De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
Mengelingen.
| |
[pagina 234]
| |
lijke en maatschappelijke ontwikkeling, van burgerlijke en staatkundige vrijheid verstoken, in een staat van voortdurende onmondigheid gehouden werden, konden zich evenmin nationale als cosmopolitische sympathiën bij hen vertoonen. Bij vrijere ontwikkeling, bij eene algemeen gevoelde behoefte naar vrijheid en vooruitgang, die, hoezeer nog slechts zelden en gedeeltelijk door de bestaande instellingen vervuld, daarom slechts des te levendiger gevoeld wordt en te werkzamer in het nationale leven ingrijpt, is voor beide sympathiën plaats. Echte humaniteit sluit evenmin eene nadere betrekking uit op stamverwanten, waarmede men zich door gelijkheid van afkomst, geschiedenis en taal verbonden voelt, als belangstelling in de algemeene zaak en echte burgerzin ongevoelig maken voor de aantrekking, welke de kring van het huisgezin of van naauwverbonden betrekkingen altijd oefent. Is dit oogpunt het ware, dan begroeten wij in het ontwakend nationaal leven eene vrucht van diezelfde aandrift, die thans allen noopt, zich uit den naauwen kring van een engbeperkt individualisme op het ruime veld te begeven van volksen staatsleven, en zien in de angstvallige vasthoudendheid aan verouderde nationale eigendommelijkheden, en de bekrompene vrees voor vreemden invloed, welke vaak het patriotisme ontsieren, slechts eene ziekelijke ontaarding eener op zich zelve echt menschelijke en hartverheffende neiging. Zoo veel ter waardering eener rigting, die zich in onze dagen op meer dan één terrein in veelzijdige vormen vertoont. Het is wel onnoodig voorbeelden te noemen. Wien is het ontgaan, hoe sterk het nationaliteitsgevoel heeft medegewerkt om kracht en éénheid te geven aan de houding, welke het rampzalige Ierland, door nood en verongelijking gedwongen, in de laatste jaren heeft aangenomen? Wie ontwaarde niet korten tijd geleden met trillende aandoening het aandoenlijk levensblijk, door die Poolsche nationaliteit gegeven, welke geene met bloed geschrevene ukasen hebben kunnen uitroeijen? Tot wien drong niet uit de feestzalen der juichende studentenvereenigingen van Upsala en Kopenhagen de weêrklank door dier Panscandinavische sympathiën, die zich een oogenblik van eene geheele bevolking schenen meester te maken, en den doffen nagalm der eeuwenoude veten in een accoord van broeder schap en eenheid oplosten? Elders bedekt vaak de regering met angstvallige zorg de uitvloeiselen en bewijzen dier nationale sympathiën, welke zij | |
[pagina 235]
| |
zoo gaarne in de geboorte verstikken zoude. Oostenrijk, dat zijne Hongaarsche gardes de wacht laat houden voor de paleizen van Venetië, en zijne Italiaansche keurbenden legert te midden der gedenkteekenen der voormalige Boheemsche grootheid, tracht althans zijne armee vrij te waren voor den invloed, dien het verblijf te midden van medeburgers oefent, maar kan het daarom niet beletten, dat Tschechen en Magyaren, Slavonen en Duitschers dagelijks afkeeriger worden van den kunstmatigen band, welke zoo vele vreemdsoortige natiën omsluit en de eigenaardige ontwikkeling van elke belemmert, en blijft magteloos tegenover de broederlijke geestdrift, waarmede de bewoners van zijne Italiaansche staten de vreugdevuren begroeten, die aan de overzijde der grenzen den jaardag der uitdrijving der keizerlijken uit Genua vieren. Wij gewagen hier niet van de gisting, welke zich thans onder de nog aan de Porte onderworpene Grieksche stammen vertoont, noch van het Panslavisme, dat geroepen schijnt zoo groot eene rol in Oostelijk Europa te spelen. Overal is er brandstof aanwezig, gereed bij de eerste vonk te ontvlammen; en met zekerheid kan men beweren, dat, zoo andermaal een Europesche oorlog het kunstmatig evenwigt der verschillende staten aan het wankelen moest brengen, de verschillende nationaliteiten eene rol zouden spelen en eenen invloed zouden oefenen, geheel verschillende van den toestand dier dagen, toen zich de natiën naar de baatzuchtige willekeur der diplomatie lieten inkorten en uitbreiden, en er bij de splitsing en meting van het grondgebied, dat de Europesche vorsten elkander met hoffelijke vrijgevigheid toedeelden of met kleingeestige jaloerschheid onthielden, naar alles eer gevraagd werd dan naar de neigingen en behoeften der volkeren. De verschijnselen, welke zich in de laatste helft van het vorige jaar in de aan den Deenschen scepter onderworpene Duitsche hertogdommen Sleeswijk en Holstein vertoond hebben, vloeijen uit dezelfde bron. Het is hetzelfde drama, dat, op grootscher tooneelen opgevoerd, zulke hartschokkende aandoeningen verwekt, maar hier op beperkter terrein en in kleinere afmetingen wordt voorgesteld, schoon de spelers wel eens door eene overdrevene opwinding verlokt, een empatischer toon aanslaan dan met de verhoudingen, waarin zij geplaatst zijn, strookt. Het is echter er verre van af, dat het schouw spel daarom onze aandacht onwaardig zoude zijn. De strijd tusschen twee nationaliteiten, de worsteling tusschen een ontwakend volksleven en eene regering, door andere inzigten en | |
[pagina 236]
| |
belangen geleid, is een verschijnsel, dat, ook waar het zich op een kleiner schaal openbaart, altijd belangrijk blijft. Belangstelling heeft de Deensch-Sleeswijksche strijd dan ook vooral in Duitschland, insgelijks ten gevolge dier zelfde stamverwantschap, die in Sleeswijk en Holstein zich zoo levendig gevoelen doet, in hooge mate gewekt. Op elke wijze heeft zich de letterkunde, die daar te lande thans met zoo veel helderheid en getrouwheid de bewegingen van het volksleven afspiegelt en de openbare meening vertegenwoordigt, de zaak aangetrokken, en eene geheele litteratuur staat reeds ten dienste van wie een weinig dieper in de zaak wil doordringen, dan de vlugtige dagblad-artikelen veroorloven. Enkele dier werken liggen voor ons, waarin het geschil zoowel uit een wetenschappelijk, als uit een maatschappelijk en staatkundig oogpunt beschouwd en toegelicht wordt, en wij doen welligt den lezer van de Gids geene ondienst door een en ander uit die geschriften te ontleenen en in enkele bladzijden de resultaten zamen te vatten van wat daar niet zonder talent, maar vaak met veel wijdloopigheid gezegd is. De grove omtrekken van het geschilpunt zijn natuurlijk aan ieder bekend. Ieder weet, dat de tegenwoordige Deensche koning, even als zijne voorgangers, buiten het eigenlijk Denemarken, waartoe zoowel de Deensche eilanden in de Oostzee als Jutland behooren, en waaronder ook IJsland en de Feroë's begrepen zijn, ook over de Hertogdommen Sleeswijk en Holstein heerscht, die, ten zuiden van Jutland gelegen, het laatste geheel, het eerste gedeeltelijk door eene Duitsche bevolking bewoond wordenGa naar voetnoot(1). Men herinnert zich daarenboven dat de strijd, welke aanleiding tot de laatste beweging gegeven heeft, zich om de vraag draait, of, indien de tegenwoordige mannelijke linie mogt uitsterven, Denemarken en die beide hertogdommen onder denzelfden scepter zullen blijven, dan wel of in elk een verschillende troonsopvolger zal gehuldigd worden? In Denemarken toch is volgens de lex regia, aldaar in 1660 ingevoerd, ook de vrouwelijke linie ter opvolging bevoegd; in | |
[pagina 237]
| |
de hertogdommen is zij dit, in zooverre deze zich naar de oorspronkelijk voor hen geldende opvolgings-orde schikken, niet. De mogelijkheid van het kinderloos overlijden van een vorst uit de regerende lijn is zeker nog niet oogenblikkelijk daar, maar kan toch zeer aanstaande zijn. De regerende vorst is reeds zestig jaren oud; de kroonprins, zijn eenige zoon, slechts achtendertig, maar na een tweeden echt nog kinderloos. Hetgeen intusschen de algemeene aandacht bij voorraad op het mogelijk openvallen van den Deenschen troon gevestigd heeft, is een open brief, door den koning den 8sten Julij 1846 aan de bevolking der Hertogdommen gerigt, op welken wij later zullen terugkomen, en waarbij wordt medegedeeld, dat de vorst, na het onderzoek over het vraagpunt aan eene Staatscommissie te hebben opgedragen, zich volkomen overtuigd had, dat zijn koninklijke opvolger, tevens met den Deenschen troon, ook het gezag over het Hertogdom Sleeswijk verkrijgen zoude, en hij het alzoo voor zijne pligt en roeping hield, dat regt te bewaren en te handhaven. Het is deze brief, die aan de openbare meening den schok gegeven heeft, welke noodig was om van de geheime oneenigheid een openbaren strijd te maken. Van den tijd zijner uitgifte dagteekent alzoo, ofschoon hij noch de oorzaak, noch het eerste bewijs der bestaande verdeeldheid zij, de openlijkheid van den strijd, op welken zich thans ook de oogen der overige Europesche Staten, die vroeger aan het geschil waren vreemd gebleven, gevestigd hebben, en in welks oorzaken en eigenaardigheden wij thans een blik willen werpen. Ter juiste beoordeeling van eenen strijd, waarbij elke partij hare wapenen aan het arsenaal der geschiedenis ontleent, is het noodzakelijk een stap rugwaarts te doen, en in het verledene de verklaring van het tegenwoordige te zoeken. Intusschen heeft ook zulk een terugblik zijne bezwaren. De strijdschriften, welke voor ons liggen, in omvang klimmende, naarmate zij van latere dagteekening zijn, omdat elk zijn voorganger, zoo niet in grondigheid van redenering, althans in omhaal van bewijsgronden wil overtreffen, behandelen de zaak met zulk eene wijdloopige uitvoerigheid, en leiden het regt hunner partij van zoo veelvuldige en vreemdsoortige feiten en omstandigheden af, dat er eene scherpe ontledingskunst gevorderd wordt om te bepalen, welke, in het lange tijdvak, dat er verloopen is sinds zich het eerst Deenen en Germanen op het Cimbrische Schiereiland ontmoetten, de juiste momenten geweest zijn, die op | |
[pagina 238]
| |
