De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |||||||
Een Engelsch landschap.Liefelijk groen op de zwellende heuvelen; parken en boschjes, of eenzame eiken, verstrooid, naar het toeval wilde, over de zonnige landsdouwen, en waaronder het korte, gedrongen maar zware rund koelte en frischheid zoekt; hier in de diepte een dorpje, in het zedige groen verscholen; op gindschen heuvelkling de graauwe toren der gothische kerk; in de verte, over dat onafzienbare effene grasveld, een statig landhuis, in den stijl van elisabeth's tijdvak, waar het pachtersgezin vorstelijk leeft; regts en links golvende akkers van rijpend graan, afgewisseld door de zeegroene, ligtbewegelijke hop, met zijne sierlijke bloesems; velden en akkers gekruist en doorsneden van donkere hagen, waarover de boerendeern nieuwsgierig u nagluurt, terwijl ge pijlsnel voorbij stuift; zelden een beekje of een regtlijnig kanaal; overal breede, deftige wegen, zacht en effen als de kolfbaan: - zoo is het landschap, dat zich, in onophoudelijke afwisseling en toch in bestendige gelijkvormigheid, aan uwe blikken vertoont, wanneer ge langs de draden van het spoorwegnet Engeland doorkruist, van Ramsgate en Brighton af tot Manchester of Liverpool. Altijd hetzelfde en altijd weder anders; altijd bekoorlijk en vriendelijk; zelden verheffend, maar nooit ook vervelend. Heuvel na heuvel snelt u voorbij, dal na dal doorkruist gij; nu zwelt de grond naast u op, en zijt ge regts en links ingesloten; daar stuift ge de duisternis van eenen langen Tunnel in, en wanneer ge aan de andere zijde het opene landschap wederziet, is het niet anders, dan dat ge zoo even verliet; nu voert de snorrende sleper u onder de bogen door, waarboven het kanaal vloeit, dat van Londen tot Liverpool het geheele land doorsnijdt; dan zweeft ge zelf, op een sierlijken viaduct, boven huizen en dorpen, en vangt in het voorbijsnellen een tooneel op uit eene binnenkamer, als kondet ge met asmodeus de daken van de huizen ligten. En zoo stoomt ge voort, uren en uren lang, honderde mijlen ver op eenen voormiddag, zonder dat u rust gegund worde, anders dan de twee of drie minuten op de stations, die om het halfuur of kwartier wederkeeren, waar het woelige reisgezelschap onophoudelijk | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
afwisselt, schoon het voor u, vreemdeling! toch geene verande ring aanbrengt. Maar somwijlen ontmoet ge ook verrassende uitzonderingen.
- ‘Ik moet toch volstrekt naar Birmingham, Manchester en Leeds,’ zeide ik tot eene goede kennis, die ik toevallig te Londen gewonnen had. ‘Maar ik ken er niemand. Zoudt ge zoo goed willen zijn, mij eenige aanbevelingsbrieven mede te geven?’ Mijn goede kennis was een civiel ingenieur, eene maatschappelijke betrekking, die ten onzent nog niet in de patentwetten gevonden wordt. Hij reisde het land door, hier, om eenen spoorweg te helpen aanleggen; dáár, om de vernuftige machinerie voor eene nieuwe fabriek op te zetten; ginds, om eene kolenmijn te ontginnen; elders, om over den bouw eener schroefstoomboot het opzigt te hebben. Hij had te Hamburg twee jaren lang eene fabrijk bestuurd en te Petersburg een paar gebouwd. Hij sprak alle talen van Europa, maar alle gebrekkig. Zijn zwervend leven had hem overal bekenden, zijn goedaardig, gul karakter vele vrienden geschonken. Evenwel vertrouwde ik nog niet veel op zijne recommandatie-brieven. Eene persoonlijke introductie maakt u bij de Engelschen dadelijk tot vriend des huizes; een brief brengt u naauwelijks op het kantoor van hem, wien ge allerdringendst wordt aanbevolen. Twee dagen later zat ik weder met mijne goede kennis aan tafel in de klassieke George-and-vulture-Tavern, in het hart der City. - ‘Daar hebt ge,’ zeide hij, terwijl wij het dessert gebruikten - dat wil zeggen, terwijl we uit het voor ons staande segment eener matelooze Chesterkaas, een hompje uitgroeven -, daar hebt ge brieven voor Liverpool, daar voor Manchester, hier voor Leeds; en hier is een adreskaartje van den Heer W., den eigenaar van een uitgebreid ijzerwerk nabij Birmingham. - ‘En dat kaartje?’ - ‘Zal u bij hem introduceren. De heer W. was heden morgen in stad; ik heb hem over u gesproken. Zorg, dat ge morgen ten drie ure in de Talbot-inn te Birmingham zijt, daar zult ge hem vinden, en hij zal u wel voorthelpen.’ Ik bedankte mijne goede kennis voor zijne moeite, maar kon toch de gedachte niet onderdrukken, dat hij voor eenen | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
vreemdeling, die hem tweemalen op claret getracteerd had, wel iets meer had mogen doen. Evenwel, Donderdag, 's namiddags ten half drie ure stapte ik voor de deur der Talbots-inn uit de vigelante. - ‘Mr. W. hier?’ - ‘Nog niet, over een half uur!’ Men moet Engelschman zijn, om zoo naauwkeurig op den tijd te letten. Zoo wandelde ik dan een' tijd lang door de straten van Birmingham en kocht mij een pennemes; ik vreesde toch, niet te Sheffield te zullen komen. Tegen half vier was ik terug in de herberg. - ‘Is Mr. W. nu gekomen?’ - ‘Ja, maar hij zit aan tafel. Zal ik hem roepen?’ Wederom was ik bij de Britsche tijdmeetkunst te kort geschoten. - ‘O neen!’ zeide ik, als boete doende voor mijne onnaauwkeurigheid, ‘ik zal wachten tot hij van tafel komt.’ Ik wachtte in het spreekvertrek, en kortte mij den tijd met te peuzelen aan een keurig fijn hammetje, dat ik weet niet in welken der Vereenigde Staten gegroeid en gemest was, van tijd tot tijd van tafel opstaande, zoowel uit ongeduld, als om ‘over het horretje’ het gewoel op straat gade te slaan. Daar kwam een gig aanrijden. De dame, die de teugels van den wèlgedanen pony in handen had, wierp ze achteloos tom den stalknecht toe, wipte uit het wagentje, en trad, gevolgd door eene nog jongere dame en een zesjarig meisje, het spreekvertrek binnen. Ik maakte eene buiging; de dames zetteden zich op de stoelen langs den wand neder en fluisterden met elkander. Ik kon niet ophouden het zesjarig meisje aan te zien, een blond krulkopje met groote blaauwe oogen, zóó, als gij ze allen meer dan eens op eene Engelsche staalplaat gezien hebt, zich half verschuilende in de vacht van eenen reusachtigen New-Foundlander. Na eenige oogenblikken kwam een coquet kamermeisje binnen en zeide tot de dames: - ‘Mr. W. zal zoo aanstonds komen.’ Ik moet bekennen, dat ik schril opkeek, en voor mij zelven een gek figuur maakte. Doch ik zegende mijn goed gestarnte. - ‘Als dat zoo is,’ zeide ik tot het coquette kamermeisje, ‘wees dan zoo vriendelijk hem deze twee kaartjes te brengen:’ - het zijne en het mijne. Mr. W. kwam: een man, wien de jovialiteit uit de oogen | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
schitterde. De boodschap, welke, naar het bleek, eene der dames, uit naam van haren echtgenoot, aan Mr. W. over te brengen had, was spoedig afgedaan. Toen wendde hij zich tot mij, reikte mij de hand, heette mij welkom te Birmingham, en - ‘Hier heb ik u een' landsman voor te stellen, Mrs. C.!’ sprak hij tot de dame, die de leidsels had gevoerd. - ‘Hoe! is u uit Holland?’ zeide de dame in goed Amsterdamsch. - ‘Van Amsterdam, mevrouw!’ En toen moest ik mevrouw zeer veel van hare te Amsterdam wonende familie vertellen, die ik gelukkig vrij wel kende. Het duurde echter niet lang, of de gig kwam weder voor, en de dames namen haar afscheid. - ‘Ik dacht wel,’ liet zich de andere dame bij het heengaan ontvallen, ‘dat deze heer een Duitscher was.’ Arme landgenooten! hoe krachtig ge u nog altijd weert tegen de inzwelgingszucht van het jonge ‘groote Duitschland,’ in de publieke opinie van uwe westelijke buren zijt ge reeds verslonden. Wanneer ge eenen Engelschman vraagt, of hij ooit te Amsterdam of te 's Hage geweest is, dan is, tenzij hij speciaal in boter en kaas handel drijft, tien tegen een het antwoord: ‘Yes, I have been in Germany,’ of: ‘No, I have not been in Germany.’ - ‘En nu,’ zeide Mr. W., mij nog eens de hand schuddende, ‘zie hier mijn plan: Gij gaat van avond met mij naar buiten. Ik woon vijf mijlen van hier, te Hansworth, op het land. Kom nu met mij naar de eetzaal; daar kunt ge kennis maken met een aantal onzer eerste fabrijkanten. Wij wonen allen op het land. Maar Donderdags is het marktdag en dan komen we in de stad, en hebben hier onze tafel. Wij zijn nu aan het dessert. Van avond, met den laatsten trein, komen mijne drie zoons hier, die te Frankfort ter school hebben gelegen, en dan gaan we zamen naar huis en ge blijft minstens eene week bij mij logeeren.’ Ik werd aan ‘de tafel’ voorgesteld als een jong Hollander, begeerig om Engelsche instellingen en Engelsche fabrijken te leeren kennen; men schikte mij gaarne een plaatsje in; de flacons met port en cherry gingen rond, grollen en grappen vlogen over en weder, toasten werden uitgebragt, met aandacht aangehoord, schoon ze ook al wat lang waren, en alleen nu en dan door een aanmoedigend hear! hear! afgebroken, terwijl we braaf sigaren rookten en neuten kraakten - behalve de kaas | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
en eenige harde peeren, de eenige schotel van het dessert. Voor iemand, die met john bull nooit anders kennis gemaakt had dan door de stalen, welke hij jaarlijks naar de Duitsche badplaatsen zendt, of door de stijve figuren, die Lombardstreet en Pallmall bevolken, was er wel iets verrassends in zulk een prettig tafelgezelschap. Sommige tooneelen van de Pickwick-Club begonnen mij nu eerst begrijpelijk te worden. Mijn oude vriend W. zat echter blijkbaar niet op zijn gemak. De brave man wachtte zijne drie zoons! - ‘Zullen we niet wat wandelen?’ vroeg hij mij eindelijk. ‘Ge moet toch ook onze stad eens leeren kennen.’ Ik nam zijn voorstel dankbaar aan, hoewel het reeds donker was, en gazlicht niet het geschiktste is om u eene stad te doen kennen. Zoo wandelden we dan arm in arm de breede trottoirs van Birminghams hoofdstraten op en neêr; ik zag niet veel meer dan prachtig verlichte winkels. Wij kwamen voorbij den schouwburg, die juist geopend was, en waar de goede ingezetenen in grooten getale binnenstroomden. Geen wonder: een verlicht chassinet kondigde bij wijze van affiche aan: een nieuw belangwekkend drama, door nieuwe vuurwerken opgeluisterd. Een eind verder kwamen wij op een ruim plein. In het midden stond een statig gebouw, dat, zoover de duisternis toeliet te gissen, eene getrouwe copij scheen van het Parthenon. - ‘Dat is ons stadhuis,’ zeide mijn gastheer; ‘waar we verleden week een groot muzijkfeest hebben gevierd. Er waren wel drieduizend dames, en er werd een nieuw Oratorium van mendelsohn uitgevoerd.’ Niet verre van dit stadhuis stond eene deftige kerk met spitsen toren, die Franeker en Tjum beiden de loef afstak. Eenige schreden verder bleven we staan voor eene andere zware steenmassa, die groote overeenkomst scheen te hebben met den nieuwen gevel van het paleis in het Noord-Einde. - ‘Vindt ge dat niet een schoon gebouw?’ - ‘Wat is het? eene kerk of een kasteel?’ - ‘Neen! onze nieuwe Armenschool.’ - ‘Zoo!’ zeide ik; en de duivel der pedanterie blies mij de verzoeking in, om mijnen geleider eene plaats te vertolken uit xenophon's Mémoires, waarin socrates over het verband tusschen het gepaste en het schoone spreekt. Hij liet er mij echter den tijd niet toe. - ‘Willen we nu weder naar de herberg gaan? Mijne zoons zullen haast hier zijn.’ | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
- ‘Wanneer komt de laatste trein aan?’ - ‘Over een uur, ze zijn nog maar dertig mijlen ver.’
