De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |||||||||
Mengelingen.
| |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
gemaakt, zich alleen aan het proza gewijd, en het veld der poëzij geheel onbearbeid gelaten. Welligt werden zij hierin geleid door de overtuiging van het grooter practisch nut, dat de beoefening van het eerste boven die der laatste opleverde; en wij deelen die overtuiging; maar nu wij eenmaal zoo verre gevorderd zijn, dat het niet meer aan hulpmiddelen tot aanleering der taal ontbreekt, achten wij den tijd gekomen om de literatuur uit een hooger oogpunt te beschouwen; en ook aan de poëzij, die zulks zoo zeer verdient, onze aandacht te schenken. Door dat beginsel gedreven, waagden wij zelve het, voor een paar jaren, een van de voornaamste Maleische gedichten door den druk meer algemeen bekend te makenGa naar voetnoot(1), hoewel wij er slechts één H.S. van bezaten, waarvan de redactie nog veel te wenschen overig liet; wij deden dit vooral met het doel, om daardoor de aandacht van anderen op dit dichtstuk te vestigen, en mogen ons vleijen dat doel niet geheel gemist te hebben; althans op dit oogenblik ligt eene geheel nicuwe, door den Heer dulaurier bewerkte uitgave der Kin Tamboehan te Parijs ter perse. Dat zelfde beginsel noopte ook den Heer van hoëvell om het gedicht Bidasari voor de pers te bewerken; immers hij zegt in de Inleiding vóór zijne uitgave van dit gedicht, bl. vii: ‘Dat ik juist eene poëtische conceptie ter bewerking heb gekozen, is daaraan toe te schrijven, dat dit gedeelte der Maleische taalen letterkunde nog geheel onbeoefend ligt: want als men de korte uittreksels, welke marsden uit het gedicht Kin Tamboehan mededeelt, en een paar andere kleine versjes uitzondert, dan is er letterlijk nog niets van gepubliceerd. En toch ver dient die poëzij de aandacht der beoefenaren van de Indische Taal- en Letterkunde in ruime mate. Velen, die het vonnis van john crawfurd over haar kennen, zullen mijn oordeel waarschijnlijk in twijfel trekken. “Van de Maleische gedichten mag men zeggen,” zoo drukt die schrijver zich uit, “dat het eene rijmelarij is alleen voor het oog en het oor, vermits er verbeelding, vuur en hartstogt, met één woord alles aan ontbreekt, om ze tot wezenlijke dichtstukken te maken.” Misschien zijn deze woorden wel gedeeltelijk de oorzaak geweest, dat men, vooringenomen tegen eene zaak, waarvan het onderzoek zoo weinig voldoende resultaten beloofde, haar sedert geheel heeft verwaarloosd. Om nu dit vooroordeel | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
weg te nemen, heb ik geenen beteren weg weten in te slaan, dan een der onder de Maleijers meest bekende en beroemde dichtstukken of Sjaïr's uit te geven.’ Wij hebben gemeend onzen lezers geene ondienst te zullen bewijzen, door hen met den aard der door crawfurd, en anderen vóór en na hem, zoo zeer miskende, hoewel misschien slechts gebrekkig gekende, Maleische poëzij, hoe oppervlakkig dan ook, iets nader bekend te maken. De Pantons (liedjes) komen hier minder in aanmerking; zij zijn wel metrische compositiën, doch die eigenlijk niet geacht kunnen worden een deel der Maleische literatuur uit te maken, daar zij, met uitzondering van die, welke somtijds in andere gedichten worden ingevlochten, door de Maleijers zelven slechts zeer zelden worden opgeschreven. Het zijn coupletten van vier regels, elke van acht tot twaalf of dertien lettergrepen, die gewoonlijk extempore, en dikwijls door twee personen beurtelings, worden opgezongen; de beide eerste regels bevatten één, of ook wel twee beelden of leenspreuken, die echter tot elkander of tot de twee volgende regels dikwijls niet in het minste verband schijnen te staan, behalve dat zij voor deze de rijmwoorden aangeven; de twee laatste regels hebben meestal de liefde tot onderwerp. Het geheel, hoe geliefkoosd ook bij den Maleijer, is voor een Europeër vrij onbeduidend, en wordt vervelend, wanneer het wat lang gerekt wordt, hetgeen bij zoodanige beurtzangen niet zelden het geval is, daar hij, die zijne tegenpartij tot zwijgen weet te brengen, op de luide toejuichingen zijner hoorders kan rekenen. Als voorbeeld van zulk een' panton, willen wij slechts de volgende coupletten bijbrengen, in den Zesden Zang der Bidasari voorkomendeGa naar voetnoot(1). Schitterend is de glans van een diamanten ring.
Pluk melempari-vruchten.
Indien de doorluchte vorst bezwijkt,
Waar zal ik mij bergen?
| |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
Pluk melempari-vruchten.
De rhinoceros-vogel vliegt naar de rotsen.
Waar zal ik mij bergen,
Ik, die eene vreemdeling, eene wees ben?
De rhinoceros-vogel vliegt naar de rotsen.
Basilicum groeit in eene betel-schaal.
Ik, die eene vreemdeling, eene wees ben,
Hoop op de liefde van den vorst.
Van een geheel anderen aard zijn de Sjaïrs (Gedichten), die den naam, welken zij dragen, werkelijk verdienen, en onze nadere beschouwing overwaardig zijn. Men stuit hier niet, zoo als in de Pantons, op woorden zonder zin en beelden zonder gelijkenis; integendeel, men vindt er sierlijke schilderingen, juist gekozen vergelijkingen, eene kinderlijke naïveteit, eene eenvoudige voorstelling van gebeurtenissen en toestanden, eene natuurlijke uitdrukking van aandoeningen en gemoedsbewegingen, die niet missen kunnen den lezer te behagen en te boeijen, zoodra hij geleerd heeft het gebrekkige in het werktuigelijke der poëzij over het hoofd te zien. - Wanneer wij hier over het werktuigelijke der poëzij spreken, bedoelen wij daarmede niet de versificatie, die vloeijend en zangerig genoeg is, maar de pleonasmen en herhalingen van hetzelfde woord in verschillende talen, die de dichters zich ter liefde van maat en rijm veroorloven. - Het is in den lezer van Maleische poëzij een volstrekt vereischte, niet alleen dat de Maleische taal en stijl hem gemeenzaam zijn, hetgeen trouwens van zelf spreekt, maar ook dat hij zich geheel in den Maleischen geest kunne verplaatsen, en vooral dat hij niet ieder woord, dikwijls zelfs niet iederen volzin, op zich zelf beschouwe en beoordeele; hij moet de gansche voorstelling van eene gebeurtenis of toestand, de gansche schildering van een tafereel, met éénen blik omvatten, en in haar geheel beoordeelen. Voor alle poëzij, maar inzonderheid voor de Maleische, is analyse doodelijk. Wij meenen de Sjaïrs hoofdzakelijk in vier soorten te kunnen onderscheiden, namelijk:
| |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
Zedenbederf.
Wèl zijn de menschen thans vernuftig,
Vele zijn hunne kundigheden; maar het regte verstand ontbreekt hun.
| |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
De sterren aan het uitspansel kunnen zij tellen,
Maar zij bemerken het niet als hun aangezigt vuil is.
Zij lasteren en spreken kwaad van elkander,
En snappen onophoudelijk waar zij zich ook bevinden.
Het gedrag der jonge meisjes is hoogst onzedig;
Zij dartelen en stoeijen met de jongelingen.
