De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 271]
| |
Oostersche legenden.I.
| |
[pagina 272]
| |
beloonen; maar zond hem vooraf den Engel des Doods in de gestalte eener schoone jonkvrouw, om te beproeven of hij zich zulk eene genade, die nimmer aan een mensch ten deel was gevallen, waardig betoonen zou. ‘Reis met mij.’ sprak de Engel tot idrîs, ‘gij kunt eene Godegevallige daad verrigten. Mijne jongere zuster is door een' goddeloozen afstammeling van kàbìl geschaakt en wordt in een slot in het verre westen gevangen gehouden; wapen u en help mij haar bevrijden.’ Idrîs gordde zijn zwaard aan, hing zich den boog om, en nam zijne knods in de hand, waarmede hij gewoon was geheele gelederen zijner vijanden met éénen slag te verpletteren, en volgde daarop de jonkvrouw van den morgen tot den avond door eene onbewoonde, onvruchtbare en dorre streek, zonder een woord met haar te spreken. ja zonder haar aan te zien. Des avonds sloeg zij eene tent op, doch idrîs strekte zich buiten de tent op den harden grond uit. ‘Kunt gij mij ook iets te eten geven?’ vroeg hij aan de jonkvrouw, als deze hem aanbood hare tent met haar te deelen, en als zij hem daarop een schaap toonde, hetwelk digt in hunne nabijheid eenzaam omdoolde en hem aanspoorde om het te slagten, antwoordde hij: ‘Liever wil ik honger lijden, dan mij aan het eigendom van anderen vergrijpen.’ Den volgenden dag zetten zij hunne reis op dezelfde wijze voort. Idrîs volgde steeds de jonkvrouw op de voeten; en ofschoon hij veel van honger en nog meer van dorst had te lijden, slaakte hij geene enkele klagt. Tegen den avond vonden zij eenen met water gevulden zak op den grond liggen. De jonkvrouw wilde hem openen, en spoorde idrîs tot drinken aan, doch hij weigerde zelfs den geringsten droppel en zeide: ‘Voorzeker heeft een reiziger dezen zak verloren, die welligt spoedig terugkeert om hem te halen.’ In den nacht, toen idrîs andermaal, in weêrwil der verleidingen van de bekoorlijke jonkvrouw, hardnekkig weigerde hare tent te betreden, liet God aan zijne voeten eene bron van het zuiverste water ontspringen, en eenen dadelboom ontspruiten met geheel rijpe vruchten beladen. Idrîs noodigde de jonkvrouw om het eerst te eten en te drinken, en verborg zich achter den boom, om te wachten, tot zij zich weder in hare tent zou hebben begeven. Toen echter de jonkvrouw in het geheel niet naar buiten kwam, riep hij vóór de deur: ‘Wie zijt gij toch, wonderbare jonkvrouw? Gij ziet er zoo bloeijend uit als eene lenteroos, en zoo volkomen als de maan in den vijftienden nacht, en toch hebt. gij reeds twee dagen gevast, en wilt ook nu nog aan uw | |
[pagina 273]
| |
vasten geen einde maken, ofschoon God zelf op wonderbare wijze ons tot eten en drinken noodigt?’ ‘Ik ben de doodsengel!’ hernam zij, ‘door God gezonden, om u in de gedaante eener schoone jonkvrouw te verzoeken; gij hebt gezegepraald; voorzeker zal thans uw Heer alle uwe wenschen vervullen!’ ‘Indien gij de doodsengel zijt, neem dan mijne ziele!’ ‘De dood is bitter, waarom wilt gij reeds sterven?’ ‘Ik zal God bidden, dat hij mij het leven wedergeve, opdat ik hem na de verschrikkingen des graf nog ijveriger dienen moge.’ ‘Wilt gij dan tweemaal sterven? Uw tijd is nog niet daar; maar bid tot God! wat Hij mij beveelt, zal ik doen.’ Daarop bad idrîs: ‘Heer! veroorloof den doodsengel mij den dood te doen smaken; maar roep mij spoedig weder in het leven terug. Gij zijt toch de Almagtige en Genadige.’ De doodsengel ontving nu het bevel de ziel van idrîs te nemen, maar ze hem in dezelfde seconde terug te geven. Toen hij in het leven teruggekeerd was, bad hij den doodsengel hem de Hel te toonen, opdat hij in staat mogt zijn haar met alle hare verschrikkingen den zondaren af te malen. De doodsengel voerde hem tot malik, den bewaker der Hel, welke hem er dadelijk in wilde slingeren; doch eene stem van den Hemel riep hem toe: ‘Wacht u, o malik! den profeet idrîs eenig leed te doen, toon hem slechts de merkwaardigheden der Hel!’ Malik bragt hem op den muur, die de Hel van dat oord scheidt, hetwelk tot verblijfplaats bestemd is voor de menschen, die noch de Hel, noch het Paradijs verdienen. Van deze plaats zag hij allerlei slangen, scorpioenen en ander vergiftig gedierte, tallooze hoog opflikkerende vlammen, ontzaggelijke ketels met ziedend water, boomen met stekelige vruchten, rivieren van etter en bloed, gloeijende ketenen, kleederen met pek bestreken, en zoo vele andere tot pijniging der zondaars bestemde voorwerpen, dat hij malik bad hem zoo spoedig mogelijk van dezen aanblik te bevrijden, en weder aan den doodsengel over te leveren. Daarop bad hij dezen hem ook het Paradijs te toonen. De doodsengel bragt hem tot aan de poort, welke door ridhwân bewaakt wordt; doch deze wilde hem niet binnenlaten Daarop beval God eenen tak van den boom Toeba, die in het midden van het Paradijs staat, zich tot over den muur te laten zakken. Idrîs klemde zich daaraan vast, en werd, zonder dat ridhwân het bemerkte, opgetrokken, en | |
[pagina 274]
| |
in het Paradijs nedergezet. De doodsengel wilde hem terughouden; doch God riep hem toe: ‘Wilt gij idrîs tweemaal dooden?’ Aldus geschiedde het, dat idrîs, met verlof des Algoeden, trots ridhwân en den doodsengel, levend in het Paradijs kwam, om het nimmer weder te verlatenGa naar voetnoot(1). | |
II.