de regten van eene der beide partijen een beslissenden invloed geoefend hebben. Wij zullen intusschen, zoo het ons al niet gelukt, in onze korte schets een overzigt van al de talrijke feiten zaam te dringen, waarop zich beide partijen beurtelings beroepen, den lezer ten minste de hoofdpunten voor oogen stellen, waarom zich aanval en verdediging bewegen. Het Schiereiland werd oorspronkelijk door verschillende volkeren van Germaanschen stam bewoond, door Angelen, Saxen en Friezen, waarnaast wij vrijelijk ook Jutten en Deenen mogen noemen, schoon enkele der Duitsche geleerden, om den oorsprong van den strijd tusschen beide volkeren en van het goed regt der Duitschers tot in den duisteren Europeschen vóórtijd te doen opklimmen, hardnekkig blijven volhouden, dat oorspronkelijk de Duitschers hun gebied tot de noordelijkste punt van Jutland uitstrekten, en eerst later door de van de Scandinavische bente overstekende Jutten en Deenen verdreven zijn. Hoe het zij, zoo ver de eigenlijke geschiedkundige oorkonde reikt, vinden wij Deenen in het bezit van Jutland, Sleeswijk door eene gemengde bevolking bewoond, en Holstein Duitsch. De staatkundige betrekking, waarin deze drie landen tot elkander stonden, was deze, dat Sleeswijk door de Deensche kroon aan overigens onafhankelijke hertogen werd in leen gegeven, Holstein daarentegen een grafelijk leen van het Duitsche rijk was. Even min echter als andere staatkundige splitsingen en indeelingen, was deze in die dagen van geweld en krijg van bestendigen duur. Zoo werd in den aanvang der dertiende eeuw Holstein voor eene wijle onder Deenschen scepter gebragt; weldra echter herwon het zijne onafhankelijkheid, en nu werd zelfs de Holsteinsche graaf gerhard de groote, eene heldengestalte uit de Noord-Duitsche geschiedenis, door den Deenschen rijksraad bij een regeringstwist tot scheidsregter ingeroepen, en plaatste hij zijn eigen neef, waldemar, op den Deenschen troon. Tot loon voor zijne diensten werd de Holsteinsche graaf met het Hertogdom Sleeswijk erfelijk beleend, bij welke gelegenheid de constitutio Waldemariana - de eerste schakel aan den keten van bewijsgronden, waarop de inwoners van het Hertogdom hun regt op vereeniging met Holstein en scheiding van Denemarken gronden - Sleeswijk tot een voor immer van Denemarken gescheiden rijk verklaardeGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 239]
| |
De Deensche vorsten zochten echter weldra op hunnen vrijgevigen afstand terug te komen. Gerhard zelve werkte hun in de hand, door tegen schadeloosstelling ten behoeve eener zijdlinie van het Hertogdom afstand te doen, en er verliep meer dan eene eeuw van bijna onafgebroken krijg tusschen Deenen en Holsteiners, eer koning christoffel van Denemarken in 1440 op nieuw aan graaf adolf VIII van Holstein het gansche Hertogdom Sleeswijk in erfelijke beleening gaf. Weinige jaren later werd, bij het uitsterven van het Deensche koningshuis, aan graaf adolf de Deensche kroon aangeboden, die ze voor zich zelven weigerde, maar voor zijnen neef christiaan; den stamvader van het Oldenburgsche vorstenhuis, aanvaardde. Deze hernieuwde bij zijne troonsbestijging niet alleen de beleening van Sleeswijk aan zijnen oom, maar verbond zich ook uitdrukkelijk, het artikel der Waldemarsche constitutie, dat de eenwige afscheiding van Denemarken en Sleeswijk vaststelde, te zullen handhaven. Weldra echter werd zijne belofte door het toedoen der Sleeswijksche en Holsteinsche stenden zelve ontzenuwd, die, na den dood van graaf adolf, koning christiaan tot hunnen Landheer kozen, eene keuze, van welke, naar het gevoelen der Sleeswijk-Holsteinsche geschiedschrijvers, de reeks van rampen en vernederingen dagteekent, welke voor hun Vaderland van eene vereeniging met Denemarken onafscheidelijk zijn. Wel trachtten de Stenden het beginsel der Waldemarsche constitutie te bewaren door de uitdrukkelijke verklaring, dat zij christiaan ‘niet als koning van Denemarken, maar als hunnen Heer dezer voorschrevene landen’ huldigden. Wel lieten zij christiaan eene capitulatie bezweren, waarin het beginsel, dat de vereeniging van Denemarken en Sleeswijk-Holstein eene personele, geene reële unie was, op den voorgrond gesteld, en niet alleen de politieke onafhankelijkheid hunner landen verzekerd, maar ook, wat de onafscheidelijke vereeniging van Holstein en Sleeswijk belangt, verklaard werd, ‘dat se bliven ewich tosamende ungedelt.’ Wel werden de Stenden zelfs geregtigd, voortaan onder de zonen of verdere erfgenamen van koning christiaan hunne landsheeren vrijelijk te mogen verkiezen, zonder aan dengene gebonden te zijn, die de Deensche kroon beërven zoude; maar al deze privilegiën en waarborgen zou- | |
[pagina 240]
| |
den allengs verstuiven, en het overwigt der Deensche kroon zou zich maar al te spoedig laten gevoelen. Zeker werkten de Stenden zelve daartoe krachtig mede, toen zij, na den dood van christiaan I, zijne beide zonen, koning johan en prins frederik, tot Landvorsten verhieven, waardoor de ondeelbaarheid der beide vorstendommen even spoedig na hare openbare afkondiging verbroken werd, als eenige jaren vroeger de eeuwige scheiding tusschen Denemarken en Sleeswijk gelogenstraft werd. De toestand verergerde zich, toen in 1533, na den dood van frederik, die sedert tevens koning van Denemarken geworden was, diens oudste zoon, christiaan, zich op den landdag te Kiel tevens met zijne drie broeders als Landsheer van Sleeswijk-Holstein liet huldigen. Intusschen beperkten zich op den duur die herhaalde deelingen tot eene blijvende splitsing tusschen twee liniën, waarvan de eene tevens erfelijk in Denemarken regeerde, en de andere, naar het gedeelte des lands dat haar was toegevallen, den naam van de Gottorpsche droeg. Om nieuwe onderverdeelingen te voorkomen, besloten de hoofden van beide liniën het oorspronkelijk kiesregt der Stenden op te heffen, en daarom het beginsel der erfelijke huldiging in de plaats te stellen, hetgeen na lange tegenspraak en wisseling van redenen der Gottorpsche linie in 1608, en der Koninklijke in 1650 gelukte. Het beginsel waarvan beide statuten van erfopvolging uitgingen, was, dat steeds de oudste zoon in de afdalende mannelijke lijn, de gezamenlijke Landen beërven zoude, terwijl, bij kinderloos overlijden van den vorst, de naast volgende mannelijke linie tot de opvolging geregtigd zoude zijn. De splitsing tusschen de beide liniën echter bleek eene voortdurende oorzaak van strijd en verdeeldheid. Bij de vele oorlogen, welke Denemarken vooral met Zweden voerde, koos de Gottorpsche linie meestal de zijde van den vijand, bij wien zij vaak bescherming zocht tegen den toenemenden invloed der koninklijke linie, die steeds begeerig was, tot het ongedeelde bezit der landsoverheid in Sleeswijk en Holstein te geraken, en dikwerf op het punt was dit doel te bereiken. Eindelijk, in 1714, toen andermaal het Gottorpsche huis de zijde der Zweden gekozen had, werden de Gottorpsche landen door koning frederik IV van Denemarken als vijandsland in bezit genomen. En ditmaal was het geknakte Zweden niet meer in staat den overweldigden bondgenoot, gelijk vroeger in 1658 bij den vrede van Rotschild, in zijnen vorigen staat te herstellen, | |
[pagina 241]
| |
maar werd integendeel in 1720 den koning van Denemarken het voortdurend bezit der voormalige Gottorpsche landen door Engeland en Frankrijk gewaarborgd. En sedert zijn dan ook Sleeswijk en Holstein onverdeeld onder den scepter der opeenvolgende koningen van Denemarken gebleven. Zoover de grove omtrekken der hoofdgebeurtenissen, die de onderlinge verhouding van Denemarken en Sleeswijk bepaald hebben. De vraag blijft, welke de regtsgevolgen dier gebeurtenissen geweest zijn; of namelijk de verhouding tusschen de beide rijken van dien aard is, dat Sleeswijk, bij uitsterving der thans regerende mannelijke lijn, in stede der aan het Hertogdom eigenaardige mannelijke primogenituur-orde, de Deensche erfopvolging behoort te volgen. Immers zoo, volgens het gevoelen der Duitsche schrijvers, het verband tusschen Denemarken en Sleeswijk nog op dezen oogenblik geene andere is dan eene personele unie, dan behouden beide rijken, elk zijne onafhankelijke erfopvolging, en komen, na het uitsterven der regerende lijn, onder verschillende vorsten. Het gevoelen, dat in Sleeswijk de Deensche erfopvolging geldig is, berust op twee gronden, waarvan men echter vroeger liefst den eersten liet gelden, dien men thans bijna geheel heeft opgegeven, om zich met te meer gezag op den tweeden te beroepen. De eerste grond zoude in het onverbroken leenverband liggen, waardoor Sleeswijk aan Denemarken verknocht zoude zijn, en krachtens hetwelk, bij het uitsterven der thans regerende mannelijke linie, het leen Sleeswijk weder aan de kroon Denemarken vervallen, en deze in alles volgen zoude. Hiertegen wordt echter aangevoerd, dat de leenroerigheid reeds ipso jure vervallen was, toen christiaan I, koning van Denemarken en als zoodanig Leenheer, zich door de Stenden der Hertogdommen tot Landsheer verkiezen liet; dat hij toch door, in stede van Sleeswijk als vervallen leen onder zijnen scepter terug te brengen, zich in Sleeswijk en Holstein beide zich door vrije keuze te laten huldigen, onvermijdelijk van zijn leenregt afstand deed. Intusschen is het met dezen afstand gegaan zoo als met zoo vele regtsafstanden, waarop de vorsten, zoodra hun de gelegenheid daartoe schoon dacht, terugkwamen. Frederik II toch, tijdens de Hertogdommen nog tusschen de koninklijke en de jonge liniën gedeeld waren, vorderde als koning van Denemarken van zijne mederegenten leendiensten, en wist dezelve na lange weigering en tegenstand te verkrijgen. Sinds bleven de koningen van Denemarken zich zelve als Leenheeren van Sleeswijk en | |
[pagina 242]
| |