Den volgenden morgen was ik reeds te zeven ure op de been, want op het land staat men vroeg op, dacht ik. Ik kleedde mij zoo deftig als mijne bekrompene reiszak me toeliet, en ging naar beneden. In de eetkamer vond ik eene dienstbode, die de stoelen wreef, en mij blijkbaar als eenen onbeleefden rustverstoorder beschouwde. Zij wees mij den weg naar de gezelschapszaal, waar op de middentafel, in sierlijke orde, een aantal boeken plaatwerken gerangschikt lagen. En weldra had ik mij geheel verdiept in roscoe's Life of Lorenzo de Medici. Te negen ure werd ik genoodigd tot het ontbijt in de eetkamer, en met eenen vriendelijken handdruk verwelkomd door de nicht en huishoudster van mijnen gastheer (hij was sedert jaren weduwnaar) en zijne beide lieve dochters, Miss lucy en Miss fanny. Spoedig traden ook de drie zoons binnen en hun geleider, een jong Duitsch Techniker, die óók gekomen was om Engelsche instellingen en Engelsche fabrijken te leeren kennen. Papa verscheen eerst om half tien; maar vóór zijne komst hadden wij reeds ons ontbijt, bestaande uit koffij, brood, schapenbout en gebraden spek, genuttigd. Gelukkig had ik reeds drie weken lang de Engelsche lucht ingeademd. Onze Duitscher vertelde mij later in vertrouwen, dat hij dien morgen eene indigestie had opgedaan. - ‘En nu ingespannen en naar de ijzerwerken.’ Mr. W. had acht paarden op stal. Drie zomerwagentjes werden ingespannen, ieder voor twee personen, behalve den koetsier. Nicht wenschte te huis te blijven. Miss fanny moest piano spelen. Maar Miss lucy ging gaarne mede, en mij viel de eer te beurt van haar gezelschap te houden; een der zoons kwam naast onzen koetsier op den bok te zitten. De oude heer, de Duitsche gast en de beide andere zoons verdeelden zich in de twee andere rijtuigen. Het was een heerlijke, zonnige September morgen. Zoolang wij op eigen grond van Mr. W. waren, reden wij door kronkelende lanen, - niet al te breed, door heggen omzoomd, door talrijke hekken afgesloten - regts en links voorbij de hoeven zijner pachters. Mr. W. was nog te veel industriëel, nog niet genoeg landeigenaar, om een park aan te leggen. Voor zijne pleasure-grounds was een kleine, zeker smaakvolle tuin nog voldoende. Maar Miss lucy scheen het jammer te vinden. | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
Nog eene kronkeling, nog een hek, en wij zijn op den breeden heirweg. De drukte verraadt ons de nabijheid eener bedrijvige stad. Zie welk eene reeks vrachtwagens, bespannen met twee, drie of vier stevige paarden van Northumberlandsch ras, met steenkolen, ijzerwerk, veldvruchten en bundels hooi beladen. Voortdurend jagen ons ruiters voorbij in vollen galop, stadbewoners, die hun morgenrid doen, landbewoners, die eene boodschap in de stad hebben, slagersknechts en bakkersjongens, die bij de verspreid wonende klanten rondgaan, kleuters van tien jaren met de broodmand in de eene en een peer in de andere hand, terwijl de leidsels langs den nek van den snuivenden hit bungelen; met bedachtzamer tred komt ons nu en dan een eenzame pachter te gemoet, met breedgeranden hoed en lederen rijbroek en in een langen, effengraauwen jas, waarvan de breede panden ter wederzijden van zijn goedig huisdier nederhangen; dan nadert een sierlijke Einspänner, aan de onzen gelijk, en in het voorbijgaan wisselen we eenen groet met de dames, die, als wij, door het schoone weder reeds vroeg zijn uitgelokt: daar snelt een Omnibus aan, van een der dorpen stadwaarts, van binnen volgepakt, van buiten omkransd met een paar dozijn afhangende beenen, welker eigenaars op den top zijn bijeengeschoold; de voerman, een deftig man, met ongekreukte