| |
[pagina 275]
| |
zalîkha, die wegens de zwakheid van haren echtgenoot van het genot der huwelijkssponde verstoken was, hem van het eerste oogenblik af hartstogtelijk beminde, wist zij echter haren hartstogt te bedwingen, en vergenoegde zich met uit haren Kiosk joesoef's werkzaamheden in den tuin met vlammende oogen gade te slaan. In het zevende jaar echter werd zij geheel krank van liefde, hare wangen verbleekten, haar blik werd dof, hare houding nedergebogen, terwijl haar gansche ligchaam vermagerde. Daar geen arts in staat was haar te genezen, zeide hare voedster op zekeren dag tot haar: ‘Beken mij, zalîkha! dat niet uw ligchaam alleen, maar uwe ziel krank is; eene verborgene smart knaagt aan uwe gezondheid; vertrouw ze aan uwe voedster, die u met hare melk heeft gespijsd en van kindsbeen af als eene moeder verzorgd; welligt kan mijn raad u van nut zijn.’ Zalîkha wierp zich in de armen harer oude vriendin en bekende haar hare liefde tot joesoef. Zij verhaalde haar, hoe zij zes jaren vruchteloos getracht had hare neiging te bekampen. ‘Wees welgemoed,’ antwoordde de oude; ‘gij hebt meer gedaan dan anderen van uw geslacht, en zijt zoo veel te eerder te verontschuldigen, daar gij u, wegens de zwakheid van uwen echtgenoot, wel als weduwe beschouwen moogt. Draag weder zorg voor u zelve als te voren, eet, drink, kleed u tot uw voordeel en verfrisch u door baden; dan zal uwe vroegere schoonheid spoedig wederkeeren, en joesoefs liefde welhaast de uwe nog overtreffen. Voor het overige, hij is immers uw slaaf, en reeds uit gewoonte om u te gehoorzamen, zal hij aan al uwe wenschen gehoor geven.’ Zalîkha gaf zich, na dit gesprek met hare voedster, geheel aan de hoop over, van joesoef weldra te bezitten. In korten tijd werd zij weder even bloeijend en gezond, als voor zijne komst in itfîr's huis; want zij geloofde slechts eene gunstige gelegenheid te moeten afwachten, om het doel harer wenschen te bereiken. Op zekeren dag kwam hare voedster tot haar en zeide: ‘Morgen, zalîkha! is de groote feestdag, op welken alle Egyptenaren, zonder onderscheid van geslacht, ouderdom en stand, den tempel moeten bezoeken. Houd u dan heden reeds ziek, om morgen des te voegzamer te kunnen te huis blijven; gij zult dan alleen zijn met uwen geliefden Hebreër, die aan onze godsdienstplegtigheden geen deel neemt, en kunt u zonder eenige vrees aan de begeerten van uw hart overgeven.’ Zalîkha volgde den raad harer voedster, en toen den volgenden morgen itfîr en het gansche huisgezin zich verwijderd had- | |
[pagina 276]
| |
den, trok zij hare schoonste kleederen aan, riep joesoef, die in den tuin met de bloemen bezig was, tot zich in haren Kiosk en sloot de deur, zoodra hij was binnengetreden. Hier noodigde zij hem om op een' zachten met zijde overtrokken' Divan aan hare zijde plaats te nemen, terwijl vóór hen een tafeltje was geplaatst, met de schoonste vruchten, lekkernijen en wijnen beladen. Joesoef at en dronk en gevoelde zich even gelukkig als zalîkha; want ook hij was in liefde tot haar ontvlamd, maar had nimmer durven hopen, dat zijne meesteres de liefde van haren slaaf zou verhooren. Nu bleef hem geen twijfel meer over aangaande zijn geluk, en reeds stond hij op het punt, om hare verdere toeschietelijkheid overbodig te maken, en haar in zijne armen te drukken, toen hij plotseling het beeld zijns ouden vaders aan de deur zag, en eene stem hoorde die hem op dreigenden toon toeriep: ‘Joesoef! joesoef! wanneer gij uwen naam met echtbreuk bezoedelt, dan wordt hij uit het Boek der Profeten uitgewischt!’ Joesoef stond eensklaps van den Divan op, en wilde naar de deur snellen; maar zalîkha klemde zich aan hem vast en zeide: ‘Gij vliedt mij, geliefde mijns harten? wat is u, dat gij op eenmaal zoo verbleekt? Er is niemand in het gansche huis; wij zijn hier even veilig voor verrassing als adam en eva, toen zij nog alleen in het Paradijs waren. Kom in mijne armen!’ - ‘Nimmer!’ riep joesoef uit, ‘zal ik zoo tegen God zondigen, en tegen mijnen meester, uwen echtgenoot, die mij met weldaden overlaadt.’ Daarop reet hij zich van haar los, een stuk van zijn overkleed in hare hand latende, en opende de deur. Zalîkha liep hem na, en zocht hem nogmaals terug te houden, toen eensklaps itfîr voor hen stond, die, ongerust over de ziekte zijner vrouw, den tempel vroeger dan zij vermoed had, had verlaten. ‘Welke straf verdient de vermetele?’ vraagde zij, haren echtgenoot vastberaden te gemoet tredende, ‘die de vrouw van zijnen heer tracht te verleiden, en haar zelfs geweld aan te doen?’ Joesoef stortte vóór itfîr op de knieën en bezwoer zijne onschuld; maar zalîkha beweerde halsstarrig, dat joesoef ongenoodigd in haren Kiosk was gekomen, en dat zij hem met geweld daaruit te verdrijven getracht had. Itfîr wist niet aan wien van beiden hij geloof zou schenken; maar toen hij in zijne woning trad, waar een zuigeling, een neefje van zalîkha, in de wieg lag, rigtte het kind zich op en sprak: ‘Wilt gij de waarheid leeren kennen, zoo onderzoek joesoef's overkleed; is het van voren gescheurd, dan is hij schuldig; | |
[pagina 277]
| |
want dan heeft zalîkha, toen hij tot haar wilde naderen, hem gegrepen om hem van zich te duwen; maar is het van achteren gescheurd, dan is uwe vrouw schuldig; want dan heeft zij hem vervolgd en getracht hem aan het overkleed vast te houden.’ Dit schrander oordeel wekte itfîr's verbazing, en hij berustte er te gereeder in, daar het de eerste woorden waren, die het kind ooit had gesproken. Joesoef's overkleed werd onderzocht, en daar er van achteren een stuk uit gescheurd was, dat nog in den Kiosk van zalîkha gevonden werd, riep itfîr in verwarring uit: ‘Hoe groot is de list der vrouwen!’ Om intusschen geen opzien te wekken, onthield hij zich van verdere bestraffing en zich op de deugd van joesoef verlatende, behield hij hem ook nog verder in zijne dienst. In weêrwil van itfîr's zelfbeheersching, werd het voorgevallene tusschen zalîkha en haren slaaf weldra het onderwerp der dagelijksche gesprekken, door de praatzucht eener buurvrouw, die even als zij, doch om werkelijke ziekte, op den feestdag tehuis was gebleven, en van uit haar bed, dat onder eene tent in den tuin stond, alles gehoord had wat tusschen haar en joesoef was voorgevallen. Zalîkha liet derhalve de voornaamste vrouwen der stad, door welke zij het scherpst was berispt geworden, tot eenen maaltijd vragen. Ofschoon zij slechte gedachten van zalîkha hadden, liet zich toch geene harer te vergeefs noodigen, dewijl zij de vrouw van des konings schatmeester was, en alles smaakte haar even goed, als wanneer zij bij eene vrouw van ongerepten naam waren te gast geweest. Zalîkha verborg wat in haar binnenste omging, tot de maaltijd geëindigd was, en nog slechts wijn en vruchten werden voorgediend. Toen liet zij aan iedere der aanwezige vrouwen een oranjeappel geven, benevens een zeer scherp mes, en op hetzelfde oogenblik, waarop zij het mes grepen om de oranjes te schillen, kwam joesoef op een afgesproken teeken plotseling uit de naastgelegen kamer in haar midden. Geheel in vervoering riepen allen uit éénen mond: ‘Groote God! dat is een goddelijke engel.’ Tevens sneden zij zich, zonder het te bespeuren zoodanig in de hand, dat het bloed over de tafel stroomde; zoozeer waren zij door joesoef's schoonheid buiten zich zelven gebragt, en in zijn' aanblik verzonken. ‘Dit is de jongeling,’ sprak daarop zalîkha, ‘om wiens wille gij mij hebt berispt. Ik bemin hem, het is waar, en zocht hem te verleiden, maar tot dusverre was zijne deugd onverwinbaar; intusschen zal ik hem, wanneer hij mij langer wederstaat, in den | |