de hertogen der Gottorpsche linie als hunne vassallen beschouwen. Bij den vrede van Rotschild echter, in 1658, bedong Zweden voor de Gottorpsche hertogen volledige souvereiniteit en ontheffing van alle leenpligtigheid, bij welke gelegenheid natuurlijk ook het leenregt van Denemarken op het koninklijke gedeelte der hertogdommen verviel. In de souvereiniteits-diplomen van den 12den Mei 1658 werden beide, hertog frederik III van Gottorp, en koning frederik als hertog van Sleeswijk, van den leenpligt jegens Denemarken vrijgesproken, en behielden met hunne mannelijke nakomelingen de souvereiniteit, terwijl de kroon Denemarken van alle leen aanspraken, met name ook van het jus infeudationis et sublimis dominii, afzag. Deze overeenkomst heeft ontwijfelbaar voor altijd den leenregtelijken band verscheurd, voormaals tusschen de beide rijken gelegd. En toch hebben een tijdlang de Deensche publicisten in dezelfde akte, waarbij de aanspraken van Denemarken op Sleeswijk te niet werden gedaan, den grond van die aanspraken willen zien. Volgens hen toch zou de onafhankelijkverklaring van het gezag der koninklijke linie in Sleeswijk eene absolute geweest zijn, waarbij de oorspronkelijke staatsregeling van het hertogdom vernietigd zoude zijn en de koning van Denemarken eene onbeperkte magt verkregen zou hebben; terwijl daarentegen de opheffing van het leenregt over het Gottorpsche gedeelte slechts ten behoeve der destijds regerende linie geschied zoude zijn, en nadat deze van de regering vervallen was, van zelve weder zoude zijn ingetrokken. Reeds de tegenstrijdigheid der tweeledige verklaring pleit voor hare onjuistheid. Men heeft haar trouwens weldra laten varen, en schijnt thans te erkennen, wat naauwelijks ter goeder trouw kon geloochend worden, dat het Rotschildsche verdrag en de diplomen, daaruit voortgevloeid, geenerlei verandering gemaakt hebben in de verhouding tusschen de Sleeswijksche vorsten en hunne onderdanen, maar daarentegen de leenbetrekking tusschen Denemarken en Sleeswijk, in zoo verre zij na christiaan I nog kon geacht worden te bestaan, volkomen hebben opgeheven. In zoo verre dus staan Denemarken en Sleeswijk als onderling onafhankelijke rijken tegen elkander over. Eenen anderen echten en schijnbaar vasteren grond voor hun vermeend regt zoeken de Deenen in hetgeen er, tijdens de inbezitneming van het Gottorpsche deel van Sleeswijk door frederik IV, is voorgevallen; en het is deze grond, waarop het advies der Deensche staatscommissie en alzoo ook de daarop | |
[pagina 243]
| |
steunende opene brief het voortdurend regt der Deensche troonopvolgers vestigt. Nadat Engeland en Frankrijk het bezit van het veroverde gedeelte van Sleeswijk en Holstein aan frederik IV gewaarborgd hadden, vaardigde deze den 22sten Augustus 1721 een patent uit, waarbij hij verklaarde, het aandeel, door hertog karel frederik van Holstein in Sleeswijk bezeten, als een in moeijelijke tijden onregtmatig van de kroon Denemarken afgereten pertinens weder in possessie te nemen en van nu aan dat aandeel met het zijne te vereenigen en te incorporeren (selbigen Antheil mit dem unszigen zu vereinigen und zu incorporiren). Daarentegen moesten de edelen van het Gottorpsche Sleeswijk zweren voor hunnen eenigen Souverein en Landsheer te erkennen Hoogstdenzelven, gelijk ook Hoogstdeszelven koninklijke erf-opvolgers in de regering, secundum tenorem legis regiae, trouw, genegen en onderdanig te zullen zijn. Op deze beide stukkken bouwt het advies der Deensche Commissie de aanspraak der Deensche troonsopvolging, als zoodanig, op het hertogdom. Vooreerst toch kan de uitdrukking ‘met hetzelve te vereenigen en te incorporeren,’ volgens het oordeel dier Commissie, geene andere beteekenis hebben dan met hetzelve te vereenigen en (tevens met hetzelve) te incorporeren, welke incorporatie natuurlijk alleen eene inlijving in Denemarken zijn kan. Iets minder gewrongen is de duiding, door de Deenen aan den huldigings-eed gegeven. Zoo toch de edelen aan de koninklijke erf-opvolgers, secundum tenorem legis regiae, onderwerping zwoeren, zwoeren zij die natuurlijk tevens aan de afstammelingen der vrouwelijke linie, wijl ook deze, volgens de in 1660 in Denemarken ingevoerde lex regia, koninklijke troonsopvolgers zijn. Een deel der Duitsche publicisten hebben de juistheid dier verklaring bestreden en beweerd, dat, ware zij de juiste, alsdan de Sleeswijksche ridderstand niet slechts beloofd had de erfopvolging volgens de lex regia te doen plaats hebben, maar krachtens de plaatsing der comma, welke vóór secundum stond, in alles gehoorzaamheid, aan de lex regia beloofd zoude hebben, welke wet echter nimmer in Sleeswijk ingevoerd was; zoodat de lex regia hier niets anders zijn kon dan de in 1650 in Sleeswijk ingevoerde primogenituur-orde. Anderen daarentegen hebben zich een gunstiger standpunt gekozen. In stede van angstvallig de uitdrukkingen van fre- | |
[pagina 244]
| |
derik IV te wegen, en daarin een naauwgezetten eerbied voor verkregen regten te zoeken, welke dien vorst in waarheid vreemd was, hebben zij toegegeven, dat eene dergelijke inlijving zeer ligt de wensch van frederik geweest kan zijn, maar dat hij buiten staat was dien te bevredigen. Noch het patent toch, noch de huldiging der Gottorpsche Edelen was daartoe voldoende. Immers zoo een patent, eene eenzijdige koninklijke verklaring, voldoende was, dan kon zij even goed door den tegenwoordigen Koning als door frederik IV gegeven worden, en kon men dan onbewimpelde taal bezigen, in plaats van naar de verklaring van dubbelzinnige uitdrukkingen te zoeken. De huldiging daarentegen was in elk geval slechts door de Gottorpsche Edelen geschied, en kon dus den ridderstand van het koninklijk deel van Sleeswijk niet binden; maar daarenboven werd tot eene wijziging der erfopvolging vooreerst de toestemming der agnaten, wier eventuële regten door die wijziging werden opgeheven, ten andere de goedkeuring der vereenigde stenden van Sleeswijk en Holstein vereischt, wijl het beginsel der onafscheidelijke vereeniging van de beide hertogdommen nimmer eenzijdig verbroken mogt worden. Die dubbele toestemming is nooit verkregen; zelfs heeft men nimmer beproefd haar te erlangen; en alzoo kan de eenzijdige daad van frederik IV geenszins de regtsgevolgen gehad hebben, welke de Deensche Staats-Commissie daaraan toeschrijft. Het onpartijdig historisch onderzoek schijnt alzoo, niettegenstaande de stoutmoedige verzekering aan het einde van het meergenoemde advies, dat, na al het aangevoerde het voortdurend regt der Deensche kroon op Sleeswijk zelfs niet meer vragelijk kan geacht worden, tot eene juist tegenovergestelde uitkomst te leiden, en, bij kinderloos uitsterven der thans in Denemarken regerende mannelijke lijn, den prins van Sonderburg-Augustenburg, den vertegenwoordiger der naast aangrenzende mannelijke lijn, als hertog van Sleeswijk aan te wijzen, terwijl de prins van Hessen daarentegen, als afstammeling eener naderverwante vrouwelijke linie, tot den Deenschen troon zoude geroepen worden. Hoe magtig een wapen intusschen de Duitschgezinde partij in de resultaten van dat onderzoek vinden moge, en hoe hardnekkig zij zich aan haar regt vastklampe, het behoeft wel geen betoog, dat, zoo eenmaal de tegenwoordige Deensche staat uiteen moet spatten, de oorzaak niet in eene onvolledigheid van | |
[pagina 245]
| |
de titels der vorstelijke bezitters liggen, maar het feit een dieperen grond hebben zal. Wat er ook van den historischen oorsprong der vereeniging zij, Denemarken en de hertogdommen hebben nu sinds onheugelijke jaren één staat uitgemaakt, slechts een tijdlang door gedeeltelijke splitsing gescheiden. Zoo die politische staatseenheid zich op den bodem van het volksleven terugvond, welke pretendent zoude het wagen aanspraken te laten gelden, die tot splitsing en scheuring van eenen welgevestigden staat zouden leiden, al zouden niet ten overvloede de Stenden, wanneer er zich een dergelijke opdeed, met grond kunnen beweren, dat, zoo de wettige vorstenstam was uitgestorven, het oude kiesregt voor hen herboren was, hetwelk ook in oude tijden bij alle geschillen over de hertogelijke kroon werd te rade geroepen, en zich op nieuw aan Denemarken kunnen aansluiten. Reeds in de omstandigheid, dat het hier geen regeringslustige bloedverwant is, die, bij het vooruitzigt eener mogelijke kans, een naauwkeurig onderzoek instelt naar zijne verouderde en in veler oogen verjaarde regten en zich vasten grond tracht te winnen in de volksopinie tegen het oogenblik, waarin hij openlijk voor zijne aanspraken zal optreden; maar dat het de natie zelve is, die den aanstaanden erfstrijd voorbereidt en begunstigt, ligt eene eigenaardigheid, die der Sleeswijksche opvolgings-vrage eene eigene plaats in de geschiedenis verzekert. Ter ontwikkeling van de oorzaken, welke dien volkswil bestemd, en de verschijnselen, welke zijne uiting verzeld hebben, is het noodig een blik op het karakter van land en volk in Sleeswijk te werpen. Gelijk veelal de natuurlijke ligging der landen een gewigtigen invloed oefent op de rol, welke hunne bevolking spelen zal en die als het ware vooraf bepaalt, zoo schijnt Sleeswijk van nature bestemd, om de brug te wezen tusschen Duitschland en het Scandinavische Noorden; het punt, waarop zich Deenen en Duitschers ontmoeten en vermengen zouden. Terwijl zich toch in den aanvang de digtere massa's van Holstein en Jutland, de eerste uit Duitschland, de andere van de Scandinavische kust en de Deensche eilanden bevolkten, moest de smallere streek, die beide scheidt, het punt zijn, waarop beide elementen elkander ontmoeten en op elkander stuiten zouden, en tevens de onzijdige grond, waarop weldra de beide vijandige natiën elkander tegenover zouden staan en die het tooneel hunner strooptogten en veldslagen zijn zoude. | |
[pagina 246]
| |