boordjes, satijnen das en gemslederen handschoenen, slaat in het voorbijgaan een kennersoog op den nieuwkoop, die heden voor het eerst voor ons wagentje loopt, en geeft zijne goedkeuring aan onzen koetsier door een ligten sierlijken zwaai met de zweep te kennen. Intusschen heeft Miss lucy de beleefdheid mij tot cicerone te zijn. ‘Zie, dáár is onze Parochie-kerk; - ginds, dat torentje, is van een klooster, onlangs hier opgerigt; - dat gothische kasteel is eene jonge-jufvrouwen kostschool; - hier hebt ge het park van graaf ***, dat twintig mijlen omtrek heeft; zoo ge een oogenblik kunt opstaan, zult ge over den muur, die het van rondom afsluit, er in kunnen zien.’ - En intusschen scheen de zon zoo vrolijk, en zongen de vogeltjes zoo vrolijk in het kreupelhout, en stoeide het zuidoostekoeltje zoo vrolijk door het espenloof, en wiegelden zelfs de statige eiken zoo vrolijk hunne oude kruinen, en draafden onze beestjes zoo vrolijk met ons voort, en schertsten wij met elkander zoo vrolijk, alsof we, kennissen van éénen avond, reeds oude vrienden waren, terwijl de malentendus van mijn gebroken Engelsch, alleen reeds stof tot ‘een eindeloos lagchen’ - vader homerus wist wel, wat hij | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
zeide met zijn: ‘νἂσβεστος δ᾽ἂϱ ἐνῶϱτο γέλως μαϰάϱεσσι Θεοῖσιν’ - opleverden. Anders en speelt er het windetje niet,
Op elsetakken en leuterig riet,
Als lustigjes, lustigjes. Lustigjes gaat
Het watertje, dat tegen 't walletje slaat.
Maar allengs, schoon voor mij eerst onmerkbaar, tot ik op eens verbaasd om mij zag, is het landschap veranderd. Een ligte nevel zweeft boven ons en zet aan het zonlicht een rosachtigen tint bij: vóóruit, in het westen, is die nevel zwaarder en zwarter; er is geen wolkje aan den hemel; mist kan het niet zijn: het is een damp als die van den heibrand, welke ons jaar op jaar zoo menige zoeten Meiavond bederft. Het houtgewas wordt schaarscher rondom ons; de heuvelen worden kaal; de huizen staan onbeschut voor zon en regenvlagen: enkele boomen, nog hier en daar verstrooid, treuren met verschroeid loof, en steken eene kale kruin en naakte takken in de sombere lucht uit. Zie, daar wentelt zich eene zwarte rookkolom tragelijk over de vlakte; daar, nog eene; daar weder eene. Geen groen tapijt meer over den grond, maar eene graauwe stoflaag, die om ons opdwarrelt; geene schoven sieren den akker, maar zwarte hoopen steenkolen liggen regts en links van den weg gestapeld: hoor, dat gerommel en geruisch en gesis en gekras en gestamp, dat het lustig getjilp heeft vervangen; waar ge om u ziet, alles doodsch, hoekig, stijf; zoo ver uw horizont reikt, niets dan vierkante breede, logge gebouwen, met spichtige schoorsteenen; de eenige afwisseling, welke uw naar een spoor van de schoonheidslijn zoekend oog ontmoet, zijn eenige geknotte kegels, die, als zoo vele vulkanen, rook en vlammen uitbraken. We zijn in het hartje van Engeland, van het industriëele Engeland. Die verspreide huizen vormen het vlek Wednesbury, alleen door mijnwerkers bevolkt; links vóór ons ligt Wolverhampton, de stad der grofsmeden, regts Willenhall, de stad der slotenmakers, achter u Birmingham, de stad der fijn- en bankwerkers. - ‘Welkom aan de fabrijk!’ klonk het nu. - ‘Daar zwoegt men, zweet en stookt altijd
En laat altijd de balgen blazen,
Als moest men berg en rots vergiazen.
| |||||||
[pagina 187]
| |||||||
Het vuur en 't water even sterk,
Vereenen hier 't geweld;
De stroom beweegt het molenwerk,
Dat om den asspil snelt;
De raders kleppren nacht en dag
In maatklank bonst de mokerslag,
En altijd brekend, altijd gloeijend,
Wordt zelfs het ijzer week en vloeijend.’