[pagina 278]
| |
kerker laten smachten.’ Joesoef, die het hoorde, bad: ‘o Heere! de gevangenis is mij liever dan de zondige daad, waartoe men mij verleiden wil; hoed mij voor vrouwenlist!’ - God verhoorde zijn gebed. Zalîkha was na eenigen tijd zoodanig over zijne hardnekkigheid vergramd, en werd door hare vriendinnen zoo zeer tot wraak aangespoord, dat zij gevolg aan hare bedreiging gaf, en haren echtgenoot overhaalde om joesoef alsnog, ten einde haren goeden naam voor de wereld te redden, in den kerker te laten werpen. Maar God, die zijne onschuld kende, veranderde de donkere cel, waarin hij werd opgesloten, in eene woning vol licht en vrolijkheid; hij liet in het midden eene bron ontspringen, en voor de deur een' boom ontspruiten, die hem schaduw en goede vruchten verleende. Nadat joesoef zeven jaren in de gevangenis had doorgebragt, waar hij de droomen van 's konings schenker en bakker verklaard had, werd hij, ten gevolge eener spade herinnering van den schenker, tot den koning geroepen, om eenen droom op te helderen, dien niemand in staat was te verklaren. Joesoef weigerde echter vóór den koning te verschijnen, voor dat zijne onschuld volledig was aan het licht gebragt. Hij verhaalde daarom den schenker de oorzaak zijner gevangenschap, en noemde hem ook al de vrouwen, welke zalîkha bij zich had genoodigd en voor welke zij van hare liefde jegens hem geen geheim had gemaakt. De schenker bragt joesoef's antwoord aan den koning over, die dadelijk zalîkha en de andere door joesoef aangewezen vrouwen tot zich liet komen. Zij bekenden, dat zij joesoef belasterd hadden, en zalîkha zelve beleed, dat zij getracht had hem te verleiden; waarop de koning joesoef niet slechts uit de gevangenis ontsloeg, maar hem zelfs schriftelijk bewijs gaf, waarbij de reeds doorgestane straf voor onregtvaardig en op valsche aanklagt steunende verklaard werd. De verklaring van 's konings droom verhief joesoef weldra tot groot aanzien, en in itfîr's plaats werd hij tot rentmeester van al 's konings bezittingen aangesteld, en bij den toen heerschenden overvloed met het voorzien der korenschuren tegen de naderende onvruchtbare jaren belast. Als hij op zekeren dag uitreed, om een buiten de stad gelegen korenmagazijn te bezigtigen, zag hij eene bedelares op de straat, welker uiterlijk voorkomen wel is waar allerellendigst was, doch die nog onmiskenbare sporen van vroegere grootheid vertoonde. Joesoef naderde haar vol medelijden, en wilde haar eene handvol goud geven. Zij weigerde echter iets aan te nemen, maar | |
[pagina 279]
| |
zeide snikkend: ‘Groote Profeet Gods! ik ben uwe gave niet waardig, ofschoon mijne misdaad de ladder tot uw tegenwoordig geluk is geworden.’ Bij deze woorden beschouwde joesoef haar nader, en zie! het was zalîkha, de vrouw zijns meesters, die hem zoo hartstogtelijk bemind had. Hij vroeg haar naar haren echtgenoot, en vernam dat hij weldra na zijne afzetting van verdriet en gebrek gestorven was; maar dat hij eigenlijk sedert hun huwelijk zoo zwak was geweest, dat zij altijd slechts den naam van echtgenoot had gedragen. Toen joesoef dit hoorde, bragt hij haar tot eenen bloedverwant des konings en liet haar als eene zuster verzorgen. Weldra vertoonde zij zich weder even bloeijend en jeugdig, als toen hij het eerst in hare woning was getreden. Hij vroeg derhalve den koning om hare hand, en huwde haar met zijne inwilliging, terwijl het verbond hunner liefde achtervolgens door de geboorte van twee knapen werd verzegeldGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 280]
| |
III.