Zoo waren de meisjes in vroeger tijden niet;
Die waren ingetogen en zedig.
Maar thans is het geheel anders;
Allerlei gesprekken weten zij (te voeren);
Waar vele jongelingen zijn,
Daar vindt men ook de meisjes;
Hare manieren zijn dubbelzinnig,
En het einde is, dat men zich geheel vergeet.
Zelfs kinderen heden ten dage,
Knapen en meisjes, zijn even onbeschaamd;
Zij dartelen hier en ginds met elkander
Even gemeenzaam als man en vrouw. -
Zijn dit alles geene duidelijke teekenen,
Dat de jongste dag nadert?
De keuze van een vriend.
Mijn zoon, indien gij u een' vriend wilt kiezen,
Onderzoek dan, voor gij hem ziet,
Of zijne inborst ook slecht is,
Opdat gij hem (dan) niet tot uw' vriend maakt.
Zoek een' vriend die zulks kan blijven,
En goed en kwaad met u deelt;
Dien gij in uwe woning kunt brengen
Zonder uwen naam te bezwalken.
Kies tot vriend een verstandig man,
Die u tot broeder en medgezel verstrekt,
In voor- en tegenspoed;
De zoodanige kan steeds uw vriend blijven. -
Zoekt gij slechts een' tafelvriend,
Dien kunt gij elk oogenblik vinden;
Maar hem, die zulk een' vriend begeer,
Noem ik een onverstandig man.
| |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
| |||||||||
Sjaïr Kin Tamboehan.Radèn mantri, de kroonprins van het rijk Poera Negara, verlieft op kin tamboehan, eene in den krijg gevangen genomene prinses, thans eene der hofdames van zijne moeder, en neemt haar heimelijk tot vrouw. Dit komt aan de vorstin ter ooren, die eene prinses van Bandjar Koelon tot gemalin van haren zoon bestemd had, en, door diens liefdehandel zich in hare eerzuchtige plannen gedwarsboomd ziende, in toorn ontbrandt, en het besluit neemt kin tamboehan te doen dooden. Hiertoe moest de prins van zijne woning verwijderd worden, wien zij dus gelast ter jagt te gaan, om haar eenig wildbraad te bezorgen. Inmiddels geeft zij eenen beambte last om kin | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
tamboehan met list naar het woud te lokken, en haar daar om te brengen, zoodat men niets meer van haar zoude vernemen. Deze begeeft zich tot haar, en geeft voor door radèn mantri gezonden te zijn, om haar tot hem te brengen in het woud waar hij ter jagt was. Hoewel door een angstig voorgevoel ontrust - daar zij kennis droeg van den haat, dien de vorstin haar, wegens hare liefde voor den prins, toedroeg - volgt zij hem, door twee van hare voedstermoeders begeleid. Na een langen togt, langs ongebaande paden, tegen het vallen van den avond, op eene geheel eenzame plaats in het woud gekomen zijnde, ontdekt de beambte, na hevigen inwendigen strijd tusschen zijne vrees voor de wraak der vorstin, en zijn medelijden en eerbied voor de geliefde van zijnen prins, haar noode zijnen last, en doorsteekt haar, nadat kin tamboehan nog op een boomblad eenige regels voor radèn mantri gegrift had, waarin zij hem hare liefde en onschuld betuigt, hare overtuiging openbaart, dat zij stierf als een slagtoffer der wraakzucht van zijne moeder, en hem geluk toewenscht in zijn huwelijk met de prinses van Bandjar Koelon, dat nu wel zeker zoude voltrokken worden. - De prins, van zijne jagt terugkeerende, vindt toevallig het lijk der geliefde, leest haar laatste geschrift en doorsteekt zich nevens haar. De vorst, door de jagtgezellen van den prins berigt ontvangen hebbende van het treurig uiteinde van zijnen zoon en diens geliefde, ijlt wanhopend naar het woud, en doet de beide lijken met vorstelijke staatsie begraven. Vervolgens doet hij den beambte, die kin tamboehan gedood had, spiesen, en verbant zijne gemalin, als de aanleidende oorzaak van den dood huns zoons, uit zijne tegenwoordigheid, haar veroordeelende om levenslang zijne jagthonden op te passen.
Ziedaar den hoofdinhoud van het stuk, waaraan poëtische conceptie wel niet zal kunnen ontzegd worden; maar ook de bearbeiding blijft niet beneden het onderwerp. De karakters zijn juist geteekend en uitmuntend volgehouden; de personen spreken en handelen altijd zoo, als zij in de gegevene omstandigheden, en de rol waarin zij optreden, spreken en handelen moeten. Slaan wij het oog op de twee hoofdpersonen kin tamboehan en radèn mantri. Wij vinden hen, het geheele gedicht door, | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
alleen voor elkander levende; doch overal zóó, dat de liefde van radèn mantri van een vast, mannelijk karakter getuigt, dat voor het voorwerp zijner genegenheid alles trotseert; terwijl die van kin tamboehan daarentegen een zachteren geest, een stillen weemoed ademt voortspruitende uit het besef van de opofferingen en gevaren, die haar geliefde zich om harentwil getroost, en van haren, zonder hem, verlaten toestand, in een vreemd land, verre verwijderd van hare ouders en vrienden. - Schoon en menschkundig schildert de dichter het kinderlijke, beweeglijke en onderworpene gemoed van kin tamboehan. Radèn mantri wordt bij zijne moeder ontboden, en terstond ducht zij eenig onheil; Een angstige kommer overvalt haar,
Doch zij uit dien niet, maar zwijgt.
Evenwel, radèn mantri bemerkt het, en belooft haar, indien zij zulks verlangt, niet naar de vorstin te zullen gaan. ‘Maar,’ zegt zij: ‘Wie zoude u zulks willen beletten?
Ik zelve, hoe zoude ik kunnen
Beminnen een man, die (zijnen ouderen) niet gehoorzaamt?’
De prins gaat dus tegen het vallen van den avond naar het paleis van zijne moeder, en kin tamboehan, nu geheel alleen, en aan zich zelve overgelaten, wordt door allerlei gemoedsaandoeningen overstelpt.
Radèn mantri was vertrokken,
En kin tamboehan bleef alleen achter met haren kommer.
In hare onrust ging zij op en neder,
En zag nù naar den hemel,
Dàn naar de lichtende maan;
En teedere gedachten rezen op in haar hart. -
De helder schijnende maan,
Door tallooze starren omringd,
Werd met donkere wolken overtogen;
En treurige gewaarwordingen rezen op in haar hart. -
De donder ratelde in den hooge,
En hare droefgeestigheid nam toe;
Zij dacht aan den stond, toen ze aan vader en moeder
Op eens als gevangene werd ontrukt, -
Die gedachte beklemde haren boezem,
Maar geene klagt ontsnapte haren mond.
| |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
Hoe natuurlijk en kunsteloos zien wij hier den invloed geschetst, dien de verschillende natuurtooneelen op de gewaarwordingen der menschelijke ziel uitoefenen. Wie gevoelt niet de waarheid der voorstelling, en wie zal er poëzij in miskennen? Regt schoon is ook de geheele passage van het oogenblik af, dat, terwijl de prins ter jagt is, de met den moord van kin tamboehan belaste Bostangi bij haar verschijnt, tot op haren dood toe. Kin tamboehan, door een angstig voorgevoel gekweld, maar toch ter liefde van radèn mantri den Bostangi naar het woud volgende, haar angst onder weg, haar gedrag nadat de Bostangi haar het noodlottig vonnis had aangekondigd, verdienen ten volle onze opmerkzaamheid. Wij willen de gansche plaats getrouw wedergeven, hoewel niet woordelijk, gelijk het bovenstaande, maar zoo als, naar ons hier boven geuit gevoelen, Maleische poëzij moet gelezen worden. De Bostangi
Vond kin tamboehan weenende;
Haar hart klopte onstuimig.