Och, dat was het nog niet, al bewondert ge ook de harmonie der verzen met het onderwerp; dat was het nog lang niet, al vindt ge ook intuïtie, profetie in de zamenwerking van vuur en water, al werpt ge ook uit den zesden regel - als een postume drukfout - eene r weg. O, hoe anders nog, hoeveel krachtiger, hoeveel ontzettender zouden de woorden des gevoeligen dichters geklonken hebben, indien hij de reuzenkracht gekend had, die in onze dagen werkt en woelt en heerscht: hoe zou hij zelf zijne verzen als zwak en toonloos hebben verworpen, indien hij daar met ons gestaan had in het midden van dat ruime paleis der industrie, trillende onder het geweld van den despoot, die daar gromde en raasde, op wiens wenk om ons en onder ons en boven ons en naast ons, en tot in de verste hoeken als zoo vele sidderende hovelingen, tallooze raderen om- en om- en omsnorden, krakende en ratelende, zonder rust en verademing, altijd ijverig, altijd werkzaam, of in den kring van die mokers, die voor den adem zijner lippen zich ophieven om te verpletten en te vermorselen, wat onder hun bereik kwam; wat zou hij met ons gehuiverd hebben voor dien geest, die, opgedaagd uit zijne schuilhoeken door het tooverwoord van het genie, altijd streeft zijnen ban te breken, en naar hartelust te vernielen, in stede van te scheppen; altijd op de loer ligt, of ook één oogenblik van achteloosheid den teugel, die hem nog bedwingt, laat glippen; de geharnaste strijder, die in verbetene woede zijnen krijgszang bromt: ‘Harness me down with your iron bands
Be sure of your eurb and rein,
How I scorn the power of your puny hands,
As the tempest scorns a chain.
How I laughed as I laid conccaled from sight
For many a countless hour,
At the childish boast of human might
And the pride of human power.
| |||||||
[pagina 188]
| |||||||
Ha! ha! ha! they found me at last
They invited me forth at length;
And I rushed to my throne with thunder blast
And laughed in my iron strength.
O, then ye saw a wondrous change
On the earth and ocean wide,
Where now my fiery armies range,
Nor wait for wind or tide.
Hurra, hurra! the waters o'er!
The mountains steep decline;
Time, space have yielded to my power -
The world, the world is mine!
The rivers, the sun has earliest blest,
Or those, where his beams decline,
The giant streams of the queenly west
Or the orient floods divine.
The ocean pales where'er I sweep,
To hear my strength rejoice,
And the monsters of the briny deep
Cower, trembling, at my voice.
I carry the wealth and the lord of earth,
The thoughts of the godlike mind,
The wind lags after my flying forth
The lightning is left behind.
In the darksome depths of the fathomless mine
My tireless arm doth play,
Where the rocks never saw the sun decline,
Or the dawn of the glorious day.
I bring earths glittering jewels up
From the hidden cave below,
And I make the fountains granit cup
With a crystal gush overflow.
I blow the bellows, I forge the steel
In all the shops of trade;
I hammer the ore and twin the wheel,
Where my arms of strength are made.
I manage the furnace, the mill, the mint,
I carry, I spin, I weave,
And all my doings I put into print
On every saturday-eve.
| |||||||
[pagina 189]
| |||||||
I've no muscle to weary, no breast to decay,
No bones to be laid on the shelf,
And soon I intend “you may go and play”
While I manage the world by my-self.