| |
[pagina 281]
| |
‘Neem een' visch in een' korf met u; deze zal u toonen, waar zich mijn trouwe dienaar ophoudt.’ Moesa reisde nu met joesja' naar het gewest hem door God aangewezen, en de laatste droeg overal den visch in den korf met zich. Eens leiden zij zich geheel afgemat aan den oever der zee neder en vielen in slaap. Toen zij ontwaakten was het reeds laat, en zij moesten zich spoeden om nog vóór den nacht de verlangde herberg te bereiken. Joesja' vergat in der haast den visch mede te nemen, en ook moesa dacht er niet om, hem daaraan te herinneren. Eerst den anderen morgen misten zij den visch, en wilden daarom naar de plaats terugkeeren, waar zij den vorigen dag hadden uitgerust. Zoodra zij echter aan den oever der zee kwamen, zagen zij eenen visch, die in plaats van gelijk andere visschen liggend te zwemmen, regt overeind, met den kop in de hoogte, over het water heengleed. Zij herkenden hem spoedig als hunnen visch, en volgden hem langs den oever. Nadat zij eenige uren lang hunne schreden naar hunnen gids hadden gerigt, duikte deze plotseling onder. Zij stonden stil en dachten: ‘Hier moet de godvreezende man wonen, dien wij zoeken.’ Weldra ontdekten zij ook een hol, boven welks ingang geschreven stond: ‘In den naam Gods, des Barmhartigen en Genadigen.’ Zij traden binnen en vonden eenen man, die er bloeijend en krachtig uitzag als een zeventienjarige jongeling, doch eenen sneeuwwitten baard had, die hem tot op de voeten nederhing. Het was de profeet al-khidhr, die wel is waar met eeuwige jeugd, maar tevens met het schoonste sieraad der grijsheid begaafd was. ‘Neem mij als uwen leerling aan!’ zeide moesa, na wederzijdsche begroeting, ‘en veroorloof mij, u op uwe omzwervingen door de wereld te vergezellen, opdat ik de wijsheid bewondere, die God u geschonken heeft.’ ‘Gij kunt ze niet begrijpen, en zult het daarom niet lang bij mij uithouden.’ ‘Zoo God wil, zult gij mij gehoorzaam en geduldig vinden; verstoot mij slechts niet!’ ‘Gij kunt mij volgen, maar moogt mij naar niets vragen, tot ik u uit eigen beweging de noodige opheldering mijner handelingen geef.’ Nadat moesa zich aan deze voorwaarde onderworpen had, nam al-khidhr hem met zich naar den oever der zee, waar een schip voor anker lag. Al-khidhr nam daarop eene bijl en sloeg twee planken uit het schip, zoodat het zonk. ‘Wat doet gij | |
[pagina 282]
| |
daar?’ riep moesa, ‘de menschen die in het schip zijn, zullen verdrinken!’ ‘Heb ik u niet gezegd,’ hernam al-khidhr, ‘dat gij het niet lang geduldig bij mij zoudt uithouden?’ ‘Vergeef mij,’ sprak moesa, ‘ik heb mijne belofte vergeten.’ Al-khidhr trok nu met hem verder, tot zij eenen schoonen knaap tegen kwamen, die aan het strand der zee met schelpen speelde. Al-khidhr trok een mes uit den zak, en sneed hem den hals af. ‘Waarom vermoordt gij een onschuldig kind,’ vraagde moesa weder, ‘dat op geenerlei wijze den dood kan verdiend hebben? Gij hebt eene zware misdaad gepleegd.’ ‘Heb ik het u niet gezegd,’ hernam al-khidhr, ‘dat gij niet lang in mijn gezelschap zoudt kunnen reizen?’ ‘Vergeef mij nog ditmaal!’ hervatte moesa; ‘en wanneer ik u nog eens over iets tot verantwoording roep, verstoot mij dan.’ Zij reisden nu langen tijd rond, tot zij vermoeid en hongerig in eene groote stad kwamen. Maar geen mensch wilde hen herbergen, nech hun zonder geld eenige spijs of drank verschaffen. Toen zag al-khidhr dat de muur van een zeer fraai huis, waaruit zij waren weggejaagd, dreigde in te storten. Hij plaatste zich tegen den muur, en steunde dien tot hij weder regt stond, daarop maakte hij hem vast en ging heen. Moesa zeide tot hem: ‘Gij hebt hier een werk volbragt, waartoe vele metselaars menigen dag zouden noodig gehad hebben. Waarom hebt gij niet ten minste een loon gevraagd, waarvoor wij spijs zouden hebben kunnen koopen?’ ‘Thans zijn wij gescheiden!’ hernam al-khidhr, ‘doch voor gij mij verlaat, wil ik u nog rekenschap van mijne handelingen geven. Het schip, hetwelk ik beschadigd heb, maar dat gemakkelijk weder te herstellen is, behoort aan arme lieden, voor welke het hun eenig middel van bestaan is. Op het oogenblik, waarop ik het doorboorde, kruisten vele schepen van eenen naburigen tyrannieken koning in die streek, en sleepten alle slechts eenigzins bruikbare schepen met zich. Door mijn toedoen derhalve hebben deze arme schippers hunne eenige bezitting behouden.’ ‘De knaap, dien ik heb omgebragt, is de zoon van vrome ouders. Hij zelf echter had, gelijk ik aan hem zien kon, een' boozen aard, en zou ten laatste ook nog zijne ouders tot boosheid verleid hebben; daarom heb ik hem liever ge- | |
[pagina 283]
| |
dood. God zal hun in zijne plaats vrome nakomelingen schenken.’ ‘Wat eindelijk den muur betreft, dien ik heb opgerigt, deze behoort aan twee weezen, wier vader een vroom man was. Onder den muur is een schat verborgen, welken de tegenwoordige inwoners van het huis, indien hij ware ingestort, zich zouden hebben toegeëigend; daarom heb ik hem gestevigd, opdat de schat in zekere bewaring blijve, totdat de kinderen zijn groot geworden.’ ‘Gij ziet nu,’ voer al-khidhr voort, ‘dat ik in al mijn doen niet de stem der blinde hartstogt gehoord heb, maar de uitvoerder geweest ben van den onnaspeurlijken wil mijns Meesters.’ Moesa bad al-khidhr nogmaals om vergeving, maar waagde het niet hem verlof te vragen, om hem verder op zijne togten te vergezellenGa naar voetnoot(1). | |
IV.