Aan den anderen kant echter gaf de strenge geographische grensscheiding, welke zeeboezems en rivieren zoo ten noorden als ten zuiden vormen, een hechten waarborg, dat het isthmusachtige land, hoe ook door de strijdende partijën geteisterd, niet door hen vaneengescheurd en verdeeld zoude worden, maar zijne geographische eenheid en zelfstandigheid zich ook in het karakter zijner bevolking bewaren zoude. Vandaar dat het mengvolk, dat zich in Sleeswijk uit Deensche en Duitsche elementen zamenstelde, trots de verwantschap met noordelijke en zuidelijke naburen, een eigenaardig, schoon in de verschillende deelen des lands gewijzigd karakter behield. Dat gewijzigd karakter der enkele deelen is ook weder door de natuurlijke gesteldheid des lands bepaald. Van het noorden naar het zuiden, van de Köningsau tot den Eider breiden zich drie streken in evenwijdige rigting uit - eene smallere oost- en westzijde en een breede middenrug - welke in aard en natuur even verscheiden zijn als hunne bewoners het vooral voormaals waren en gedeeltelijk nog thans gebleven zijn. Vooral tusschen het westelijk en middengedeelte vertoont zich bij de meest oppervlakkige beschouwing een scherp verschil. Bij de bewoners worden de beide streken door de namen Marsch en Geest onderscheiden. Marsch heet de vruchtbare kleigrond, die, op velerlei wijze door golven en inhammen gekarteld en doorsneden, zich langs de zee uitstrekt en aan de uiterste westzijde in eene archipel-achtige verzameling eilandjes - hier Halligen geheeten - zich oplost. Zoowel die HalligenGa naar voetnoot(1), als ook een deel der grootere op een iets meer van | |
[pagina 247]
| |
de kust verwijderden afstand gelegene eilanden, zijn nog door Friezen bewoond, welke stam oorspronkelijk bijna de geheele | |
[pagina 248]
| |
Marsch bevolkte. In die weelderige landsdouw zijn zij echter allengs door de Duitschers verdrongen, die thans aldaar in | |
[pagina 249]
| |
afgezonderde hoeven levende, alleen door een dijk- en kerspelverband aanééngehouden, eene boerenaristocratie vormen, zoo vermogend en trotsch op hare voorregten, als er niet ligt elders eene zal te vinden zijn. Hier is het vooral, dat niet slechts graanbouw en veeteelt, maar ook de Duitsche sympathiën een vruchtbaren bodem vinden. De stelling van den rijken Marschboer tegenover de arme Jutten, wier zeestrand in stede van den vetten Marsch-grond slechts schraal duinzand aanbiedt, en die daarom tegen den oogsttijd in zwermen naar de Marsch afdalen om zich daar tot den veldarbeid te verhuren, wekt van zelve reeds een gevoel van meerderheid, die zich slecht met het denkbeeld verdraagt van enkel een toevoegsel aan Denemarkén daar te stellen. Daarenboven is het immer zuidwaarts, dat de Marsch-bewoner het oog heeft, wanneer hij zich van | |
[pagina 250]
| |
zijnen overvloed ontdoen en de voortbrengselen van zijnen akkerbouw en veeteelt ter markt wil brengen. Hamburg is in dat opzigt de stapelplaats, en, schoon staatkundig van hen gescheiden, het eigenlijk maatschappelijk en commercieel middenpunt der Hertogdommen, terwijl daarentegen de betrekking der Marschzijde met de Deensche eilanden uit den aard der zaak geene, en die met Jutland, waaruit de Hertogdommen het vee halen, dat op hunnen vetten bodem eerst zijne eigenlijke waarde verkrijgt, eene zoodanige is, waarin de Deen steeds in eene afhankelijke houding voorkomt. Een geheel anderen aanblik levert de Geest op, de heiderug, welke het midden van Sleeswijk beslaat. Hier was het tooneel der lange en moorddadige oorlogen, in de middeneeuwen tusschen Deenen en Duitschers gevoerd. Haast geen der breede heidevelden en zandvlakten, welks naam niet in de geschiedenis bewaard is, verbonden aan een dier talrijke veldslagen, waartoe hunne effene uitgestrektheid eene zoo uitlokkende gelegenheid aanbood. Daarentegen is de grond even arm aan natuurlijke voortbrengselen als zij rijk is aan historische herinneringen, en, schoon eene nijvere bevolking overal, waar het mogelijk was, van den ondankbaren grond heeft zoeken partij te trekken, levert deze zelden tot iets anders dan tot schapenteelt gelegenheid op, die daar, even als op de onafzienbare heiden van Jutland, op uitgebreiden voet gedreven wordt. Daalt men aan de oostelijke zijde weder van den onvruchtbaren heiderug af, zoo vindt men zich op nieuw in eene landouw verplaatst, in weelderige vruchtbaarheid aan de westkust gelijk, maar in elk ander opzigt van geheel verschillende natuur. In stede van den lagen Marsch-bodem, welke den smallen westerrand van het Hertogdom vormt, strekt zich hier eene breede vlakte uit van rivieren doorstroomd en van golvende heuvelklingen dooräderd. Aan deze zijde bevinden zich de grootere steden: Flensburg, Sleeswijk, Hadersleben, Apenrade. Hier was tevens voormaals de zetel van den magtigen en overmoedigen Sleeswijkschen Adel, die in vadsige traagheid de vruchten van den weelderigen grond genoot, terwijl een uitgemergelde en uitgeperste drom van lijfeigenen al de lasten van den gedwongen arbeid moest dragen. Allengs heeft zich echter ook hier de landbouwer tot onafhankelijkheid en welvaart verheven, en toen het Edict van 19 Dec. 1814 de lijfeigenschap regtelijk ophief, was zij reeds lang feitelijk verdwenen, en had voor de opkomst van een vrijen en onafhan- | |
[pagina 251]
| |
kelijken boerenstand het veld geruimd. En thans wedijvert de eenvoudige boerenhoeve, vooral in de provincie Angeln, zoo zeer in grootschheid van stijl en pracht van bouworde met de adellijke huizinge, dat het den vreemdeling vaak moeijelijk valt de eene van de andere te onderscheiden. Een eigenaardig karakter ontleent het land aan de hooge en digte hagen, die overal de verschillende hoeven en akkers van elkander afsluiten. De Duitsche reiziger, die, in echt Sleeswijk-Holsteinsche en anti-Deensche stemming, de smalle wegen doorwandelt, welke, aan elke zijde door eene hooge en breede haag begrensd, in duizenderlei rigting de geheele oostkust doorkruisen, stelt zich nu reeds voor, hoe heerlijk zich zulk eene streek tot eene Deensche Vendée zou schikken en hoe magteloos hier ook het uitmuntendste leger tegen eene strijdvaardige bevolking zou overstaan, op een grond, welks zonderlinge en eigenaardige splitsing den vijand zwaarder hindernissen in de weg zoude liggen dan zelfs de drassige Marsch-bodem aan de andere zijde des lands zoude vermogenGa naar voetnoot(1). Gelijk wij Sleeswijk in vertikale rigting gesplitst hebben, om den verschillenden, natuurlijken en maatschappelijken toestand der onderscheidene gedeelten te kenschetsen, zoo zal eene verdeeling door horizontale, ofschoon eenigzins golvende, lijnen, ons de verhouding verduidelijken, waarin Duitsche en Deensche elementen tot elkander staan. Wij hebben te dien einde slechts zoo kort mogelijk de uitvoerige onderzoekingen zamen te vatten, welke de beroemde reiziger kohl in zijn laatste werkGa naar voetnoot(2) met de hem eigene helderheid en onpartijdigheid heeft nedergelegd. Wij zullen daartoe met hem de landtaal als het voorname en onbedriegelijke kenmerk der verschillende nationaliteiten aannemen, die zich echter ook buitendien in meer dan ééne rigting en omstandigheid vertoonen. In Sleeswijk worden eigenlijk vijf verschillende talen gesproken: het hoog- en plat Deensch, het hoog- en plat Duitsch en het Friesch, | |
[pagina 252]
| |
elk van welke taaltakken zich nog in verschillende dialecten zou laten splitsen. Men kan evenwel, vooral uit het oogpunt van den staatkundigen invloed, welken de taalverdeeling oefent, de verschillende dialecten gereedelijk onder de beide hoofdrubrieken - het Deensch en het Duitsch - brengen, daar ook het Friesch, niettegenstaande de scherpafgeteekende eigenaardigheden, waarin het van het Duitsch afwijkt, niet alleen zeker nader aan den Germaanschen dan aan den Scandinavischen stam verwant is, maar daarenboven de Friezen zich zonder aarzelen aan de zijde der Duitsche tegenover de Deensche propoganda gesteld hebben. Wat het volslagen Duitsch en het volkomen Deensch gedeelte van Sleeswijk betreft, zoo zijn in de lange reeks van jaren, sinds den tijd, waarvan de eerste eenigzins geloofwaardige berigten en herinneringen dagteekenen, de grenspalen nog weinig aan beide zijden verschoven. Het oorspronkelijk Duitsch en Friesch gebied wordt volgens kohl ten noorden begrensd door eene lijn, welke, van de oostkust af, de oevers der Schlei volgende en in gelijke rigting tot de aloude havenstad Hollingstedt voortgaande, vandaar tot Tondern, eene noordwestwaartsche rigting aanneemt, en alzoo ook de Marschlanden insluit. Het volslagen Deensch gedeelte laat zich ten zuiden door de lijn afperken, welke van Tondern in regtstreeksche rigting naar Flensburg kan getrokken worden. Zoo men op de kaart de aangeduide grensscheidingen gadeslaat, bemerkt men ligtelijk, dat alzoo vooreerst, gelijk van zelve spreekt, het noorden de hoofdzetel van het Deensch en het zuiden die van het Duitsch is, maar daarenboven het midden van het land Deenscher is, dan de kusten, en van deze weder de Oostkust Deenscher dan de Westkust. Tusschen de beide stukken echter, het Deensche en het Duitsche, blijft nog eene aanmerkelijke uitgestrektheid lands over, waar zich de vermenging van beide volken en talen, die overigens geheel het Hertogdom kenschetst, met verhoogde intensiteit gevoelen laat, en waar het onmogelijk wordt geographische grenzen tusschen het gebied der eene en dat der andere taal te trekken. In cijfers uitgedrukt, is de verhouding der drie verschillende gedeelten deze: ten Zuiden een zuiver-Duitsch gebied met ongeveer 60 vierkante mijlen en 150,000 inwoners; ten Noorden een zuiver-Deensch gedeelte met ongeveer 80 vierk. mijlen en 115,000 inwoners, en in het midden eene tusschenstreek van ongeveer 30 vierkante mijlen, met 60,000 inwoners. | |
[pagina 253]
| |
Intusschen zoude deze splitsing den toestand der Deensche taal in Sleeswijk veel te gunstig schilderen, wanneer men niet in het oog hield, dat de Deensche en Duitsche taal door het geheele Hertogdom als de lagere en hoogere tegen elkander overstaan. Die verhouding komt het scherpst uit in het middenste gedeelte, waar de Deensche taal wel veelal bij de lagere klassen de taal des dagelijkschen levens is, maar daarentegen de Hoogduitsche, als de taal, die zoowel in de school geleerd als in de kerken gepredikt wordt, evenzeer aan allen bekend is, en de geijkte is voor alle handelingen, die buiten den kring van het alledaagsche gaan, waardoor zij van zelve bij die klassen in veel hoogere achting staat dan de Deensche, zoodat dezelfde boeren, die zich dagelijks van Deensch bedienen, het hunnen leeraar hoogst euvel zouden duiden, wanneer hij bij huwelijks- of begrafenis-plegtigheden in deze taal het woord tot hen wilde voeren. Maar diezelfde invloed laat zich ook in het zuiver-Deensche gedeelte gevoelen, met uitzondering misschien alleen van de noordwestelijke punt - de stad Räbe en omstreken - die bijna geheel met Jutland vereenzelvigd is. Terwijl toch in zuidelijk Sleeswijk de Deensche taal geheel onbekend is, is de Duitsche dit nergens in het noorden. Zoowel de Duitsche kerk als de Duitsche schouwburg worden door de hoogere en middelklassen niet slechts in Flensburg, maar ook in Apenrade en Hadersleben bij voorkeur bezocht; Duitsche boekwerken, tijdschriften en dagbladen vinden meer lezers dan Deensche, en veelal zelfs wordt, althans in gezelschappen en bijeenkomsten, de Duitsche taal bij uitsluiting gesprokenGa naar voetnoot(1). Deze ongelijkheid is niet alleen aan de meerdere volkomenheid der Duitsche taal en het Europeesch belang van hare letterkunde, maar ook veelal daaraan toe te schrijven, dat in de groote Sleeswijksche handelssteden een levendig handelsverkeer met Duitsch- | |