But harness me down with your iron hands
Be sure of your curb and rein,
For I scorn the strength of your puny hands
As the tempest scorns a chain.’Ga naar voetnoot(1)
Rusteloos, ademloos kruisten de werklieden door elkander, heen en weder, van de smeltovens naar de walzen en terug; de gespierde armen en de ruige borst bloot, maar met ingevallen wangen, met bleeke lippen en ingezonken oog; zwijgend, onbewogen, hartstogteloos, maar onvermoeid, als waren ze zelven niet anders dan werktuigen. Alleen een luid gebel, of een schelle schreeuw, een of ander sein, klonk nu en dan boven het verdoovend geraas der machines uit. - ‘Pas op!’ en Mr. W. trok mij bij den arm naar zich toe. - ‘Wat is er?’ - ‘Uit den weg voor dien gloeijenden ertsklomp, dien ze daar aansleepen.’ Een oogenblik later was de gloeijende ertsklomp tot een ru wen staaf uitgetrokken; nog een oogenblik en een gladde staaf van acht tien voeten lengte, een paar duimen dik, lag vóór ons te koelen. - ‘Die staven gaan naar Amsterdam.’ - ‘Zoo!’ - ‘Onze industrie is tegenwoordig in vollen bloei’ - ‘Zoo!’ was weder mijn antwoord. - ‘De fabrijkanten hebben een goed jaar.’ - ‘Zoo!’ Ik kon het niet beteren. Mijne aandacht was uitsluitend door de bezielde werktuigen, die om ons heen arbeidden, vermeesterd. Het was juist twaalf uren. Een aantal vrouwen, meer nog kinderen, slopen de fabrijk binnen, even haveloos, even fletsch | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
en zwaarmoedig van uitzigt, even zwijgend als de mannen die er arbeidden. Zij zetteden hier en daar in eenen hoek, op een afgezonderd plekje, eene pan of korf, zorgvuldig gedekt, op den grond, enkelen eene bierkruik er naast; toen verwijderden zij zich weder zonder een woord te spreken. Daarop sloop deze en gene uit de werklieden ter zijde, de eene hier de ander daar, in een hoek en zetteden zich neder op bundels ijzerstaven, en gebruikten hun middagmaal; - - wat ze aten bedekten zij zorgvuldig met de handen, als schaamden zij zich, het elkander te laten zien. Geene twee voegden zich te zamen; geen enkel vriendelijk woord kruidde de spijs; alleen de raderen ratelden en de mokers sloegen onvermoeid voort. Als wij hen voorbijgingen, sloegen ze schuchter de oogen op. - ‘En hoe lang werken deze menschen?’ - ‘Van tien tot twaalf uren 's daags, en 's nachts wisselen zij elkander bij beurten af.’ - ‘Kunnen ze dat volhouden?’ - ‘Ja, dat gaat wel: zie maar eens, welke stevige kerels. Jammer maar, dat de grond hier in den omtrek zoo duur is. Nu moeten ze ver van de fabrijk wonen; sommigen vier of vijf mijlen ver; en dat brengt, begrijpt ge, een groot tijdverlies te weeg.’ Goede Mr. W.! ik mag u niet beschuldigen. In de weinige dagen van ons zamenzijn heb ik u leeren kennen als een braaf, zachtzinnig, goedhartig man. Maar waarom zoudt ge anders denken en spreken, anders rekenen over de paardenkrachten uwer stoomfabrijk en de mannenkrachten uwer arbeiders, dan uwe concurrenten? - ‘Maar wat, als deze werktuigen eens den breidel verbroken en hunne krachten tegen hunne meesters gebruikten?’ - ‘O geen nood! Zij weten wel, dat zij dan met vrouw en kinderen van honger omkomen.’ - ‘Maar komt, nu naar de spreekkamer. Lucy heeft zeker voor een goeden lunch gezorgd, en wij hebben allen zonder twijfel goeden eetlust opgedaan.’
- ‘En wat zullen we morgen doen?’ was de vraag, toen wij 's avonds aan het souper nog eens over de ontmoetingen en opmerkingen van den dag hadden gekeuveld. De vraag gaf tot levendige discussiën aanleiding. De oude heer zat voor, en leidde de debatten met onpartijdigheid en | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
orde. Eindelijk werden, bij meerderheid van stemmen, de volgende resolutiën aangenomen.