De Bostangi groette haar eerbiedig, en sprak:
‘Gij wordt ontboden door radèn mantri.’
Op het hooren dier woorden, ontstelde zij in het hart;
Haar gelaat verbleekte en verloor zijnen glans;
En zij zeide tot den Bostangi:
‘Wacht mij, ik wil van gewaad verwisselen.’
Ook wilde zij nog eenig voedsel nemen,
Maar de keel weigerde hare dienst.
Nu sprak kin tamboehan:
‘Ik ben gereed om mijnen geliefde op te zoeken.’
Daarop vertrok zij, door den Bostangi gevolgd;
En vele van hare gezellinnen deden haar uitgeleide.
Zij ging werktuigelijk voort,
Zonder te weten dat of waar zij ging;
Haar ligchaam was geheel krachteloos,
En tranen stroomden haar uit de oogen.
Aan de poort van den hof gekomen,
Namen hare vriendinnen afscheid;
Hare harten versmolten,
Zij weenden onophoudelijk,
Omhelsden en kusten haar,
En zeiden haar voor eeuwig vaarwel.
Nu ging zij het woud in
Gevolgd door den Bostangi;
| |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
Zij smolt weg in tranen,
En het hart klopte haar hoorbaar.
Het gebloemte langs den weg sloot zich
Uit deernis met den jammer van kin tamboehan;
En de vogelen in het geboomte
Zongen op klagenden toon.
- Na een langen weg gegaan te zijn, zonder dat zij eenig spoor van radèn mantri ontdekt, wordt hare onrust heviger en heviger, tot eindelijk de angst haar de vraag afperst, wat dan toch de ware reden is, dat zij herwaarts gevoerd wordt? Nu openbaart de Bostangi baar noode zijnen gruwzamen last. ‘Ach, mijne gebiedster, weet dan
Dat de vorstin mij gelast heeft u te dooden.’
Toen kin tamboehan die woorden hoorde,
Sloeg haar het hart, en het bewustzijn begaf haar;
Magteloos viel zij in zwijm,
En werd door hare voedsters in de armen opgevangen.
Deze sloegen zich op de borst,
En weenden en kermden:
‘Waren hare ouders hier,
Zij was niet in dien toestand!’,
Nu komt zij bij uit hare bezwijming,
En blikt verwilderd rondom zich,
En slaakt luide zuchten,
Denkende aan de liefde van radèn mantri.
Een tranenstroom ontvloeit hare oogen,
En snikkende spreekt zij:
‘Ben ik schuldig, dan behoor ik te sterven;
Bostangi, volbreng spoedig uwen last.’
Maar, terwijl zij dus sprak, werd haar hart weêr verteederd,
Denkende aan de liefde van haren echtgenoot;
Zij trok voor hem een ring van den vinger
En overhandigde dien den Bostangi,
(Zeggende): ‘Ik heb niets om tot aandenken te geven
Dan dezen ring slechts. -
Bostangi, wees niet te zeer ontroerd;
Welaan, volbreng den last der vorstin;
Maar weet, o Bostangi!
Dat ik onschuldig sterf.’
Toen de Bostangi die woorden hoorde,
Brak hem het hart van medelijden;
| |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
Hij sprak: ‘Ik kan u niet sparen,
Daar de vorstin uwen dood bevolen heeft, -
Vergeef mij het onregt, de wreedheid,
Die ik jegens u moet plegen.’
Nu sprak zij met vaste stem:
‘Bostangi, volvoer uwen last;
Dood mij spoedig,
Opdat ik de vreugde des hemels smake!’
Maar nog eens dacht zij aan den geliefde,
En sprak tot den Bostangi:
‘Een enkel oogenblik nog,
Dat ik een laatst vaarwel schrijve!’
Nu grift zij op een lontar-blad
Met haren nagel deze woorden:
‘Vaarwel! vaarwel, mijn geliefde!
Ik sterf op last van' uwe moeder.
Moge der Goden gunst ons schenken
Elkander in den hemel weder te zien!
Ware ik blijven leven,
Gij zoudt toch geene zuivere vreugde gesmaakt hebben;
Nu ik sterf, blijft gij alleen over,
En kunt naar den wensch uwer moeder huwen.
Maar weet, dat ik u altijd opregt
En onuitsprekelijk heb bemind;
Geen ander was als gij in mijn hart. -
Nu kan ik den dood niet ontgaan.
Ik heb het u immers altijd gezegd,
Dat ik slechts een gevangene van uwen vader was.
(Dat ik niet uwe gemalin,
En onze liefde niet gelukkig zijn kon). -
Vaarwel! - Nu is het ontwijfelbaar,
Dat ik u nimmer weder zal aanschouwen.’
Thans is het noodlottig oogenblik daar; de Bostangi doorsteekt kin tamboehan met zijne kris; hare gezellinnen vlieden ontsteld en wanhopend vandaar; en ook hij zelf keert met een beklemd hart naar zijne woning terug.
Zijne veelvuldige liefdesbetuigingen uitgezonderd, spreekt raden mantri weinig; hij handelt. In spijt van den tegenstand van den wachter, dringt hij door in het afgesloten verblijf, | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
waar zich kin tamboehan bevindt; in spijt van het tegenstreven harer gezellinnen en van zijne eigene vrienden, in spijt van den toorn zijner moeder, waarvoor hij gewaarschuwd wordt, voert hij haar met zich naar zijne woning; volstandig weigert hij het voor hem bestemde huwelijk, en aarzelt niet, toen zijne geliefde hem door den dood werd ontrukt, haar ook in den dood te volgen. De beschrijving van dit laatste tooneel, dat aan den dood van pyramus bij ovidiusGa naar voetnoot(1) doet denken, nemen wij hier over: Het lijk van kin tamboehan ziende,
Sloeg radèn mantri zich op de borst;
Hij barstte in tranen uit,
En omhèlsde en kuste het lijk zijner gade.
‘Ach! mijne eenig geliefde,
Ik heb u dan voor eeuwig verloren,
U, mijne geliefde!........
Maar ik zal met u sterven.
O! had ik u toegestaan mij te vergezellen,
Deze slag had mij niet getroffen!’
En weder omvatte hij het lijk,
En drukte het aan zijn hart,
En omhelsde en kuste het,
En riep snikkend uit:
‘Zoude ik van hier huiswaarts keeren!
Neen, geliefde! ik sterf met u!’
Nu zag hij de wond in hare borst,
En bedekte die met kussen, en riep:
‘O geliefde! leven van mijn leven!
Uw lot zal ook het mijne zijn!
Maar wien toch kon het in het harte komen
Zulk eene euveldaad te plegen?’
Eindelijk ontdekte de vorst
Het beschreven lontar-blad;
Hij las het, in tranen badende,
Ook hare zegenbede over zijn huwelijk.
Toen hij het geschrift gelezen had,
Wierp hij zich weenend ter aarde.
Daarop beschreef ook hij een blad,
Gerigt aan zijne ouders:
‘Uw zoon zendt zijnen laatsten groet
| |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
Aan zijnen vader en moeder.
