde in den lang verwaarloosden haard der zonderlinge keuken, toen er, met hulp eener schaar, van eene veel te groote broek eene kleinere werd gemaakt, toen de oude hangklok weder werd opgetrokken, en de tijd, die lang had stil gestaan, op nieuw eene stem kreeg, toen een van die bestofte boeken werd opengeslagen, en het bier gewarmd werd. O gezegende poëzij van vergenoegen en vreugd! Weken van geluk vlogen snel voorbij, en nooit bleek duidelijker de waarheid, dat elk groot natuurlijk verstand, getrouw aan de groote wetten der natuur, waarmede het overeenstemt, zijn vermogen om alles te volmaken zoowel op de geringste als op de verhevenste zaken uitoefent. De eens veel te lange en wijde broek paste nu juist; de jas verdonkerde den besten van slimps; de sauskommen blonken; in de regtbanken spiegelde zich het heldere vuur; het vuur zelf brandde zoo vrolijk, dat de lang versufte krekeltjes begonnen te zingen; de muzijk der hangklok speelde geregeld voort; het eten van den ouden man, hoewel hij zelf het niet wist, was warmer dan anders; zijn haard werd heimelijk schoon gemaakt; en, wat het laatste en beste was, met zijn verlof werden verwarde hoopen boeken, in de verwaarloosde bovenkamers, uitgezocht en in orde geschikt; en toen op zekeren avond een stapel van duizenden spel- en taalboeken zich verhief, dacht dat verstand, hetwelk de maatschappij hare aandacht onwaardig gekeurd en verachtelijk genoemd had: ‘Elk van deze boeken zal een licht wezen in de jammerlijke Toggsche duisternis,’ en aldus begon dat geestelijke en goddelijke zich te openbaren, dat eens geheel van onder de lompen zou te voorschijn komen. Nog eene blijdschap. Op zekeren dag kreeg tom, door eenige vragen, die hem gedaan werden, moed om den stilzwijgenden ouden man de geschiedenis van den ongelukkigen duckling te verhalen, die in een riool lag te vergaan. In een oogenblik, met een enkel kort woord van barmhartigheid, zeide die vermeende hardvochtige oude man: ‘Wel, laat hem hier komen en beneden bij uw vuur blijven.’ En dien zelfden avond, in een ouden draagstoel, geleend door een vriendelijken beadle (welk een wonder!), die in de buurt woonde en voorheen draagstoelen had verhuurd, werd het tot eene schim uitgeteerde wezen overgebragt en door tom zelf zacht op een bedje gelegd, dat hij, voor het warme vuur, op drie stoelen gemaakt had. | |
[pagina 364]
| |
En hoewel de verschrompelde hongerlijder bijna den geheelen dag alleen was, zonder ander gezelschap, dan de tikkende muzijk der klok en het zingen der krekels, het werd toch telkens avond, wanneer tom bij hem kon komen zitten lezen, en zijn grafwaarts afdalend pad met bloemen bestrooijen. Hoewel nog stilzwijgend, scheen de oude man behagen in het gezelschap van den knaap te scheppen. Op zekeren avond, nadat tom een tabakskistje op eene plank had vinden staan, kocht hij eene pijp en wat ligten tabak, en legde de pijp gestopt naast den ouden man. Deze schudde zijn hoofd, en zeide zoo iets, dat hij in jaren niet gerookt had, maar legde toch de pijp voorzigtig naast zich op den schoorsteenmantel. Toen de omgang tusschen hem en zijnen meester langzamerhand vrijer werd, ontdekte tom, dat de oude man des avonds dikwijls bezoek ontving, namelijk van een tenger en schraal oud heer, webbe geheeten, die in eene straat, digt bij, een muzijkwinkeltje hield; en naarmate de bovengemelde vriendelijke beadle langzamerhand de geschiedenis van des ouden mans dochter, daisy bramble, liet uitlekken, begon tom veel belang in de komst van dat oude heertje te stellen, want bij zulke gelegenheden werd dikwijls aan de muzijk van die oude zangstukjes weder eene stem gegeven. Deze webbe was de muzijkmeester van het meisje geweest, dat, behalve dat zij buitengemeen schoon was, eene uitmuntende stem had bezeten, en daar zij eenigzins in haars vaders zonderlingen smaak deelde, veel van zulke muzijk en zulke woorden had gehouden. Over den vroegeren tijd hing veel