[pagina 254]
| |
land bestaat, en ook op het land meer en meer de groote goederen in het bezit raken van rijke Holsteinsche, ja zelfs Hamburgsche kapitalisten, die zich op deze wijze tot in Jutland vestigen, terwijl het tegenovergestelde geval, dat een inwoner van Jutland grondeigenaar in Sleeswijk geworden zou zijn, haast zonder voorbeeld is. Eene menigte feiten door kohl bijeenverzameld, doch welker mededeeling ons tot te groote uitvoerigheid zoude leiden, bewijst, hoezeer met het verschil der talen ook de geheele verhouding der beide nationaliteiten gelijken tred houdt, en hoe Sleeswijk, dat als het ware in alle opzigten en toestanden het midden houdt tusschen Jutland en Holstein, tusschen Denemarken en Duitschland, telkens meer naar de eene of andere zijde, in instellingen, bouwtrant, zeden en ligchaamsgesteldheid der inwoners overhelt, naarmate de Deensche of Duitsche taal in eenig bijzonder gedeelte meer of minder verspreid is. Wij hebben op het voetspoor van kohl de verhouding pogen te schetsen, welke de beide talen in Sleeswijk tegenover elkander innemen. Die toestand dagteekent van oudsher en, schoon in lateren tijd de Duitsche taal allengs meer bij de hoogere klassen is ingedrongen, zoo hebben toch de grenspalen, die de eigenlijke landtalen van elkander scheiden, haast geene merkbare verandering ondergaan. De houding daarentegen, welke het Deensch- en Duitschsprekende deel der bevolking tegen elkander aannemen, heeft zich in de laatste jaren aanmerkelijk gewijzigd: verdraagzaamheid en vrede hebben voor strijd en naijver plaats gemaakt. Reeds in den aanvang van dit opstel maakten wij de opmerking, dat de herleving van het nationaliteitsgevoel, zoo al niet onafscheidelijk verbonden, althans naauw verwant is aan de geheele burgerlijke en staatkundige ontwikkeling eener natie. Zoolang onder den invloed, hetzij eener onbeperkte alleenheersching, hetzij eener alvermogende aristocratie, het volk van alle deelneming in zijne staatkundige belangen geweerd wordt, zwijgen, nevens andere stemmen, ook die der nationaliteit. Zoo ging het ook in Denemarken en de Hertogdommen, tot, in 1834, Koning frederik VI, schoorvoetende toegevende aan eene zucht naar staatkundige vrijheid, welke zich alom in zijn gebied deed gevoelen, aan de verschillende gewesten van zijn rijk provinciale stenden verleende, die wel slechts eene raadgevende stem in de aangelegenheden hunner gewesten konden doen hooren, maar desniettemin, vooral wegens | |
[pagina 255]
| |
het onbeperkte regt van petitie, dat hun werd toegekend, een veelvermogend middenpunt vormden, waar zich de wenschen en begeerten des volks konden doen hooren. Naauw waren dan ook de Sleeswijksche stenden geopend, of de aangelegenheden der taal werden er ter sprake gebragt, en wel het eerst van de Deensche zijde. Het gold destijds de belangen van het noordelijk Sleeswijk, waar, schoon de Deensche taal zoowel in het dagelijksche leven als in kerk en school de gebruikelijke is, desniettemin sinds onheugelijke jaren alle regtszaken in het Hoogduitsch behandeld werden. De billijkheid van den wensch naar eene regtsbedeeling in de landtaal, werd ook door de Duitsche leden der Stenden toegegeven, en bijna eenstemmig besloot de Regering om de invoering der Deensche taal bij de Regtbanken in noordelijk Sleeswijk te verzoeken. Het verlangen der Deensche Sleeswijkers werd vervuld; maar tevens hadden deze beraadslagingen de aandacht van Denemarken op de Deensche bewoners van Sleeswijk gevestigd. In Kopenhagen vooral trok men zich hunner met warmte en ingenomenheid aan. Een genootschap tot uitbreiding van Deensche lectuur in het Hertogdom Sleeswijk (Forening til Dansk Laesnings Fremme i Sleswig) werd opgerigt. Eene vereeniging tot bevordering van Deensch onderwijs in Sleeswijk (Forening til Dansk Underwisnings Fremme i Sleswig) volgde. Met de oprigting van dergelijke vereenigingen verbond zich tevens de vestiging van dagbladen, welke, in Sleeswijk zelve geschreven, de belangen der Deensche Sleeswijkers zouden moeten handhaven. Het eerste van deze verscheen in 1838 onder den dreigenden naam van Dannewirke. Een Apenrader weekblad, insgelijks in het Deensch geschreven, schaarde zich weldra onder dezelfde banier. En korten tijd later nam het derde blad, de Flensburger Courant, in het Duitsch de verdediging derzelfde belangen op zich. Niet lang konden de dagbladen, die telkens nieuwe stof voor hunne kolommen behoefden, zich uitsluitend bij de belangen der taal bepalen, voor welke trouwens, sinds men haar als regtstaal in noordelijk Sleeswijk had toegelaten, niet veel meer te vragen bleef, tenzij men haar overal in het Hertogdom volkomen gelijke regten met het Hoogduitsch wilde geven, en zooverre gingen de eischen der Deensche Sleeswijkers in den aanvang nog niet. Men begon dus niet alleen naar het gebruik der Deensche taal bij regtszaken, maar tevens naar de invoering van Deensche regten en wetten te verlangen. Dit was | |
[pagina 256]
| |
inzonderheid het geval, toen zich ook twee Kopenhagensche bladen, Faedrelandet en Folkebladet, aan de Deensche zaak aansloten. Nu werd er eene Deensche propaganda opgerigt, die niet slechts een vloed van vlugschriften en brochures over het Hertogdom verspreidde, maar zelfs van hare leden, ter bevordering der goede zaak, persoonlijke pogingen vorderde, waarmede men vooral reizen naar Sleeswijk, en deelneming aan de volksvergaderingen, welke aldaar in menigte gehouden werden, bedoelde. De voormaals opgerigte genootschappen voldeden dan ook, wegens de bekrompenheid van hun programma, niet langer aan de bestaande behoeften. Zij losten zich in eene algemeene Sleswigsche Forening op, die zich door de algemeenheid van hare benaming, voor alle beperking vrijwaarde in de keuze der middelen, welke zij raadzaam zou kunnen achten, in het belang der Deensche zaak aan te wenden. Eene hulpvereeniging (Hjaelpe Forening) te Kopenhagen, trad het nieuwe genootschap aanstonds ter zijde. De eisch tot volstrekte gelijkheid der beide talen werd nu weldra onbewimpeld uitgesproken en er deed zich zelfs onder de Deenschgezinde leden der Sleeswijksche Stenden eenen peter hjord lorenzen uit Hadersleben op, die dezen eisch openlijk liet gelden, door plotseling in de Sleeswijksche Stendenvergadering het woord in het Deensch op te nemen. Groot was de beweging, door eene daad veroorzaakt, welke zoozeer tegen alle parlementaire vormen en gewoonten aandruischte, en lorenzen werd, na vruchteloos door den Voorzitter aangemaand te zijn om tot de gebruikelijke taal terug te keeren, met geweld uit de vergadering verwijderd. Het spreekt wel van zelve, dat die uitdrijving hem den naam van martelaar der Deensch-Sleeswijksche belangen, en held der Deensch-Sleeswijksche zaak gaf. Reeds sinds lang de eerste redenaar op de Sleeswijksche volksvergaderingen, werd hij, nu ook naar Kopenhagen ontboden, en daar door de nationale partij met gejuich begroet en onthaald, schoon hij, volgens mügge, de teleurstelling ondervinden moest, toen hij op een ter zijner eere aangerigt gastmaal eene rede hield, van om zijn Sleeswijksch plat-Deensch, voor welks regten hij zoo wakker gestreden had, door de Deensche puristen uit Kopenhagen te worden uitgelagchen. Intusschen begonnen de pogingen der Deensche partij, schoon zij om de liberale beginselen, welke zij tevens huldigden, overigens in geene hooge gunst bij de Regering stond, desniettemin reeds eenigen invloed op de beschikkingen van deze uit te oefenen. Althans enkele inrigtingen, die voormaals in de | |
[pagina 257]
| |
Hertogdommen gevestigd waren, - eene veeartsenijschool, eene kweekschool voor houtvesters en eene militaire academie, werden naar Kopenhagen overgebragt, hetgeen in Sleeswijk geene geringe ontevredenheid wekte. Maar het kwaad steeg ten top, toen in 1844 in de zitting der Deensche Stenden te Roeskild, door den voormaligen Kopenhagenschen Hoogleeraar ussing het voorstel gedaan werd, dat de Stenden den Koning zouden verzoeken een bepaald besluit ter incorporatie der Hertogdommen te willen nemen. Was reeds het enkele feit, dat er zulk een voorstel gedaan werd, veelbeteekenend, het werd zulks vooral, zoo door den bijval, welken de Minister oerstedt daaraan schonk, die zelfs verklaarde, dat, wilde zulk eene dergelijke koninklijke verklaring eenige beteekenis hebben, zij tevens het verbod moest inhouden, dat men immer de ondeelbaarheid van het Rijk tot een onderwerp van discussie maakte, als door de eenparige goedkeuring, welke de voorgestelde petitie bij de Stenden vond, die haar den 21sten December aan den Koning toezonden. Nu was dan ook het oogenblik daar, waarop de Duitsche partij, welke, schoon aanvankelijk op hare meerderheid in Sleeswijk gerust, reeds allengs door het drijven der Deenen tot eene nationale reactie geleid was, besloot zich ook van hare zijde te laten gelden. De Duitsche beweging in Sleeswijk moest natuurlijk aanstonds in tegenovergestelde rigting eene gelijke lijn kiezen met de Deenschen. Had zich de Deensch-Sleeswijksche partij den Deenen der eilanden in de armen geworpen en in Kopenhagen zoowel stoffelijke als zedelijke ondersteuning gevonden, de Duitsche Sleeswijkers moesten die in Holstein zoeken. Evenwel duurde het een geruimen tijd, eer het tot eene wezenlijke tegenbeweging kwam. Voorts bevond zich, gelijk wij reeds vroeger aantoonden, de Duitsche taal in Sleeswijk op een zeer bevredigenden voet, zoodat zij moeijelijk die sympatic inboezemen konde, welke alleen eene eenigermate verdrukte en miskende nationaliteit opwekt. Maar daarenboven scheen men in Holstein weinig geneigd zich het in Sleeswijk bedreigde nationaliteitsbelang met bijzondere warmte aan te trekken. Zoo lang men toch dáár begreep, dat alleen Sleeswijk bedreigd werd, en zich zelve, althans sinds de aanhechting aan het Duitsche verbond, voor alle toeëigeningsplannen van de zijde van Denemarken beveiligd achtte, verkoos men liever die hervormingen en verbeteringen in instellingen en | |