Niet stoorloos zal mijne moeder zich in hare wraak verheugen:
Want zie, ik sterf met mijne gade.
Wèl ben ik uw kind,
Van der jeugd af met zorg door u opgevoed;
Maar nu is er geene liefde meer in het hart,
En het is beter dat ik sterf dan dat ik leef.’
Nu omhelsde en kuste hij
Nog eenmaal het lijk van zijne gade,
Drukte zich de kris in het hart,
En stierf nevens haar.
Maar het scherpst geteekende karakter is dat der oude vorstin; eerzucht en trotschheid maken er de grondtrekken van uit. Hare plannen, op die beginselen gebouwd, worden gefnuikt, en eene toomelooze wraakzucht maakt zich meester van haar hart; eene wraaklust, die te hatelijker is, daar zij tegen de aan hare grieven minst schuldige kin tamboehan gerigt is. - Zoodra de gezellinnen van kin tamboehan haar berigt hadden, dat deze door radèn mantri weggevoerd was, Werd zij bedroefd in het hart,
Ziende dat haar zoon zulke plannen koesterde;
En zij werd vergramd, en zeide in haren toorn:
‘Dat is het bedrijf van die ellendige kin tamboehan.
Wat wordt er, bij dit gedrag van radèn mantri,
Van mijne huwelijkaplannen voor hem?
Maar aan mijn hart zal ik voldoening schenken
Door die kin tamboehan te dooden.’
Ten einde dit oogmerk te gemakkelijker te bereiken, verbergt zij haren wrok; ja zelfs, toen radèn mantri op haar opontbod bij zijne ouders gekomen was, en zijn vader hem berispte, dat hij zich in zoo lang niet aan hen vertoond had, verontschuldigde zij hem, niettegenstaande Haar hart onstuimig was,
En haar gelaat paars van gramschap,
met te zeggen: ‘Bedenk, dat hij pas gehuwd is.’ Intusschen, zoodra haar zoon zich ter jagt begeven heeft, geeft zij last kin tamboehan te dooden; en als de Bostangi zich verstout de tegenwerping te maken, dat zij toch de gemalin van radèn | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
mantri is, en hij het niet wagen durft aan haar de hand te slaan, duwt zij hem toe: Indien gij mijnen wil niet volbrengt,
Voorzeker zal ik U dooden.
Haar haat vervolgt kin tamboehan niet slechts bij haar leven, maar ook nog na haren dood; immers: De vorst beval weenende,
Dat men zijn zoon en kin tamboehan te zamen zoude begraven.
Maar de vorstin verbood het (zeggende):
‘Verwijdert die kin tamboehan.’
Doch nu gaf de vorst den uitdrukkelijken last:
‘Begraaft kin tamboehan te zamen met hem;
In het leven waren zij vereenigd,
In den dood zullen zij niet gescheiden worden.’
Nu zweeg de vorstin en verbeet zich;
Maar met een gevoel of haar hart verschroeide.
Wij hebben een' blik geworpen op het karakter der drie voornaamste personen, en van hunne wijze van spreken en handelen uitvoerige voorbeelden bijgebragt. Wij meenen daarmede te kunnen volstaan, om onzen lezers den aard van dit gedicht te leeren kennenGa naar voetnoot(1); en gaan nu, in de tweede plaats, over tot de beschouwing van de | |||||||||
Sjaïr Bidasari.Dit gedicht is niet alleen van veel wijderen omvang dan het vorige, maar ook van veel rijkere conceptie; het getal der handelende personen is grooter, en de geschiedenis veel ingewikkelder; zij doorloopt een tijdvak van vele jaren, en verschillende plaatsen zijn het tooneel er van; in één woord, het is | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
een volledige roman, met belangwekkende toestanden, goed geteekende karakters, geregelden gang en natuurlijke ontknooping. De Heer van hoëvell heeft, in de Inleiding vóór zijne uitgave, den hoofdinhoud van dit stuk medegedeeld; wij nemen dien hoofdzakelijk daaruit over. ‘In den Eersten ZangGa naar voetnoot(1) brengt de dichter zijne lezers aan het hof van den sultan van Kembajat. Hij schildert het geluk van dien even magtigen, als wijzen en regtvaardigen vorst: - maar ziet, daar brengt eensklaps eene ontzettende gebeurtenis schrik en ontroering in zijne hoofdstad. Een garoedaGa naar voetnoot(2) zweeft met zijne onheilspellende wieken boven het vorstelijk paleis, brengt vrees en ontzetting in het gansche land, en doet den ontstelden vorst met zijne gemalin den zetel van zijn rijk verlaten. Maanden lang zwerven ze nu in de wildernissen rond. De vorstin bevindt zich in eenen toestand, waarin de vermoeijenissen en ontberingen haar dubbel afmatten. Aan den oever eener rivier zinkt de uitgeputte vrouw eindelijk magteloos neder, - daar wordt ze moeder van hare eerstgeborene dochter. Hoe verblijdend die gebeurtenis in andere omstandigheden ook voor hen zoude geweest zijn, thans, bij de gedachte aan de ellende en het gebrek waarmede zij te worstelen hebben, wijkt de blijdschap voor de bitterste smart. 't Zou eene hardvochtige wreedheid geweest zijn, het teedere wichtje in hunne ballingschap, op den moeijelijken togt, door bosschen en wildernissen, met zich te willen voeren, en aan de brandende zonnestralen, aan de gevaren van wilde dieren, | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
aan kommer en ontbering bloot te stellen. Aan den oever der rivier leggen ze het dus te vondeling. Treffend is inderdaad de schildering van de scheiding der ouders van hunne lieveling; aandoenlijk de ontboezeming van de radelooze smart der moeder, die liever wil sterven, dan haar kind verlaten, en meesterlijk is de voorstelling van den inwendigen strijd des vaders, tusschen zijn verlangen om bij het wicht te blijven, en de overtuiging, dat het voor het geluk van allen beter is, het aan de verzorging van anderen over te laten. Hij vermant zich, voert zijne vrouw van het tooneel der smarte weg, ondersteunt hare wankelende schreden, en beiden vervolgen, met gebogen hoofd en gebroken hart, den langen weg.’ ‘Het begin van den Tweeden Zang geeft ons de beschrijving van de woning en de aanzienlijke bezittingen eens rijken koopmans, lila djoehara genaamd, in de stad Indrapoera. Verblindend is de pracht van zijn huis; eer en aanzien vallen hem van zijne stadgenooten ten deel; maar iets ontbreekt er aan zijn geluk - hij heeft geene kinderen. Op zekeren morgen wandelt hij met zijne echtgenoot aan den oever der rivier, die voorbij hunne stad stroomt; daar vernemen zij het weenen van een pasgeboren kind; ze snellen er heen; vinden een meisje, schoon als een engel, brengen het naar hunne woning, noemen het bidasari, verplegen en verzorgen het, en voeden het op.’ ‘De koning der stad Indrapoera, waar deze koopman woonde, was gehuwd met eene jonge schoone vrouw. Hevige hartstogten gloeiden in het gemoed dezer vorstin. Trotsch op hare schoonheid, hield ze het hart van haren gemaal, die zich gewillig naar hare luimen schikte, in hare kluisters geboeid. Met argusoogen bewaakte ze hem, en reeds de mogelijkheid, dat hij zich misschien nog eens eene tweede gemalin kon kiezen, deed haar in onstuimige drift en woede en minnenijd ontvlammen. De karakterteekening dezer vrouw is vol leven, natuurlijk, en niet overdreven; de maatschappelijke toestand der vrouwen onder de Maleijers moet wel zulke ongelukkige karakters ontwikkelen. Eens wilde ze haren echtgenoot over een tweede huwelijk polsen, en het gevolg daarvan was, dat hij zeide: “Indien ik eene vrouw vond, wier geboorte en uiterlijk u gelijk waren, dan zoude ik haar u tot vriendin geven.” Op dat woord ontvlamt de jaloezij als een brandend vuur in de borst der vorstin. Ze geeft aan hare vertrouwelingen last, de geheele stad rond te zoeken, of er ook eene vrouw is schooner dan zij. Na langen tijd vergeefs te hebben gezocht, vinden ze | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