geheimzinnigs; maar op denzelfden dag, dat zij met een neef zou getrouwd zijn, die haar teeder beminde en de toen uitgebreide zaken van den ouden man bestuurde, vertrok zij met eenen adelijken landlooper, dien zij toevallig bij webbe had ontmoet. Weinig had men van dat uur af van haar gehoord. De zaken verliepen, en de neef stierf van verdriet; de oude man verzonk in die akelig eentoonige levenswijs, waarvan men vernomen heeft, en slechts eens in het jaar, op den jaardag van haar vertrek, opende hij de kamer, die de hare geweest was, en die, naar men fluisterde, juist zoo gebleven was als zij die gelaten had; terwijl webbe op dien avond altijd zijn gast was. Uit woorden, die de bovengemelde voorganger van tom zich had laten ontvallen, had de beadle opgemaakt, dat daisy in later tijd, met een jong kind, naar Engeland was teruggekomen, en als zwervende muzikante een onzeker bestaan had gewonnen. Dit was al wat men wist. | |
[pagina 365]
| |
Het was opmerkelijk, dat in het laatst van den zomer, terwijl duckling zijn kwijnend leven nog voortsleepte, eene boodschap den knaap op zekeren avond naar den winkel van den ouden webbe bragt. De muzikant was in het achterkamertje en zocht naar eenige oude muzijk voor een klant met een zeer stijf en ernstig gezigt, dat nog stijver en ernstiger werd, als hij een ligtvaardig lied, dat hem onder de oogen kwam, verachtelijk ter zijde legde. ‘Dat is een aardig dingje, mijnheer,’ zeide tom, terwijl hij een zangstukje opnam, dat hij webbe wel had hooren zingen. ‘Profaan, profaan,’ was het stugge antwoord. ‘En toch hoort men het uit den mond van kinderen en zuigelingen, want niet langer geleden dan laatsten maandag, zat eene kleine landloopster het te zingen op mijn kerkhof, en wat het nog erger maakte, vlak onder mijn venster. Maar ik joeg haar spoedig weg, want, even als mozes, sloeg ik haar met mijn staf, vooral daar het die kleine landloopster was, waarover onze gezegende predikant van Goldencorn een proces zal hebben met den naburigen predikant van Butter cum Bacon, omdat de moeder, ook eene landloopster, op de grenslijn gestorven is, en geen der beide kerspelen de dochter wil onderhouden, en...’ Met schitterende oogen en een hart, dat alles raadde, viel tom hem hier in de rede om naar den naam te vragen. ‘Wel, een stukje papier, met brandle daarop, werd in den zak van de moeder gevonden, en...’ Dit was genoeg, de jongen vergat zijne boodschap en liep ijlings naar zijnen vriend, den vriendelijken beadle; en dien zelfden avond vroeg tom zijnen meester om een vrijen dag, die hem werd toegestaan. Het was op een schoonen herfstdag, eenige dagen later, dat de gewezen verschoppeling en vagebond navraag deed aan de deur van een arbeiderswoningje, tusschen de heuvelen van Surrey. ‘Het kind, daar die dominee's zoo veel leven over maken! Wel, daar grundpipe zijne appelen aan het plukken is, zal zij wel naar het kerkhof zijn geloopen, het arme schepsel, dat is haar eenig te huis.’ Zonder bijna adem te durven halen, klom tom het eenvoudig hek over, en ging met zachte schreden naar de plek, die door de kerk beschaduwd werd. In een hoek, tot armenbegraafplaats afgezonderd, want het gras was daar hoog en vet, zat een meisje van omtrent zeven jaren, en liet, gelijk een ver- | |
[pagina 366]
| |
tredene bloem, het hoofdje naar de aarde hangen. Schrikkende, zelfs van den ligten tred van den knaap, rees zij op, en stond toen voor hem, teeder en bekoorlijk gelijk het bloempje, welks naam zij droegGa naar voetnoot(1), en te gelijk het beeld van den ouden man. ‘Daisy!’ - In dat zacht uitgesproken woord herkende het vertrouwelijke kinderhart terstond eenen vriend, en terwijl die vriend haar in zijne armen sloot, stortte de engel der barmhartigheid tranen van vreugd bij de nederige groep. Tom droeg haar in zijne armen het kerkhof af, en naar het eind van eene laan, waar eene diligence voorbij moest komen, bleef daarop wachten en bragt haar zoo naar de stad. Toen hij tegen den avond te huis kwam, bragt hij haar binnen, zonder dat de oude man het zag; en het langzaam stervende wezen, wiens verstand tusschenbeide verbijsterd was, zeide dikwijls in dien nacht, terwijl zij, door tom opgepast, bij het vuur lag te slapen: ‘Zie haar niet te hard aan, tom, zij gelijkt al te veel naar die schoone verschijnsels, met zuiver witte vleugelen, waarvan gij wel gelezen hebt.’ De volgende avond, gelijk tom wel berekend had, was de jaardag, waarop de geslotene kamer werd geopend. tom was daar nooit in geweest, maar toen hij wist, dat de oude webbe gekomen was, en nadat hij met de kleine daisy op het portaal had staan luisteren naar eenige van die oude zangstukjes, welke het meisje spoedig herkende, want zij had ze door hare moeder hooren zingen, vatte hij moed en ging naar binnen. Het was eene slaapkamer, waar hier en daar kleederen verspreid lagen, juist gelijk de dochter die had laten liggen; en de twee oude lieden zaten bij de piano, waarop zij zoo dikwijls gespeeld had. De een had treurig gespeeld, de ander neêrslagtig geluisterd, en zij hoorden den knaap en het meisje niet binnenkomen; voor hen was alleen het verledene zigtbaar en levend, het tegenwoordige dood. ‘Och, Mijnheer!’ zeide tom, terwijl hij zijne hand eerbiedig op die van den ouden boekverkooper legde, ‘laten die oude zangstukjes u niet langer droevig maken; hier is een levende geest, die ze vrolijk zal zingen; vrolijk, omdat de muzijk de blijde stem van God zelf is. Dit meisje is uwe kleindochter.’ Het vermogen der gramschap was geheel verdwenen, en de oude man vergat zijne jaren van leed in het levende beeld en de stem van het kind. En als een van allen dieper getroffen | |
[pagina 367]
| |
was dan de anderen, het was de gewezen verstooteling, vagebond en dief, die met de daad zich zelven had gedoopt en zijne zonden afgewasschen, en die allen had leeren gevoelen, welk eene schoone magt het goede door zijnen aard over het kwade uitoefent! De pijp werd dien avond vier malen gestopt; er kwam een kostelijk avondmaal uit de herberg aan den overkant, en terwijl daisy, aan de knie van den ouden man staande, voor den verrukten webbe zong, luisterde tom met eerbied en liefde.
En thans, terwijl ik schrijf, is tom brandle, gelijk hij genoemd wordt, inderdaad een held, die tegen de misdaad en voor de volksopvoeding strijdt, en waarschijnlijk zal de Britsche Leeuw, die zoo stelselzuchtig en met zich zelven ingenomen is, in spijt van al zijn brullen, te kort schieten; want behalve dat tom een boekverkooper en opsteller van voor het volk berekende spelboeken is, en niet schroomt in alle schuilhoeken van misdaad en ellende door te dringen, heeft hij de eens zoo naargeestige magazijnkamers in eene groote ragged school veranderd, waar elken avond een roemrijke en zegevierende slag tegen de onkunde en het bijgeloof wordt geleverd. Opdat de invloed van het goddelijke, in welluidende toonen gekleed, niet ontbreken zou, heeft daisy zich laten onderrigten om daar dikwijls te zingen, en de oude webbe is een onderwijzer vol geestdrift geworden. En slimps is, van een apollo in een dievenhol, een verspreider van brandle's spelboeken door het land geworden, en hij spreekt dikwijls over den gelukkigen dood van den armen duckling en de groote vriendschap van tom. En de oude brandle rookt met smaak zijne pijp bij zijne geliefde boeken, en denkt dikwijls aan een trouwring, dien tom eerlang aan daisy zou kunnen geven, met evenveel eerbied voor dat menschelijke bloempje, als de dichterGa naar voetnoot(1) gevoelde, toen hij het zomerbloempje opnam, dat zijn bergploeg had afgesneden. Het goddelijke bovenzinnelijke beginsel der waarheid is derhalve dit: Het kwaad is voor den mensch geene noodzakelijkheid, maar een toevallig gevolg der onkunde, dat verdwijnen zal, naarmate het menschdom vooruitgaat naar het groote beginsel van het goede, hetwelk datgene is der natuur. |
|