| |
[pagina 284]
| |
‘Weet, o Profeet Gods! dat ik op zekeren dag, het zal nu ongeveer vierduizend jaar geleden zijn, met mijne vrouw stoeide, en vervolgens een bad nam, waarna mij eene heftige koorts overviel, die, in weêrwil van alle geneesmiddelen, zeven dagen duurde. Op den achtsten dag was ik zoo afgemat, dat alle mijne leden trilden, en mijne tong aan mijn gehemelte kleefde. Daar verscheen mij de Doodsengel in de vreesselijkste gestalte. Zijn hoofd verhief zich tot in de wolken des hemels, terwijl zijne voeten tot aan de diepste afgronden der aarde reikten. In zijne regterhand hield hij een zwaard, en in zijne linkerhad een' beker. Bij hem waren nog tien andere engelen, die er als zijne dienaren uitzagen. Ik was op het punt eenen kreet te uiten, die de bewoners van hemel en aarde zou hebben doen sidderen, maar dadelijk vielen zij mij op het lijf en hielden mij de tong vast; daarop drukten eenige van hen met groote kracht al mijne aderen, om er de ziel uit te persen. “Verhevene Engelen!” zeide ik tot hen, “ik wil alles wat ik bezit voor mijn leven geven.” Maar een van hen sloeg mij op het aangezigt, zoodat hij mij de kakebeenen verbrijzelde, en zeide: “Vijand Gods! God neemt geen losgeld aan.” Daarop hief de doodsengel het zwaard op en reikte mij den beker, dien ik tot den laatsten droppel moest ledigen. Dit was mijn dood. Ik werd nu zonder bewustheid gewasschen, in het lijkgewaad gehuld en begraven. Nadat mijn graf met aarde bedekt was, keerde de ziel weder in mijn ligchaam terug, en ik vreesde zeer in mijne eenzaamheid. Doch weldra daarop kwamen twee engelen met een perkament, en herinnerden mij al het goede zoowel als het kwade, dat ik in mijn leven gedaan had; daarop bevalen zij mij, het met eigene hand op te schrijven, en met mijne onderteekening te bekrachtigenGa naar voetnoot(1). Vervolgens verschenen twee andere Engelen, van zwartachtig blaauwe kleur, welke ieder eene vurige zuil in de hand hadden, waarvan eén vonk, zoo die op de aarde viel, genoegzaam was om haar te doen ontbranden. Zij riepen mij met eene donderende stem toe: “Wie is uw Heer?” Door angst verloor ik alle besef en zeide stotterend: “Gij zijt mijne Heeren.” Daarop schreeuwden zij mij toe: “Gij liegt, vijand Gods!” en gaven mij zulk een' slag met eene der vuur- | |
[pagina 285]
| |
zuilen, dat ik tot op het zevende welfsel der aarde nederzonk. Toen ik weder tot mijn graf was opgestegen, zeiden zij: “Aarde! bestraf hem, die wederspannig was tegen zijnen Heer.” Daarop perste de aarde mij in elkander, zoodat schier al mijn gebeente tot stof werd verbrijzeld, en sprak: “Vijand Gods! ik haatte u, toen gij op mij ronwandeldet, maar nu, bij Gods heerlijkheid! nu gij in mijnen schoot rust, zal ik mij wreken.” De Engelen openden nu eene poort der hel, en riepen den boozen geesten toe: “Neemt eenen zondaar, die niet aan God geloofde en kookt en verbrandt hem!” Men sleepte mij voort aan een' keten, welke zeventig el lang was, tot in het midden der hel, en zoo dikwijls de vlammen mijne huid verteerd hadden, ontving ik weder eene nieuwe, om de smart der verbranding op nieuw te ondergaan. Daarbij had ik zulk een' vreesselijken honger, dat ik om voedsel smeekte. Ik ontving evenwel niets anders dan de stinkende vrucht van den boom ZakoemGa naar voetnoot(1). welke niet slechts mijnen honger vermeerderde, maar mij nog bovendien de smartelijkste krimpingen en den hevigsten dorst veroorzaakte. Vroeg ik echter iets te drinken, dan werd mij niets dan kokend water gereikt. Eindelijk duwde men mij het ééne eind van den keten met zoo veel geweld in den mond, dat het mij den rug weder uitkwam, en ketende mij aan handen en voeten.’ Als 'isa dit hoorde, weende hij van medelijden; nogthans drong hij er bij het doodshoofd op aan, om hem de hel wat nader te beschrijven. Daarop ging het aldus voort: ‘Weet dan, o Profeet Gods! dat de Hel uit zeven verdiepingen bestaat, de eene onder de andere. De bovenste is voor de huichelaars, de tweede voor de Joden, de derde voor de Christenen, de vierde voor de Magiërs, de vijfde voor diegenen, welke de Profeten leugenaars noemen, de zesde voor de afgodendienaars, en de zevende voor de zondaars onder de volgers van mohammed, den Profeet die in later tijd verschijnen zal. Het verblijf in deze laatste is het minst smartelijk, ook worden deze zondaars op mohammed's voorbede eenmaal daaruit verlost. In de overige echter zijn de smarten der zondaren zoo groot, dat wanneer gij er getuige van waart, o Profeet Gods! gij uwe tranen zoo weinig zoudt kunnen weêrhouden, als eene moeder, die haar eenig kind | |
[pagina 286]
| |
heeft verloren. Het uitwendige der Hel is van koper en het inwendige van lood. De bodem is straf, het verwelfsel toorn des Almagtigen. Van alle kanten is vuur, en wel geen vlammend, maar zwart en donker, dat een dikken, stinkenden rook verbreidt, en door menschen en afgodsbeelden gevoed wordt.’ 'Isa weende lang, en vraagde daarop den schedel, tot welk geslacht hij in zijn leven behoord had. Hij antwoordde: ‘Ik stam af van den Profeet iljâs’Ga naar voetnoot(1). ‘En wat zoudt gij thans verlangen?’ ‘Dat God mij in het leven terugriep, opdat ik hem van ganscher harte mogt dienen, en eenmaal het Paradijs waardig worden.’ 'Isa bad tot God: ‘o Heere! Gij kent dezen mensch en mij beter dan wij ons zelven kennen, en zijt almagtig!’ Daarop openbaarde God hem: ‘Wat hij wenscht, was voorlang bij mij besloten. Hij moet, daar hij toch veel goeds bezat en bijzonder weldadig jegens de armen was, door uw toedoen in deze wereld terugkeeren, en wanneer hij mij van nu af aan getrouw dient, dan zullen hem zijne zonden vergeven worden.’ 'Isa riep daarop den schedel toe: ‘Word weder tot een volkomen mensch, door de Almagt Gods!’ Naauwelijks had hij deze woorden gesproken, of een man verrees, die er nog bloeijender, dan in zijn vroeger leven, uitzag, en sprak: ‘Ik betuig, dat er slechts één God is, dat ibrahîm Gods vriend was, dat moesa van aangezigt tot aangezigt met God heeft gesproken, dat 'isa de Geest en het Woord Gods is en dat mohammed Gods laatste gezant zal zijn. Verder belijd ik, dat de opstanding even zeker is als de dood, en dat Hel en Paradijs werkelijk aanwezig zijn.’ Deze man leefde na zijne herrijzenis nog zes en zestig jaren, en bragt zijne dagen vastend en zijne nachten biddend door, terwijl hij tot aan zijnen jongsten snik geen enkel oogenblik aan de dienst des Heeren onttrokGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 287]
| |
V.