eindelijk bidasari, die tot eene volmaakte schoonheid was opgegroeid. Door list weet zij het meisje bij zich te lokken. Op eene afschuwelijke wijze koelde zij nu haren moedwil aan de ongelukkige, pijnigde en martelde haar zeven dagen lang, en zond haar toen, gelijk ze meende als een lijk, naar de ouderlijke woning terug. Aandoenlijk is de smart der ouders, bij het zien van dit ontzettend schouwspel. Ze barsten uit in tranen en jammerklagten - maar, daar bemerken ze, dat de mishandelde nog teekenen van leven geeft. Alle middelen worden nu beproefd, en ziet - bidasari herleeft.’ ‘Ondertusschen waren de pleegouders in groote verlegenheid, wat te doen, om hun kind aan de vervolgingen der magtige vorstin te onttrekken. Ze komen op het denkbeeld, om verre van de stad, in eene onbewoonde streek, een huis te bouwen. Derwaarts brengen ze bidasari, en komen haar nu en dan bezoeken; zij is echter alleen des nachts bij hare kennis, en ligt den ganschen dag bewusteloos, daar de vorstin haar eene amulet, die tot haren levensgeest in verband stond, heeft afhandig gemaakt.’ ‘De dichter brengt den lezer in den Derden Zang terug in het paleis van den koning van Indrapoera. De wreede vorstin gevoelde zich gelukkig, omdat zij van hare mededingster zich bevrijd waande, en zich voor altoos in het onverdeeld bezit van haren gemaal meende te mogen verheugen. Maar weldra wordt de misdaad door de vergelding achtervolgd. Op zekeren dag ging de koning ter jagt, en komt bij toeval aan het verblijf van bidasari. Verwonderd over dit nieuwe gebouw, dat hij nog nimmer te voren in deze wildernis ontmoette, treedt hij het binnen, en vindt op een prachtig rustbed een slapend meisje, schoon als een engel. Hij trachtte haar te doen ontwaken, maar te vergeefs. Reeds bij den eersten aanblik was hij door hare schoonheid getroffen, en, op den terugtogt naar zijn paleis, zweeft haar aanminnig beeld hem onophoudelijk voor oogen. Onder het voorwendsel van eene tweede jagt, herhaalt hij den volgenden dag zijn bezoek. Hij komt tegen den avond en vindt bidasari weder slapend. Schoon eerst in het denkbeeld verkeerende, dat het misschien een betooverd huis en eene betooverde maagd is, ziet hij echter de bewijzen, dat zij sedert zijn vorig bezoek wakker is geweest. Zij ontwaakt dan ook bij het vallen der duisternis, en verhaalt den vorst haar noodlot, zonder te weten dat het de koning is; ook ontdekt zij hem het geheim, waardoor ze voortaan alleen | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
's nachts leven kan, en bij dag door eene onafgebrokene bewusteloosheid overvallen wordt. Een regtmatige toorn vervult den vorst over hetgeen hij hier van zijne gemalin verneemt; hij vergelijkt de zachtheid en aanminnigheid van bidasari bij de hevigheid zijner gade, en weldra is zijn besluit genomen. Hij keert naar zijne gemalin terug, ontrukt haar de aan bidasari toebehoorende amulet, en redt alzoo het meisje uit haren onnatuurlijken toestand. Een nieuw paleis wordt op zijn bevel gebouwd; hij vraagt de schoone aan hare pleegouders ten huwelijk, en voert haar, onder het gejuich en gejubel van het volk, als zijne tweede echtgenoot naar het pas opgetrokken prachtig gebouw. - Wie schetst de woede der ijverzuchtige vrouw, toen dit tweede huwelijk haar ter ooren kwam! Zij overlaadt den vorst, bij zijn eerste bezoek, met beschimpingen en bittere verwijten; maar deze ontvlugt spoedig de uitbarsting van haren toorn, om bij bidasari niets dan zachtheid en liefde te vinden.’ ‘De Vierde Zang verplaatst ons op nieuw naar de stad, waarmede het gedicht een aanvang nam, naar Kembajat. Na jaren zwervens was de uit zijn rijk geweken koning teruggekomen, en had den troon zijner vaderen weder beklommen; maar nacht en dag beweende hij met zijne gade hun kind, dat ze, in droevige omstandigheden, zoo jammerlijk moesten verliezen. Wel werd hun een zoon geboren, die de eer en de kroon zijner ouders was; maar hunne eerstgeborene konden zij niet vergeten. Die zoon ziet hun harteleed, en biedt zich aan om de betreurde dochter te gaan zoeken. Met moeite verkrijgt hij daartoe verlof; want het denkbeeld van ook hem misschien te verliezen, doet den vader de haren te berge rijzen. Vóór zijn vertrek wint de zoon alle mogelijke narigten in; hij ontbiedt daartoe alle zeelieden en vreemdelingen, die zich te Kembajat bevinden, bij zich; onder deze is een jongeling sinapati, die verbaasd staat over de gelijkenis, welke hij tusschen den prins en zijne zoogzuster ontdekt, en zoo komt men op het spoor, dat die zoogzuster misschien de verloren vorstentelg is. De prins reist met sinapati naar diens vaderland; zij komen te Indrapoera, en daar blijkt het, dat inderdaad de pleegdochter van lila djoehara, thans de gemalin des konings, zijne zuster is. De ontmoeting van broeder en zuster, de vreugde van bidasari, de vriendschap en liefde, die, zoowel de koning als zij, den prins toedragen, dat alles bevat het einde van den Vierden Zang.’ ‘De Vijfde Zang begint met de verklaring van den prins, dat hij naar zijne ouders wenscht terug te keeren, ten einde | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
hun de blijde mare van het vinden zijner zuster mede te deelen. Maar de koning en zijne gade willen den broeder niet laten vertrekken; zij halen hem over om te blijven, en een brief te zenden, waarin van het gebeurde verslag wordt gedaan, en de ouders worden uitgenoodigd, om in persoon zich van het geluk hunner dochter te overtuigen. Sinapati wordt als gezant afgevaardigd.’ ‘In den Zesden Zang ontvangt men te Kembajat de blijde tijding. Onbeschrijfelijk is de vreugde der ouders; zij begeven zich spoedig op reis, en komen behouden te Indrapoera aan. Aandoenlijk is de ontmoeting der oude lieden met hunne zoo lang verloren dochter, en talrijke feesten worden bij deze heugelijke gebeurtenis gegeven. Men zeilt naar het eiland Noesa Antara, om zich daar eenigen tijd te vermaken; en terwijl hier de prins zich ter jagt begaf en in het woud verdwaalde, vond hij in een betooverd paleis de vorstin mandoedari, die daar door eenen boozen geest, ifriet, werd opgesloten gehouden. In een gevecht met dezen overwon hij hem, en voerde de bevrijde schoone in zegepraal als zijne echtgenoot met zich.’ Men ziet, de Heer van hoëvell heeft reeds hier en daar, waar hij in het gedicht zelf bijzondere aanleiding daartoe vond, iets meer dan eene bloote inhoudsopgave geleverd, en op de plaatsen, die hem voorkwamen boven andere de aandacht te verdienen, oplettend gemaakt. Het zijn hoofdzakelijk die zelfde plaatsen, die ook ons toeschijnen op die voorkeur aanspraak te hebben, als in poëtische waarde het meest uitmuntende boven de overige gedeelten van het stuk, die, hoewel als Maleische roman onberispelijk, zich overigens van gewoon proza veelal alleen door maat en rijm onderscheiden. Wij meenen dus te kunnen volstaan, met het door v.H. gezegde hier en daar te commentarieren en met voorbeelden te staven. Als eerste voorbeeld brengen wij bij het einde van den Eersten Zang, dat eene schoone en diepgevoelde schildering bevat van de droefheid der ouders over hun kind, dat zij door de omstandigheden gedwongen waren, te vondeling te leggen. - In den inwendigen kamp tusschen hunne liefde voor, en deernis met het hulpelooze wicht, en het besef van de noodzakelijkheid om het te verlaten, had dit laatste eindelijk de overhand behouden, en Toen ze nu waren overeengekomen
En besloten hadden het kind te verlaten,
| |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
Was hunne droefheid radeloos;
En toen zij zich van daar wilden spoeden
Nam de vorst nog eenmaal het kind,
En legde het op zijnen schoot,
En suste het in slaap, dus klagende:
‘Slaap toch, vrucht van mijn hart;
Slaap toch, mijn ziel! slaap, mijn kind!