[pagina 258]
| |
bestuur uit te lokken, waartoe men de Deensche regering niet ongeneigd achtte, dan ze enkel om de Deensche kleur, welke haar aankleefde, van de hand te wijzen en zich in het belang eener aangrenzende nationaliteit tot een staatkundigen stilstand te veroordeelen. Die stemming echter werd door het besluit der Roeskilder Stenden aanmerkelijk gewijzigd. Zoodra men zag, dat de Deenen niet slechts het behoud van Sleeswijk vorderden, maar dat hun eisch zich tot de bestendiging der geheele staatkundige rijkseenheid uitstrekte, voelde zich het geheele Duitsche Holstein tevens gekrenkt en verontwaardigd, en natuurlijk moest de opflikkering der Duitsche sympathie, door de onvoorzigtige eischen der Roeskilder Stenden aangeblazen, eene naauwere aansluiting aan de Duitsche partij in Sleeswijk met zich voeren. Van nu aan werd ook in Holstein leuze, wat sinds lang in zuidelijk Sleeswijk leuze geweest was: onafscheidelijke vereeniging der Hertogdommen, scheiding van Denemarken! Het is dan ook van dien tijd af, dat de beweging, welke men uit Sleeswijk naar Holstein had overgeplant, den naam van Sleeswijk-Holsteinsche verkregen heeft, schoon het na al het bovenstaande den lezer wel niet behoeft herinnerd te worden, dat er aan een eigenlijk Sleeswijk-Holstein niet alleen op dezen oogenblik, nu beide Hertogdommen hunne verschillende rijksprivilegiën en hunne afzonderlijke Stenden-Vergaderingen hebben, niet te denken valt, maar dat ook zulk eene zamensmelting nog op dezen oogenblik geenszins in het programma der nationalen ligt opgesloten. Al wat men door de vereeniging der beide namen zoekt uit te drukken, is het regt, voortdurend door denzelfden scepter bestuurd te worden, een regt, dat natuurlijk voor Sleeswijk de meeste waarde heeft, en op welks handhaving Holstein ook eerst toen zoo krachtig heeft aangedrongen, toen het zijn eigene verbinding met Duitschland bedreigd zag, en in de Sleeswijkers bondgenooten zocht in den strijd voor eigen nationaliteit. Evenwel, de toenadering is, toen zij eenmaal plaats had, van beide zijden met gelijke geestdrift geschied, en het teeken, dat de vereeniging moest verzinnelijken, de Sleeswijk-Holsteinsche vlag, waarin het blaauw van Sleeswijk tusschen de roode en witte banen van Holstein heengolfde, is in het eene Hertogdom met geene mindere luidruchtigheid dan in het andere bij alle plegtigheden in top geheschen of gezwaaid. | |
[pagina 259]
| |
Die vlag, onder welke zelfs de Sleeswijksche en Holsteinsche Liedertafels naar de Zangersvereeniging te Würzbürg optrokken, was het eerste openlijke teeken van wederstand, dat aan de Deensche propaganda geboden werd. Zij werd dan ook door de geheele ultra-Deensche partij als het symbool van opstand en afscheuring uitgekreten en verguisd, en de Regering zelve achtte de zaak gewigtig genoeg, om door een openlijk verbod der Sleeswijk-Holsteinsche vlag de gemoederen in de Hertogdommen tegen zich in het harnas te jagen. Het was eene eigenaardige wraakneming over dat ‘Vlaggenverbod,’ toen, bij 's konings laatste reize door de Hertogdommen, een geheel koor zich in de takken der boomen nestelde, welke te Tondern het húis, waar de vorst zijn intrek genomen had, omringden, en hem door het gedurig aanheffen van den beminden Volks- of liever Partij-zang: ‘Schleswig Holstein Stammverwandt’den slaap uit de oogen hield, terwijl noch de overheid, noch 's konings gevolg zich in staat zag, om zonder tot uitersten, welke men vermijden wilde, over te gaan, de factieuse koristen uit hun vreemdsoortig orkest te verdrijven. Zoo bleven de beide bewegingen zich tegenover elkander ontwikkelen: vaan tegen vaan; dagbladen tegen dagbladen; Sleeswijk-Holsteinsche tegen Sleeswijksche Vereenigingen, met gelijk zelfvertrouwen hunne krachten metende, met gelijken naijver de pogingen der tegenpartij aanschouwende, tot eindelijk de koninklijke open brief van 8 Julij 1846, waarvan wij in den aanvang van dit opstel gewaagden, het gewigt eener vorstelijke verklaring in de schaal der Deensch-Sleeswijksche belangen geworpen heeft, maar daardoor ook de Sleeswijk-Holsteinsche partij tot het uiterste gedreven en aan hunne pogingen en ondernemingen eene veêrkracht heeft bijgezet, waarvoor de Deensche propaganda, die trouwens haar doel reeds gedeeltelijk bereikt mogt achten, in de schaduw moest treden. Het is waar, de brief, verzacht als hij daarenboven nog is door eene latere verklaring van den 18den September 1846, geeft de overdrevene eischen der Deensche partij geenszins ten volle toe. Voorzigtiglijk laat hij de vraag omtrent de Holsteinsche erfopvolging in het midden, en verzekert daarentegen, | |
[pagina 260]
| |
om den tegenstand der Hertogdommen te ontwapenen, zoowel de zelfstandigheid van Sleeswijk en Holstein, elk op zich zelve, als den voortduur van het verband, waarin de Hertogdommen tot nog toe met elkander gestaan hebben. Evenwel, hoe schoon die betuigingen klinken mogen, en hoe omzigtig de geheele brief gesteld zij, de stellige verzekering, dat de Deensche kroon omtrent de bevoegdheid der vrouwelijke linie tot opvolging in Sleeswijk geen twijfel voedt, en die regten zal weten te handhaven, voert, hetzij de wijziging der erfopvolging in Holstein ten gunste der Deensche kroon, hetzij de afscheiding der beide Hertogdommen, als eene onvermijdelijke gevolgtrekking mede. Nevens den brief werd als bijlage een uittreksel medegedeeld uit het advies der van koningswege met het onderzoek der erfopvolgingsvrage belaste commissie, dat de gronden moest inhouden, waarop de verklaring des konings omtrent het onbetwistbaar regt der Deensche kroon op Sleeswijk berustte. Wij hebben van die vermeende gronden bij de uiteenzetting van den historischen oorsprong van het geschil gewaagd. Tegen dat advies heeft het boeken en vlugschriften geregend. Niet slechts in de hertogdommen, maar door geheel Duitschland, hebben geleerden en geletterden, geschiedkundigen en publicisten om strijd hunne pennen ter bestrijding van het Deensche systeem gescherpt, en de afwisselende opeenvolging van list en geweld, welke de geschiedenis der meeste staatsverdragen en erfopvolgingen, zoo in den tijd der middeneeuwen als in die van het latere onbeperkte koningsgezag, aanbiedt, met eene naauwkeurigheid ter toetse gebragt en ontleed, als had bij elk der veelvuldige patenten en traktaten eene juiste kennis en eene angstvallige eerbiediging van staatsen volkenregtelijke beginselen voorgezeten. Intusschen, sinds eenmaal de Deensche partij den strijd op die wijze had aangevangen, en de koning zelve in zijn open brief zich op de verklaringen en tractaten zijner voorgangers beroepen had, was het der Duitsche publicisten niet te wijten, dat zij denzelfden weg, maar met vasteren tred, volgden, en ook van hunnen kant constitutiën en privilegiën te berde bragten, welker opdelving ongerijmd geweest ware, zoo de Duitschers in Denemarken het Deensche vaderland hadden willen behouden, maar die gewigtige tegenbewijzen opleveren, nu de Deensche kroon op historischen grond den onderdanen, welke zich | |
[pagina 261]
| |
aan haar zoeken te ontwringen, hunne onderdaanspligten tracht te betoogen. De belangrijkste dezer verschillende publicatiën is ongetwijfeld, zoo wegens hare wetenschappelijke degelijkheid, als om de namen en de stelling harer schrijvers, het Staats- und Erbrecht des Herzogthums Schleswig der negen Kielsche professoren, falk, tönsen, herrmann, christiansen, madai, droysen, waitz, ravit en stein, dat zoowel wat het aantal als wat het gezag der onderzoekers belangt, een gelijk gewigt tegenover het Deensche advies in de schaal legt. Daarnaast mag misschien de kritiek van samwer gelden, die het advies der Staats Commissie met scherpe tegenspraak op den voet volgt, daar hij zich, wat de algemeene gezigtspunten belangt, op zijn reeds vroeger ver schenen werk: Staatserbfolge der Herzogthümer Schleswig-Holstein, beroepen kan. Wij zouden ook nog van de te Bonn verschenen Staats-Erbfolge der Herzogthümer Schleswig-Holstein und Lauenburg, van Dr. hugo hälschner, en van het Schleswig-Holstein Danemark und Deutschland, van Dr. ludwig häuser, uit Heidelberg, waaraan de eer eener Hollandsche vertaling te beurt viel, minder misschien omdat het grondiger, dan wel omdat het korter dan de bovengenoemde geschriften was, en van verschillende anderen, kunnen gewagen. Bij alle hulde echter, die wij aan den ijver en het geduld der schrijvers brengen, kunnen hunne geschriften moeijelijk eene aangename lectuur heeten. Slechts een hunner heeft de moeijelijkheid overwonnen om, bij de uitvoerige behandeling van een zoo ingewikkeld en schijnbaar dor punt, niet slechts helder, maar ook boeijend te zijn, en heeft over de vraag zoo al geen nieuw licht verspreid, althans de schittering eener dichterlijke taal daarover weten uit te storten, en aan hare behandeling de prikkeling eener geheele oorspronkelijke opvatting van personen en toestanden weten te leenen. Die schrijver, wiens naam reeds sinds lang in Duitschland met roem bekend is, is ludolf wienbarg. Zijn werk over de Sleeswijksche questie geeft reeds in den titel: die Dänische Fehdehandschab aufgenommen, als het ware een voorproef van den levendigen, scherpen, beslissenden toon, waarin het geheele boek tegen de Deensche aanspraken opkomt. Een ander schrijver van gevestigden naam, franz schuselka, heeft in eene rij Geschichtsbilder aus Schleswig-Holstein, natuurlijk bij voorkeur uit de veelvuldige oorlogen met Denemarken gekozen, zijne offers op het altaar van de bedreigde | |