- ‘Das wird also morgen einen historischen Ausflug geben,’ zeide onze jonge Germaan, toen wij daarna arm in arm de breede trap naar onze slaapkamers opklommen. Die Duitschers, ze moeten toch alles en overal en altijd systematiseren. Had de man er dan niet genoeg aan, dat hij pleizier zou hebben? - ‘Oder einen poëtischen,’ antwoordde ik met eenen verwijtenden blik. En dat was het, dat werd het voor ons in den volsten zin. Geen zomerdag was er ooit door levendiger zonnetinteling en door frisschere koeltjes vervrolijkt; geen harten hadden ooit op Britschen bodem zoo opgewonden geklopt als de onze. De spoortrein reed ons nog te langzaam. De beefstakes in het Warwick-Arms-Hotel, Highstreet, Warwick, versmolt voor onzen jongenshonger. De historie werd verloochend, en vruchteloos beproefde de eerwaardige major-domo van Warwick-Castle - een andere caleb, maar in gunstiger omstandigheden - het, hare regten te handhaven, terwijl hij ons rondleidde door de holle galerijen, ridderzalen en statievertrekken van het aloude kasteel, en hier sympathie wenschte te wekken voor eene wapenrusting van den zooveelsten graaf, daar voor het gewei van een hert door den zooveelsten eigenhandig gedood, elders voor de leuningstoel van de zooveelste gravin, of voor het staatsiebed waarop het ligchaam van deze of gene koningin eenmaal vernacht had. Zelfs mogt het hem niet gelukken, ook toen hij, malicieus genoeg, de teederste snaren aanroerde, en tegelijk de vaderlandsliefde en de historische en kunst-kritiek wondde, toen hij voor een der vele portretten, die in de ridderzaal rond- | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
hingen, stilstaande, sprak: ‘dat is de beroemde Hollandsche admiraal ruiter die door Prins ruprecht in den slag bij Soulsbay is verslagen het stuk is geschilderd door Vandyck.’ Wij schaterden het uit van pleizier, en gaven den man eene dubbele fooi, en lachten nog, toen wij door het onvergelijkelijk schoone park van het kasteel omdoolden, en een oogenblik ons nedervleiden aan de zoom van de Avon, en puck en Sir john falstaff voor den geest riepen; en wij lachten nog van harte, om den pedanten major-domo en om de slechte schilderij en om het mooije weer, en om de lange boerenjongens, die ons tegen kwamen, en hunne korte broeken en blaauwe kousen, en om de schalke deerns, die wij voorbijreden, toen wij op het dak eener Omnibus uitgestrekt ons naar Kenilworth lieten brengen. En toen we eindelijk ieder een vervallen stuk muurwerk of een afgebrokkelden torentrap der wijd verspreide ruïne hadden beklouterd en jubelende hallós door de avondstilte deden galmen, toen heerschte er weder vrolijkheid binnen de muren van Kenilworth-Castle, als in de dagen, toen de edele robert dudley, graaf van Leycester er de eer had, zijne beminde koningin en koninklijke beminde te onthalen. En toen wij ons in het midden op een zacht grazig plekje hadden neêrgevleid, met onze rottingen steentjes los wroetende, die naar beneden tuimelden, toen rezen voor onze oogen de schimmen van de arme verstootene amy en van den rampzaligen tressilian, terwijl de laatste gloed der achter de kimmen gedokene dagvorstin met de rijzende maan kampte, wie heerlijker, zoeter, poëtischer licht over het wondervolle landschap zoude uit stroomen.
Maar het wordt koud in de avondlucht. De dauw valt en de oostenwind breekt door en dringt door onze luchtige zomerkleeding. Ook hebben wij nog maar een half uur tijd, vóór de Omnibus ons weder aan de dorpsherberg zal afhalen. Naar de herberg dus togen wij, en grog van rum werd gedronken, en met vergunning van de hupsche kasteleines cigaren gerookt - een genot, waarvan wij ons twee dagen lang hadden moeten spenen - tot wij zelven tegen den scherpen damp proestten, en de eenige dikke smeerkaars, die onze kneipe moest verlichten, flaauw en somber begon te branden. s.v. |
|