Slaap, glans der oogen uws vaders!
Treur niet te zeer om uwe moeder;
Zij wenscht u met zich te nemen, maar 't is niet mogelijk.
Slaap toch, mijn kind! glans mijner kroon!
Kind! die uws vaders oogappel zijt!
Vaarwel! treur niet te zeer;
Ik beveel u aan den Heer des heelals.
Slaap toch, mijn kind! kroon van mijn hoofd!
En laat uw vader spoedig vertrekken;
U te aanschouwen, maakt mij het harte week,
En alsof het door doornen wordt vanéén gereten.
Ach, mijn kind! teeder schepsel!
Uw vader heeft smart over u als over eene amuletGa naar voetnoot(1).
Moogt gij na mijn vertrek behouden blijven,
En leven en gezond zijn!’
Door haren vader in slaap gesust,
Sliep het vorstelijk kind eenigen tijd.
Nu nam de vorst haar van zijnen schoot,
En legde haar neder op eenen kostbaren doek,
Ook spreidde hij er een satijnen kleed onder,
En bedekte haar met een fijn, met goud doorweven kleed.
De moeder zag het aan met kommer,
En zij was hevig ontroerd.
Toen de dag begon aan te breken
Werd haar hart nog meer bekommerd en ontroerd;
Zij omhelsde en kuste haar kind, en sprak
Terwijl hare tranen onophoudelijk stroomden;
‘Ach, mijn dierbaar kind,
Ik beveel u aan den Heer des heelals.’
(De moeder weende, terwijl zij dus sprak,
| |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
Geheel het ligchaam van haar kind nat).
‘Ach, mijn kind! leven van mijn leven!
Blijf behouden en leef, al verlaat uwe moeder u?
Uwe moeder is diep ongelukkig;
Waar zij gaat, draagt zij hare smart met zich.
Slechts eene kortstondige vreugde mogt ik smaken,
Toen ik u aan mijnen boezem koesterde;
Want nu wil uw vader u verlaten,
Maar niet alzoo denkt uwe moeder;
Zij wenschte met gade en kind
Te zamen om te komen of zamen behouden te blijven;
Doch anders is de raad van uwen vader;
Hij is het die u wil achterlaten.
Maar in het hart uwer moeder
Is droefheid, daar zij u alleen moet laten.
Negen maanden en negen dagen
Heb ik u gedragen in wouden en wildernissen;
En nu blijft gij alleen achter;
Hoe, zou mijn hart dan niet bedroefd zijn!’
Hevig weende de vorstin,
En zij viel bewusteloos ter aarde,
De vorst zag den toestand zijner gemalin,
En het kwam in hem op zich te dooden;
Zoo bedroefd was des vorsten hart.
Nu nam hij het hoofd zijner gemalin op den schoot,
En door de almagt van den Schepper der zee
Kwam de vorstin weder bij en stond op.
De vorstin weende zeer lang,
Toen zij haar kind weder aanschouwde.
‘Indien gij omkomt, reine ziel,
Dat dan uwe moeder met u omkome!
De ziel uwer moeder is aan u verbonden;
De glans harer oogen is verduisterd;
De hoop is verdwenen uit haren boezem
Omdat zij u niet meer zien zal!’
Nu brak de vorstin weder in tranen uit, en zeide:
‘Ach, mijn hartader! glans mijner oogen!
Nu is het oogenblik van onze scheiding daar;
Vaarwel, mijn kind! treur niet te zeer!’
Hevig weende de edele vorstin;
Haar hart was bedroefd en ontroerd.
‘O mijn ongelukkig kind,
Moogt gij door een liefdadig mensch gevonden worden!’
| |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
De vorst wischte de tranen af
Toen hij zijne gemalin dus hoorde spreken.
(Hij sprak:) ‘Ach mijn geliefde! - Welaan, laat ons gaan:
De dageraad begint haast aan te breken.’
Nu gingen zij voort, telkens omziende,
En telkens op het punt staande om terug te keeren,
Maar de doorluchte vorst verhinderde dit;
En zij gingen verder, telkens omziende.
Beiden, de vorst en zijne gemalin, trokken voort
Zonder medgezel en zonder vriend,
Slechts door hunnen kommer vergezeld;
En het schijnsel der maan verlichtte hun pad.
Een tweede punt, waarop de Heer van noëvell in zijne inhoudsopgave de lezers opmerkzaam maakt, is de karakterschildering der vorstin lilasari, gemalin van djohan mengindra, den vorst van het rijk Indrapoera. Schoon is zij, en trotsch op hare schoonheid; zij bemint haren gemaal, gelijk hij haar, vurig; reeds de gedachte aan de mogelijkheid, dat hij te eeniger tijd eene tweede echtgenoot nevens haar zoude nemen, is haar onverdragelijk, en werpt de zaden van minnenijd in haar hartstogtelijk gemoed. Zij wil het weten, in hoeverre zij op de liefde van den vorst in dit opzigt rekenen kan; zij vraagt het hem echter niet regtstreeks - hij mogt dan veinzen, - maar tracht langs een menschkundig aangelegden omweg tot haar doel te komen. - Doch hooren wij den dichter zelven: De doorluchte vorst (djohan mengindra)
Was reeds twee jaren gehuwd
Met de vorstin lilasari,
Die aanminnig, lieftallig en schrander was;
Waar men haar's gelijke ook zocht,
Niemand was aan de vorstin gelijk.
Ook de vorst was zeer schoon van voorkomen,
In Indrapoera was niemand hem gelijk;
Hij was verstandig en wel ter taal,
En zijn mond hupsch in het aanspreken en vragen.