[pagina 262]
| |
nationaliteit der Hertogdommen gebragt. Ja zelfs een dichter en een romanschrijver, f.th. wangenheim en c. göhring, hebben, hetzij uit werkelijke sympathie, hetzij uit eene handige speculatie op de openbare belangstelling, Sleeswijk-Holstein de een tot het onderwerp van een gedicht, de ander van een nationalen roman gemaakt. Zooveel gedruisch van buiten is niet zonder weêrklank van binnen gebleven. Trots drukpersgedingen blijven de dagbladen, trots verbod en vervolging de volksvergaderingen, de gemeene zaak handhaven en voorstaan. De Stenden der Hertogdommen, die reeds voormaals tegen het besluit der Roeskilder vergadering waren opgekomen, hebben ook bij den open brief niet gezwegen: het ontwaakte nationaal gevoel is nog verre van weder ingeslapen. Zoo kort mogelijk heb ik getracht den strijd, welke in Denemarken thans nog met de wapenen des vredes gevoerd wordt, maar weldra misschien tot de opvatting van andere wapenen leiden kan, te schetsen, het terrein waar zij gevoerd wordt, de oorzaken van het geschil, de houding der partijen pogen aanschouwelijk te maken. Ik heb mij daartoe moeten beperken, en de uiteenloopende trekken moeten bijeendringen. Ten dien einde heb ik mij bij voorkeur tot Sleeswijk bepaald, wijl daaromtrent alleen de beide partijen zich even sterk uitdrukken. Holstein, wij zagen het reeds, wordt door de Deensche partij slechts ten halve en op onzekeren toon opgeëischt. Op Lauenburg daarentegen, in 1815 door het Weener-Congres tot vergoeding van het verlies van Noorwegen aan Denemarken toegekend, worden de voortdurende aanspraken der Deensche kroon slechts door enkele ultra's der Sleeswijk-Holsteinsche partij ontkend. Maar niet alleen op dit terrein beweegt zich de strijd. In het leger der verbondenen zelve is men het oneens, aan wien men de hertogdommen, zoo men ze eenmaal aan Denemarken ontscheurd had, zal opdragen. Wij noemden voormaals als erfgenaam den Hertog van Sonderberg-Augustenburg, omdat deze ontwijfelbaar de meerderheid der opiniën op zich vereenigt. En toch is er buiten dezen nog menig pretendent, die, zoo al niet op het geheel, althans op een deel van Sleeswijk of Holstein aanspraak maakt. En waarlijk, men heeft zich slechts te herinneren, hoe vaak en in hoeveel deelen die rijken, gedurende den geheelen loop hunner geschiedenis, en vooral na den dood van christiaan I, gedeeld en gesplitst zijn, om | |
[pagina 263]
| |
zich gereedelijk te kunnen verklaren, dat zich daaruit eene reeks van erfopvolgingsstelsels heeft moeten ontwikkelen, waarvan geen enkel misschien van allen historischen grond ontbloot is. Deze verschillende aanspraken intusschen, zoo zij eene zuivere voorstelling der zaak al bemoeijelijken, kunnen op den duur geene werkelijke staatkundige zwarigheden blijven opleveren. Immers, zoo het eenmaal den Hertogdommen gelukte, hunne onafhankelijkheid en onderlinge onafscheidelijkheid tegen Denemarken te handhaven, zou het toch wel niet zijn om dezelfde onafscheidelijkheid weder aan de eerzucht van enkele pretendenten op te offeren, en die onafhankelijkheid door eene splitsing in velerlei kleine vorstendommen op nieuw tegenover Denemarken in gevaar te stellen. Er blijft ons dus slechts over, eene poging te wagen ter beoordeeling en waardering van het verschijnsel, dat wij, zoo al niet in zijne vollen omvang, althans in zijne voornaamste omtrekken voor de oogen onzer lezers hebben zoeken te brengen, en de resultaten van ons onderzoek in enkele trekken zamen te vatten. Reeds in den aanvang hebben wij het op den voorgrond gesteld, dat de nationale beweging in de Hertogdommen in elk geval eene vrucht is van een ontwakend volksgevoel, en als zoodanig regt heeft op onze sympathie. Een gevolg van de meerdere staatkundige vrijheid, welke het patent van 1834 verleende, heeft zij tevens niet weinig medegewerkt om de belangstelling in de openbare aangelegenheden, de behoefte aan politieke ontwikkeling levendig te houden, en voor insluimeren te bewaren. Verre van het baatzuchtige werk van enkele drijvers te zijn, is zij inderdaad de uitdrukking der wenschen en verwachtingen eener geheele natie. Zullen wij het er desniettegenstaande voor houden, gelijk en talentvol Fransch publicist onlangs betoogdeGa naar voetnoot(1), dat die beweging zich jammerlijk in haar doel vergist heeft, en een dwaalspoor is ingeslagen, toen zij, in stede van zich naar staatkundige waarborgen en vrijheden uit te strekken, zich beperkte binnen den kring eener nationale propoganda, die, welke haar uitslag ook zijn moge, de wezenlijke belangen des volks geenen | |
[pagina 264]
| |
stap verder brengen, en slechts de eerzucht van enkele dienen zal? Wij aarzelen zulks te gelooven. De eenzijdigheid, waarmede zoo vaak in Frankrijk de toestand en het streven van andere natiën beoordeeld worden, komt steeds het sterkste uit, wan neer het de waardering geldt van die behoefte naar nationale eenheid, welke zich thans in Duitschland zoo algemeen gevoelen doet, wijl Frankrijk, bij den graad van ontwikkeling, welke centralisatie en assimilatie der verschillende deelen daar bereikt hebben, juist in dit opzigt geenerlei analogiën met Duitschlands toestand aanbiedt. En toch is het juist Frankrijk, dat, sedert de reuzenvuist der nationale conventie de grenspalen voor immer uitrukte, welke vermeend belang en eeuwenoud vooroordeel tusschen de verschillende gewesten des rijks hadden opgerigt, meer dan eenig ander volk ter wereld getoond heeft, welke kracht eene hechte en ongedeelde nationaliteit verleent. Zoo in Duitschland, dat zijn heerlijk grondgebied niet slechts in provinciën gesplitst, maar in zooveel verschillende vorstendommen vaneengescheurd ziet, zich tegen de vestiging eener nationale eenheid nog gansch andere hinderpalen verheffen dan Frankrijk immer te slechten had, zij leenen slechts te sterkeren prikkel aan de behoefte, zonder welker althans gedeeltelijke bevrediging, de Germaansche stam nimmer de groote rol vervullen zal, tot welke hij op het wereldtooneel zoozeer geroepen en berekend schijnt. Echte humaniteit is zeker het hoogste, waarnaar zoowel de enkele mensch als de geheele menschheid in hunne ontwikkeling streven kunnen, en alle patriotismus, dat zich van die algemeene ontwikkeling zoekt uit te sluiten, is eenzijdig en onvruchtbaar; maar wie die algemeen-menschelijke ontwikkeling door uitdooving en bestrijding van nationale sympathiën zoekt te bespoedigen, doet niet wijzer, dan hij, die meenen zou de ontwikkeling van den boom het best te bevorderen, door met omzigtige hand de takken af te snijden, uit vreeze, dat de sappen daardoor op een dwaalspoor geleid, en aan de voeding van den stam zouden onttrokken worden. Zoo dan de Fransche schrijver met eene zekere minachting van het intérêt de nationalité gewaagt, dat de deelneming in Duitschlands staatkundige toekomst in de Hertogdommen veroorzaakt, zien wij ons verpligt, ons legen zijne opvatting te kanten. | |
[pagina 265]
| |
Liever vallen wij hem bij, wanneer hij gelooft, dat de vrees voor Russischen invloed, hoezeer ook op zich zelve gegrond, de Duitsche publicisten den kant, waarvan werkelijk het gevaar te dreigen schijnt, doet voorbijzien. Immers, het schijnt te ver gezocht, in het aanvaarden der Hertogelijke kroon door den Prins van Hessen, omdat deze eenmaal met eene Russische vorstin gehuwd is geweest, eene vestiging van Russischen invloed in het noorden van Duitschland te willen zien, terwijl daarentegen juist de afscheiding der Hertogdommen en het openvallen van den Sleeswijk-Holsteinschen troon, eene geschikte gelegenheid aan het Huis van holstein-gottorp, waarvan de tegenwoordige Russische Keizer afstamt, schijnt aan te bieden, om, onder voorwendsel, dat de toenmalige afstand slechts ten voordeele der thans in Denemarken regerende linie heeft plaats gehad, zich onder de candidaten te rangschikken, en des noods zijn goed regt met de wapenen te handhaven. Evenzeer als de vrees voor Russischen invloed, werken zeker ook de belangen van het Tolverbond op de stemming der openbare denkwijze in Duitschland. Het laat zich ligt gissen, hoe zeer die vereeniging, door de volhardende weigering van Hannover en de vrije handelsteden in het noorden in haren werkkring belemmerd, de toetreding der Holsteinsche havens wenscht. Evenwel, schoon die wensch een veelvermogenden invloed op de stemming der staten van het Tolverbond moge hebben, in Holstein zelve wordt zij geenszins algemeen gedeeld, hetgeen voldoende blijkt uit de omstandigheid, dat het juist de handels- en havensteden der Hertogdommen zijn, waar de Duitsche propoganda den minsten indruk maakt. Zoo is het dus vooral eene nationale spanning, welke in Sleeswijk en Holstein de gemoederen doortrilt. Maar ook hier is een woord ter nadere verklaring noodig. De behoefte aan volkseenheid, welke zich in Duitschland laat gevoelen, heeft tot nog toe geenszins vijandig in de staatkundige zelfstandigheid der enkele staten ingegrepen. Enkele geëxalteerde hoofden mogen de verwerkelijking hunner wenschen op de bouwvallen van het geheele in Duitschland bestaande statenstelsel bouwen: nergens heeft de algemeene opinie zulk een radicaal en vernietigend karakter aangenomen. En evenmin heeft zich in die gedeelten van Duitschland, waar eene Germaan- | |
[pagina 266]
| |