| |
[pagina 288]
| |
hond was in slaap gevallen, met de voorpooten in den ingang van het hol uitgestrekt, en wendde zich, even als zijne medgezellen, nu op deze, dan op gene zijde, eeuwen lang deelgenoot hunner onveranderlijke rust. De grot was zoo gelegen, dat de opening naar het sterreteeken van den Grooten Beer was gekeerd, zoodat de zon bij het opkomen slechts even den regterwand van den toegang bescheen, en bij het ondergaan den linkerwand der opening slechts met een' enkelen straal verlichtte. Geene zonnewarmte kon hen dus deeren, en daar zij zich in het midden van het hol hadden nedergelegd, zoodat de wind vrijelijk door hunne lokken kon spelen, ondervonden zij geenerlei letsel van de bedomptheid der spelonk. Aldus waakte God voor de zijnen, om hen, tot der menschen leering en waarschuwing, te zijner tijd weder tot het leven terug te roepen. Nadat zij op deze wijze drie honderd zonnejaren (welke volgens de rekening der Arabieren driehonderd en negen jaren uitmaken) slapende hadden doorgebragt, wekte God hen weder op uit hunnen slaap. Het was vroeg in den morgen, toen zij zich in de spelonk verborgen hadden, en volle middag op het oogenblik, waarop zij ontwaakten; en daar zij in den slaap geene bewustheid gehad hadden van het voorbijgesnelde tijdsverloop, twijfelden zij niet, of het was nog dezelfde, of ten hoogste de volgende dag. Toen zij echter zich zelven nader beschouwden, en de lengte hunner nagels en haren opmerkten, geraakten zij het spoor geheel en al bijster, terwijl hun alle middelen ontbraken, om de lengte van tijd te bepalen, die zij al slapende hadden doorgebragt. Wel erkenden zij de bijzondere zorg die God voor hen gedragen had, en dankten zij Hem vurig voor de weldaden die zij van Hem ontvangen hadden; doch zij zagen zich genoodzaakt te erkennen, dat Hij alleen bekend was met den waren aard der wonderdadige hulp, die zij hadden ervaren. Eindelijk besloten zij deze vragen te laten rusten, en éénen hunner met eenig geld naar de naburige stad Tarsus te zenden, ten einde eene gelegenheid te zoeken, om hen van voedsel te voorzien. Echter werd hem de bijzondere last medegegeven, om zich met de meeste voorzigtigheid te gedragen, en vooral te zorgen, dat hij hunne schuilplaats niet bekend maakte. ‘Want,’ zeiden zij, ‘indien zij ons uitvinden, dan zullen zij ons steenigen, of ons dwingen tot hunne godsdienst terug te keeren, en alsdan zullen wij nimmermeer gelukkig zijn.’ | |
[pagina 289]
| |
Toen hun afgezant in de stad en op de markt was gekomen, en gepoogd had zijne dirhems uit te geven, die met den muntslag van koning dekianus voorzien waren, werd hij aangezien voor iemand die een' verborgen' schat had gevonden, en dadelijk voor den koning gebragt. Deze koning was een Christen en belijder van den eenigen God, en nadat hij den jongeling ondervraagd had, hoe hij in het bezit van dit geld was gekomen, verhaalde deze hem wat hij wist van zijne geschiedenis en die zijner makkers. Hierop herinnerden zich eenige der omstanders, dat zij van hunne vaderen vernomen hadden, dat eenmaal, ten tijde van koning dekianus, eenige jongelingen wegens vervolging om de godsdienst gevlugt waren, van welke men sedert nimmermeer vernomen had. Thans ging hun een licht op, en zij twijfelden niet langer, of deze waren dezelfde jongelingen, wier lot toenmaals zoo onzeker was gebleven. Dadelijk maakte zich de koning op weg, gevolgd van al de inwoners der stad, zoo geloovigen als ongeloovigen; want iedereen was begeerig hen te zien en met hen te spreken. Toen de koning in de grot was gekomen, zeiden de jongelingen tot hem: ‘Wij bevelen u Gode! Hij alleen zij uwe toevlugt voor het kwaad, dat u de djins en de menschen zouden kunnen aandoen.’ Na aldus nogmaals getuigenis voor het ware geloof te hebben afgelegd, leiden zij zich weder op hunne plaatsen neder, en onmiddellijk daarop gaven zij den geest. De koning beval, dat zij terzelfde plaats zouden begraven worden, en liet over hun graf een bedehuis oprigten. Toen de Khalîf mo âwîa het koningrijk Roem beöorloogde, kwam hij de spelonk der zeven slapers voorbij, en gaf zijne begeerte te kennen, om hunne lijken te doen opgraven en hen te zien. Ibn 'abbâs trachtte hem dit voornemen te ontraden, zeggende, dat hem niet geoorloofd was, wat God aan een beter man, namelijk den Profeet, had ontzegd. Hierop zeide hij deze woorden van den Koran op: ‘Indien gij hen plotseling aanschouwd hadt, gij zoudt u hebben afgekeerd en gevlugt zijn, en gij zoudt met vrees voor hen zijn vervuld geworden.’ Mo'âwîa liet zich echter niet van zijn voornemen afbrengen, en zond eenige mannen in de grot om zijnen wil uit te voeren. Doch naauwelijks hadden zij het gewaagd den voet daarin te zetten, of zij werden door een' brandenden wind verzengdGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 290]
| |
Ga naar voetnoot(1).
|
|