Zoo lang hij gehuwd was geweest
Met de vorstin lilasari,
Had hij haar lief en beminde haar onuitsprekelijk,
En al wat zij verlangde stond de vorst toe.
De vorstin zag in het gedrag van den vorst
Dat zijne liefde niet verkoelde;
| |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
En trotschelijk verheugde zij zich in haar hart (hierover),
Dat niemand haar in schoonheid gelijk was.
Zoo werd van dag tot dag hunne vereeniging naauwer,
(Wordende) gelijk die van de ziel met het ligchaam.
Ook de vorst meende dat er geene twee waren (gelijk zij);
De vorstin alleen was zijne innig geliefde. -
Op zekeren dag nu gebeurde het,
Dat de beide echtgenooten schertsten en boertten,
En de vorstin zong aldus:
‘Ach, mijn gemaal! laat mij spreken!
Uwe liefde is mij nu wel duidelijk,
Maar zij is mij nog niet gebleken in kommer; -
Als mij eenig gevaar overkwam,
Zoudt gij mij dan niet begeven?’
De vorst glimlachte en sprak:
‘Moge geen gevaar u overkomen!
Maar dit is in mijn hart bepaald:
Als gij sterft, sterf ik met u.’
Hierover was de vorstin verheugd; - nu hernam zij:
‘O mijn voortreffelijk gemaal,
Als er eens eene goede, eene uitstekende vrouw was,
Zoudt gij haar tot uwe tweede gemalin nemen?’
De vorst beantwoordde haar lagchende:
‘Ach, mijne innig geliefde!
Hoe goed eene vrouw men mij ook brenge,
Ik zal haar u niet als tweede vrouw toevoegen.
Gij zijt goed en uitstekend;
Waar zou men nog eene (gelijk gij zijt) kunnen zoeken?
Al doorzocht men het geheele land,
Geene is er aan u gelijk.
Mijne altijd geliefde! Gij zijt van edel geslacht;
Volmaakt is uw verstand, ook zijt gij schoon;
Niemand is hier aan u gelijk;
Gij zijt als eene hemelsche verschijning in de wolken;
Uw gelaat is schoon, als ware het geschilderd;
Bevallig en minnelijk zijt gij om aan te zien;
Gij zijt besloten in mijn hart;
Tot een tweede huwelijk ben ik niet genegen.’
Een glimlach van vreugde zweefde nu
Over het verhelderde gelaat der vorstin;
Doch eensklaps rees de gedachte in haar op:
‘Maar hoe, als er eens eene schoonere was dan ik?’
Nu sprak zij weder:
| |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
‘Geliefde! hoor mijne woorden:
Als èr eens eene vrouw was, gelijk eene WidyâdaraGa naar voetnoot(1),
Zoudt gij haar tot uwe echtgenoot willen maken?
Indien er zich eene aan uwe oogen vertoonde,
Die schooner was dan ik,
Zou er dan geen verlangen in uw hart ontstaan?’
De vorst glimlachte, maar sprak niet.
De vorstin glimlachte ook, en vervolgde,
Terwijl zij 's vorsten houding gadesloeg:
‘Naar uwe houding te oordeelen
Zoudt gij haar wel huwen.’
Nu sprak de doorluchte vorst:
‘O, mijne geliefde! mijne dierbare!
Als hare afkomst dan met haar uiterlijk overeenkwam,
Zoude ik haar nemen tot gezellin voor u.’
Toen de vorstin deze woorden hoorde
Beefde zij, en werd door hare drift overmeesterd;
Zij wierp een vertoornden blik op den vorst,
En stond op, en verliet den vorstelijken zetel.
Van nu aan had de jaloezij zich van haar hart meester gemaakt; wel werd zij door de liefkozingen van den vorst voor het oogenblik weder tot bedaren gebragt, maar toch Het hart der vorstin bleef zwaarmoedig,
En zij zat te treuren gelijk een uil.
Van oogenblik tot oogenblik wordt haar haat tegen hare, althans als zoodanig, nog niet bestaande mededingster, heviger; en spoedig is haar besluit genomen, om tot elken prijs, al ware het door verraad en moord, dat gevreesde tweede huwelijk te voorkomen. ‘Welaan!’ zegt ze,
‘Welaan, morgen zal ik laten zoeken;
Ik vrees, of er misschien in het rijk
Eene dochter van een der staatsdienaren is,
Die schooner van voorkomen is dan ik.
Dan zal ik haar door list in mijne magt brengen;
| |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
Dooden zal ik haar, om mijn hart voldoening te geven,
Opdat ze mijne mededingster niet worde.
Als de vorst haar eens huwde,
Zoude zijne liefde voor haar grooter zijn (dan voor mij);
Op de jongere (vrouw) zon hij verzot zijn,
En mijn hart verscheurd worden en bezwijken.’
Zulke gedachten vermeerderden hare woede,
Alsof zij door zuur en zout geprikkeld werd.
‘Moge ik mij een vloek op den hals laden,
Zoo ik maar niet (in mijne liefde) gekrenkt worde!’
Maar toen nu de door haar uitgezondene vrouwen eindelijk in bidasari een meisje gevonden hadden, wier schoonheid haar haar oordeel, die der vorstin evenaarde; toen zij haar do[...]st in de magt der ijverzuchtige vrouw gebragt hadden, en deze zich met eigen oogen overtuigde, dat zij in bevalligheid voor het meisje moest onderdoen, kende hare woede geene palen meer. Zij rustte niet voordat zij haar, onder de gruwzaame kwellingen, (zoo zij meende) had doen bezwijken. Maar nu[...] Was de vorstin lilasari
Onuitsprekelijk gelukkig en innerlijk verheugd.
Sedert zij bidasari gedood had
Leefde zij in onafgebroken genot.
Zij dacht in haar hart:
‘Nu zal de vorst geene andere huwen:
Sedert die bidasari dood is
Is in het rijk mijne wedergade niet.’
Men stelle zich dus haren toorn voor, bij het vernemen der tijding, dat bidasari niet slechts nog leefde, maar zelfs door den vorst tot zijne gemalin verheven was. Geheel in haar karakter is de vloed van bittere verwijten, waarmede zij haren echtgenoot, bij hunne eerste ontmoeting, overstroomt. Toen zij den vorst zag komen
Keerde zij hem den rug toe, en voer tegen hom uit,
En overlaadde hem met scheldwoorden:
‘Kom niet herwaarts, ongelukkige!
Ik heb geen lust uw gelaat te aanschouwen;
Ik haat u, ik bemin u niet meer;
Gij, schoonzoon van lila djoehara,
| |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
Gij zijt mijn's gelijke niet langer.
Uw wijf ziet er uit als een aap;
In de wildernissen behoort zij te wonen.’
Te vergeefs tracht de vorst haar tot bedaren te brengen; zijne redenen brengen slechts eene vernieuwde uitbarsting van hare woede te weeg. ‘Ga van mij, gij toorn Gods!
Als echtgenoot zijt gij mij niets meer waard;
Leef met die van God vervloekte
Aan wie gij al uwe liefde hebt gewijd.
Eertijds was wel uwe afkomst edel als een diamant,
Maar nu is die tot kaf geworden;
Uw wijf is van een stom geslacht,
Ruw gelijk grof linnen;
Gij zelf zijt een dwaas.
Vlei en betuig mij uwe liefde niet meer;
Al hadt gij u zevenmaal gehaad en met reukwater gewasschen,
Toch duld ik u niet meer.’