sche bevolking met eene van anderen stam door denzelfden scepter bestuurd wordt, het Germanisme vijandig tegen de vreemde inmengselen gekant, of uitsluiting en afscheiding begeerd. Wij moeten hier vooral het reactionnaire karakter der Sleeswijk-Holsteinsche beweging in het oog houden, waarop wij reeds vroeger wezen. De Deensche propaganda, die den strijd tusschen de beide nationaliteiten geopend heeft, is geen op zich zelf staand feit. Ook zij is slechts eene der vruchten eener beweging, welke zich in eene andere volken-familie, de Scandinavische, laat gevoelen. De studentenvereenigingen te Upsala en te Kopenhagen hebben het eerst de oogen van Europa gevestigd op de rigting, waarvan zij de uitdrukking waren. Die rigting, schoon haar wezenlijk einddoel door velen misschien nog naauwelijks bevroed, door anderen omzigtig bewimpeld wordt, strekt zich tot niets minder uit dan tot de vereeniging der drie Noordsche natiën tot een groot Scandinavisch rijk; en het is vooral in Kopenhagen, dat die beweging haren zetel heeft en algemeene sympathie wekt. Denemarken toch, aan de eene zijde door den beperkten omvang van zijn gebied thans tot de rol eener ondergeschikte nationaliteit veroordeeld, acht zich aan den anderen kant, zoo wegens de intellectueele meerderheid en de hoogere beschaving zijner bewoners, als wegens de gunstige ligging zijner hoofdstad, van een beslissend overwigt bij zulk eene zamensmelting der Scandinavische rijken verzekerd, en wenscht die daarom vuriger dan Zweden, vuriger vooral dan Noorwegen, waar de herinnering der voormalige Deensche onverheersching nog niet uit het geheugen gewischt is. Maar om zich dat overwigt te kunnen verzekeren, behoort Denemarken, bij zulk eene vereeniging, ook het gewigt der Duitsche hertogdommen in de schaal te kunnen leggen. En het is daarom vooral, dat de Scandinavische partij zich met zulk eene heftigheid aan de verdeensching van Sleeswijk heeft laten gelegen liggen, en zich zoo sterk tegen de mogelijkheid eener afscheiding der zuidelijke helft van het schiereiland verheven heeft. Maar het is tevens daarom, dat de propaganda zulk een krachtigen wederstand ontmoet heeft bij eene bevolking, die, alleen met Denemarken vereenigd, zich in staat gevoelt de schalen in evenwigt te houden, maar niet te onregte in eene aansluiting aan een magtig Scandinavisch rijk de verdrukking en den ondergang van hare nationaliteit te gemoet ziet. | |
[pagina 267]
| |
Behoeven wij te zeggen, dat de Regering te Kopenhagen, schoon zij zich in den laatsten tijd gedrongen heeft gezien, vooral tegen de Duitsche beweging beslissend op te treden, evenmin in de Scandinavisch Deensche partij een bondgenoot ziet? Zoo toch aan de eene zijde de eenheid van den staat bedreigd wordt, aan den anderen kant wordt zijne zelfstandigheid prijsgegeven. Zoo de Duitsche beweging de erfopvolging, door de koningswet voorgeschreven, bestrijdt, de Deensche propaganda tast de koningswet zelve aan, en toonde zich reeds vaak bereid, om niet slechts aan een aanstaanden opvolger, maar aan den huidigen regeerder zelven de onbeperkte gehoorzaamheid op te zeggen, door die wet gevorderd. En zoo de Regering thans gaarne eene partij bij zoude vallen, die de handhaving der ondeelbaarheid van den Deenschen staat met zooveel geestdrift doordrijft, zij wordt bij de eerste toenadering afgewezen door den wensch naar eene Noorweegsche Constitutie, die even luide en onbewimpeld wordt uitgesproken. Zoo ziet zich koning christiaan geplaatst tusschen twee partijen, waarvan de eene noordwaarts, de andere zuidwaarts de oogen wendt, welke zamenwerkende pogingen zijn rijk dreigen vaneen te scheuren, en die, schoon de eene hem soms een tijdelijk steunpunt tegen de andere schijnt aan te bieden, op den duur beide evenmin hun gebrek aan sympathie voor zijnen persoon, als hunne onverschilligheid omtrent de regten van zijn stamhuis bewimpelen. Welke zal de uitkomst dezer wederzijdsche spanning zijn? Wij zullen geene vruchtelooze poging wagen om den gang der gebeurtenissen vooruit te loopen. Het is mogelijk, dat de Deensche koning of zijn opvolger door eene behendige aanwending dier middelen van dwang en overreding, welke een onbeperkten alleenheerscher, ook onder de dreigendste omstandigheden, immer ten dienste staan, den dreigenden storm zal bezweren; het is mogelijk, dat de hulp van magtige naburen, de tusschenkomst der groote mogendheden, ook dan wanneer de aanstaande erfopvolgingsmoeijelijkheden eene vrage van het oogenblik zullen geworden zijn, den tegenstand der bevolking fnuiken en den Deenschen troon bestendigen zal. Maar wij vragen niet, of de bevestiging der Deensche staatseenheid aan willekeur en geweld mogelijk zij; wij vragen, of zij zonder deze bereikbaar is. Eene gewelddadige beteugeling kan eene latere uitbarsting slechts vertragen, eene wegname der oorzaken alleen kan haar voorko- | |
[pagina 268]
| |
men. Die oorzaken, zoo verre zij in eene splitsing der nationaliteit liggen, zijn natuurlijk voor geene opheffing vatbaar. Elke poging om eene toenadering te dwingen tusschen partijen, die thans zoo scherp tegen elkander overstaan, zou de breuke slechts verwijden. Maar is er wel eene zeer diepgaande ontleding noodig, om in den wensch naar splitsing en afscheiding, aan de beide uiterste einden van het rijk, schoon onder andere vormen geuit, eene dubbele rigting te onderscheiden. Niet om de magt eens vorsten uit te breiden of zijner eerzucht te dienen; niet om het aantal der regt en weêrlooze onderdanen van een willekeurigen alleenheerscher te vergrooten, streven die Duitsche en Scandinavische volkeren naar éénheid. Zoo zij leden wenschen te zijn van groote en magtige rijken, in stede van burgers te wezen van kleine en gesplitste staten, het is niet opdat de scepter, die hen regeren zal, zooveel te zwaarder wege, maar opdat het vorstelijk gezag in een groot en magtig volk, door eenheid van belang en afkomst verbonden, dat tegenwigt en die teugels ontmoete, waaraan het in kleinere staten steeds ontbreekt. De eenheid, waarnaar Duitschers en Scandinaviërs haken, is niet de eenheid der slavernij, maar de eenheid der vrijheid. En daarom zal koning curistiaan, zoo hij den wensch naar vrijheid, naar constitutionnele waar borgen, slechts op zoo gebrekkige wijze door het patent van 1834 bevredigd, vervullen wil, den prikkel gedood hebben, die, schoon het velen welligt nog onbewust zij, de geheele, schijnbaar enkel nationale, beweging verwekt heeft, welke thans zijne staten beroert en zijn vorstenhuis bedreigt. Of meent men, dat Sleeswijk en Holstein, in het bezit eener vrije drukpers, eener onschendbare grondwet, eener regtstreeks gekozene vertegenwoordiging, eener openbare regtspleging, die goederen, waarnaar Duitschland sinds zoo lang vruchteloos haakt, in brooddronkenheid zal wegwerpen, om zich, ter wille eener schoonklinkende zelfstandigheid, aan een kleingeestig en wantrouwend despotisme te onderwerpen, als dat, waardoor thans b.v. het naburige Mecklenburg wordt beheerscht? Of gelooft men, dat de Deenen de nationale zelfstandigheid, waarvan zij zelve als leden van een vrijen staat de vruchten plukken, de onafhankelijkheid eener Regering, welke zij zelve door hunne vertegenwoordigers mede oefenen zouden, prijs zouden geven voor de hagchelijke kans van een overwigt in den Scandinavischen staat, dat hun zoo ligt ontgaan kan? | |
[pagina 269]
| |
Zoo immer het belang zelve den koning geraden heeft de verouderde droombeelden van goddelijk regt en onvervreembare magtsvolkomenheid op te geven en dat vergelijk te sluiten tusschen zijn gezag en de vrijheden zijns volks, waardoor alleen het eerste zijn waren steun erlangt, dan is die raad zeker den tegenwoordigen koning van Denemarken ten deele geworden. Sinds de minister oerstedt in de Roeskilder Stendenvergadering den historischen grond van het gezag der Deensche opvolging op de hertogdommen heeft prijs gegeven, sinds de koning zelf later, bij zijne pogingen om dat onvoorzigtig ontruimde terrein te herwinnen, de luide tegenspraak van alle geleerden en geletterden onder zijne Duitsche onderdanen ontmoet heeft; sinds de vermeende volkswensch, die wat er aan de historische vastheid ontbrak, zoude moeten aanvullen, juist tegen de koninklijke begeerte aangekant is gebleken, heeft zich de overtuiging bij den vorst moeten vestigen, dat slechts op het breede voetstuk van volksvrijheden zijn troon eene veilige standplaats vinden kan. Geeft de vorst aan die stem der ondervinding gehoor, zoo zal ook de gedeelde nationaliteit zijner rijken haar gevaar verliezen. De nationale eenheid, waaraan zich overal de behoefte gevoelen laat, is niet onvermijdelijk van eenheid van staatsvorm afhankelijk. Een verbond tusschen vrije volkeren, door eenheid van stam verwart, zou haar eenen bevredigende kring openen. Zoo het Duitsche vorstenbond zich eens in een volkenverbond veranderde, zouden de wenschen, die zich thans door geheel Duitschland uiten, hare vervulling gevonden hebben. Slechts het despotisme is uitsluitend, en scheidt verwante en bevriende natiën door scherp gebakende grenzen; de vrijheid stelt gaarne alle poorten voor beschavenden invloed van buiten open. Naar men verzekert, zoude de koning van Denemarken werkelijk de invoering eener algemeene staatsregeling beöogen, die onder Fransche en Engelsche garantie tot vereenigde grondwet zijner staten zou verheven worden. Zal die staatsregeling werkelijk eene vrije zijn? de eenige, die in den huidigen toestand der Deensche staten op bestendigheid mag rekenen? Zoozeer wij het wenschen, durven wij het naauwelijks hopen. De voorbeelden, dat vorsten, zonder dadelijken dwang, zich van eenig gedeelte van hun gezag ontdaan hebben, zijn te zeldzaam, om spoedig aan dergelijke verschijningen te gelooven. Het woord, eenmaal in Frankrijks con- | |
[pagina 270]
| |
situerende vergadering gesproken: ‘Eer mogen de koloniën vergaan dan een beginsel,’ is vaak aangevoerd, om te bewijzen, hoe verderfelijk de zucht naar volksvrijheden op het plotselijke welzijn der natiën kan werken. Met woeker zoude men aan de voorstanders der onbeperkte monarchiën de beschuldiging kunnen teruggeven. Mogt de Deensche geschiedenis der volgende jaren geen nieuw voorbeeld geven, hoe roekeloos vorsten, niet slechts den bloei, maar zelfs de zelfstandigheid van hun rijk op het spel zetten, waar het de handhaving van hunne onbegrensde magtsvolkomenheid - dat beginsel der koningen - geldt. |
|