Geen gering deel van zijne schoonheid ontleent dit gedicht ook, voor 't minst in het oog van den Maleijer, aan de talrijke beschrijvingen van vrouwelijke schoonheid, prachtige sieraden, vorstelijke woningen, plegtige optogten en dergelijke. De eerste zijn, door de in ons oor vreemd klinkende, hoewel gewoonlijk zeer juist gekozene, vergelijkingen, voor den Europeër, die niet geheel van den Maleischen geest doordrongen is, weinig behagelijk; men vindt er in salomo's Hooglied, waaraan zij niet geheel ongelijk zijn. In de paleizen der grooten, over de feestgewaden der vrouwen, worden goud en diamanten even kwistig, als in de Arabische Nachtvertellingen, uitgestrooid. Verlangt men eene schildering van een statelijken optogt, wij geven haar van dien van den koning van Kembajat, toen hij naar Indrapoera toog, om zijne dochter bidasari te ontmoeten. De vorst vereenigde zijne hofgrooten, ouden en jongen,
En verzamelde zijn volk, en olifanten, en paarden.
In zeven dagen was alles gereed,
En onder gunstige voorteekenen ging de vorst op weg.
De glans der sterren was nog niet verduisterd,
Toen de gongGa naar voetnoot(1) geslagen werd,
| |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
En zich herhaaldelijk deed hooren.
Toen stond de schare met blijdschap op,
Ook de hofgrooten en helden;
Zij zetteden hunne glinsterende helmen op;
Hunne getrokken zwaarden blonken en schitterden;
En zoo omstuwden zij den vorst.
Met vanen en banieren
Togen de aanvoerders voorop.
Allen die achterbleven hadden smart,
Alsof zij door doornen werden gewond.
Lansen en schilden gingen in rijen,
En geleken naar eene bewegende stad.
Bijna werd de glans der maan (er door) verduisterd,
Gelijk iemand die bedroefd is.
Zwaarden en speren schitterden,
Gelijk een eiland in het midden der zee.
Zoodanig vertoonde zich
Het geleide van den optrekkenden vorst.
De vorst besteeg een moedigen olifant,
En zijn siri-drager besteeg dien met hem.
De vorstelijke, met bellen omzette, zonnescherm werd geopend
Boven het hoofd van den vorst.
De genderang, seroeni en nafiriGa naar voetnoot(1) weêrgalmden
Onuitputtelijk helder en luid.
Zoo trok de vorst uit de stad,
Omgeven door alle zijne rijksgrooten.
Zoo hebben wij dan een overzigt gegeven van twee der belangrijkste Maleische gedichten, en daarmede, zoo wij meenen, den aard der romantische, dat is van nagenoeg alle, poëzij der Maleijers voldoende leeren kennen. En welk is nu het resultaat van deze beschouwing, het eind-oordeel over dezen tak van hunne literatuur? - Ieder lezer zal wel reeds voor zich eene uitspraak hebben gedaan; echter zij het ons vergund, ook de onze mede te deelen. Wij willen het niet loochenen, - wij kunnen dit ook niet, nadat wij gezegd hebben naar twee stukken den ganschen schat te willen beoordeelen - dat vele gedichten slechts variatiën van een zelfde thema zijn; dat de geheele poëzij iets gelijkvormigs | |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
en eentoonigs heeft. Een schoon meisje - soms zinnebeeldig als een vogel of ander wezen voorgesteld; een hartstogtelijk minnaar; vooral eene trotsche, jaloersche of wraakgierige vrouw, die hunne liefde dwarsboomt; deze allen van vorstelijken bloede, als hoofdpersonen; hieraan sluiten zich een vader, of broeder, of oom, die den liefdehandel onverschillig aanziet of heimelijk begunstigt, doch overigens niet veel beteekent; en een aantal personen van minderen rang, die eene ondergeschikte rol spelen; - ziedaar de voorname bestanddeelen van elke Sjaïr. Maar dit bevreemde ons niet: immers de maatschappelijke toestand der Maleijers, en vooral hun gemis aan eene nationale mythologie en godenleer, die bij andere volken, ook bij de Javanen, de rijke grondstof van alle poëzij is, liggen als tastbare oorzaken van dit verschijnsel voor de hand. Of kon het anders bij een volk, dat door geheel den Archipel is verspreid, en dat geene andere goden, dan die in het oord waar het zich nederzette, werden gediend, en deze nog slechts hoogst gebrekkig, kendeGa naar voetnoot(1)? Waar niet de liefde voor een gemeenschappelijk vaderland en gemeenschappelijke altaren tot roemruchte daden drijft, en de groote mannen vormt, die door het nageslacht als heroën worden bezongen; waar geene onzigtbare wereld, door eene vruchtbare verbeelding met een heir van geesten en goden bevolkt, de zinnen boeit; moet dáár de ziel zich niet met het stoffelijke, het grover zinnelijke, het alledaagsche bezig houden? En de dichter, - welk een onderwerp biedt zich hem dan gereeder aan dan de liefde? - Geen wonder dus, dat deze voor den Maleijer de onuitputtelijke stof van zijne zangen is. Hoe nu die stof door hem bearbeid wordt, ziedaar de vraag, op welker beantwoording het hier voornamelijk aankomt. Wij hebben het reeds met een woord gezegd, men begaat eene onbillijkheid, door de Maleische dichters te beoordeelen naar den maatstaf van onze maatschappelijke ontwikkeling en beschaving, even als men daardoor onregt zoude plegen jegens den Zanger van Chios. Niet dat wij hiermede aan hunne poëzij gelijke waarde als aan de Ilias of Odyssea van homerus willen toekennen; maar de Grieken bezaten ook juist alle die voordeelen in groote mate, die aan de Maleijers ontbreken, en | |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
maakten daarvan meesterlijk gebruik; en toch, die eenvoudige verhaaltrant, die natuurlijke beschrijving van plaatsen en toestanden, die juiste, ja ik mag zeggen, die schoone karakterschilderingen, hebben iets Homerisch; bij beide vindt men dezelfde naïveteit, dezelfde kinderlijkheid en - mag ik mij zoo uitdrukken - ongegeneerdheid van een nog niet kunstmatig beschaafd volk. Maar er is meer; er is in de Maleische gedichten ook, wat crawfurd er aan ontzegt, verbeelding en hartstogt (fancy and passion). Of zijn niet de beide Sjaïr's, die wij hebben beschouwd, geheel vruchten der verbeelding? Of kan er iets hartstogtelijker zijn, dan het karakter der moeder van radèn mantri in het eerste, en dat van de vorstin lilasari in het tweede stuk? - Met dat al is het waar, dat in ieder gedicht ook zeer vele plaatsen worden aangetroffen, die niets meer dan berijmd proza zijn; maar de zoetvloeijendheid der taal, die men teregt het Italiaansch van den Archipel heeft genoemd, en de zangerigheid van den versbouw, komen ook hier krachtdadig te hulp, en zijn oorzaak, dat zelfs zulke plaatsen zich met genoegen laten lezen, en met nog meer genoegen laten hooren. In één woord, wij kunnen de Maleische poëzij schoon vinden, wanneer we er op bedacht zijn, dat wij karakters en zeden, die van de onze hemelsbreed verschillen, zullen aantreffen; en vooral, dat wij, met terzijdestelling van onze begrippen van schoonheid en dichterlijke waarde, ons geheel in den geest der Maleijers moeten verplaatsen.
Dr. j.j. de hollander. |
|