De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
Mengelingen.
| |
[pagina 158]
| |
heerschappij over taal en vormen, die zij den meester hadden afgezien, het kenmerk der echte wijding droegen. Een en ander vond wel is waar den weg naar ons heen: eene enkele Ballade van uhland of chamisso, een Oosterling van rückert, een Epigram van platen; misschien zelfs waaide soms een vlugtige geur uit den weelderigen bloemhof der Romantische School tot ons over; maar wie op die geuren af den voet op het vreemde grondgebied waagde, zag zich bij de eerste schrede vaak weder uitgedreven door de reuke van onregtzinnigheid, die van het jonge Duitschland was uitgegaan en de geheele Litteratuur had doortrokken. Waar men de classische ironie van goethe geduld had, daar beefde men bij den roekeloozen kwinkslag van heine's romantiek terug. Ik zou wel lust gevoelen, om, zoo het mij al niet gelukte een volledig beeld der tegenwoordige Duitsche Litteratuur te ontwerpen, mijne krachten eens aan enkele karakteristieken te wagen; en eene eerste proeve zou ik gaarne nemen met dat miskende en mishandelde jonge Duitschland, welks leden overigens reeds sinds lang de lange haren afgesneden, en de theoriën over de Emancipation des Fleisches besnoeid hebben, en, tot loon voor die bewilligingen, nu ook openlijk als groote mannen erkend worden, den onbekeerlijken heine alleen uitgezonderd, die nog altijd als balling in Parijs verwijlt, de fiole zijner dichterwrake over de achtendertig Duitsche staten uitgiet, zich in alle partijen door zijn bitteren spot vijanden maakt, en, schoon door velen in het geheim, slechts door weinigen openlijk erkend wordt voor wat hij toch trots dat alles is en blijft: Duitschlands grootste dichter na schiller en goethe. Intusschen heb ik thans evenmin tijd als plan, eene Litteratuur-geschiedenis te schrijven of portraits littéraires te ontwerpen. Ik wilde niets anders, dan, op het voetspoor van wat in vroegere jaargangen van de Gids wel plagt te geschieden, mijnen landgenooten de gelegenheid geven, zichzelven eens even door een nieuwen, fashionablen, Duitschen bril te bezien. Daartoe mogen enkele aanhalingen strekken uit dingelstedt's laatste werk, een souvenir van een kortstondig verblijf te Scheveningen, en grootendeels over Holland en Hollandsche toestanden handelende. Boeken, door vreemdelingen over Holland geschreven, wekken bij mij altijd eene groote nieuwsgierigheid, en het is in het vertrouwen, dat dezelfde prikkelbaarheid althans bij een deel mijner lezers ook bestaan zal, dat ik mij aan deze mededee- | |
[pagina 159]
| |
lingen waag. Het verhoogt daarenboven de waarde van zulke boeken, dat ze niet talrijk zijn. Het is nu reeds eene ware bonne fortune als er eens een letterkundig tourist uit den vreemde naar onze streken verdwaalt, en, sinds het ons gelukt is, ons volkomen van het Europesche spoorweg-net uit te sluiten, zullen zulke verschijningen op den duur nog zeldzamer worden. Wij dienen intusschen een weinig bonhommie mede te brengen, zoo wij ons bij eene dergelijke lectuur niet te veel ergeren zullen. Wij bevinden ons altijd eenigzins in dezelfde positie, alsof we toevallig de onopgemerkte aanhoorders waren van onze eigene karakterbeschrijving bij welke gelegenheid wij misschien veel hooren zouden, wat men in ons bijzijn niet gezegd zou hebben. Aan iemand van zeer prikkelbare ijdelheid zou ik zulk een avontuur niet toewenschen. Wie derhalve op het punt van nationalen trots eene zeer gevoelige opperhuid heeft en geen scherts kan velen, spare zich de ergernis van te vernemen, op hoe weinig ceremonieusen toon dingelstedt, alleen tot Duitschers sprekende en er misschien niet eens om denkende, dat hij ook wel eenige Hollanders onder zijne lezers kon hebben, zich over die eerzame natie uitlaat. Maar er zijn er misschien, die, zoo zij zich al niet over de onbescheidenheid der touristen in het harnas jagen, zich ergeren aan hunne oppervlakkigheid. Hoe! in acht of veertien dagen wil men het Hollandsche volkskarakter, de Hollandsche geschiedenis, de Hollandsche letterkunde leeren kennen en zich een beslissend oordeel aanmatigen over onderwerpen en punten, waarover de bezadigde inwoner, na jarenlange beschouwing, zich naauwelijks een stellig gevoelen veroorlooft! Hoe schudt men het hoofd bij zulk eene wuftheid; met welk een genoegen wrijft men zich in de handen, wanneer men den vreemdeling telkenreize op verkeerde cijfers, misspelde namen, onjuiste data betrapt! Met hoeveel zelfvoldoening ziet de degelijke Hollander op den oppervlakkigen vreemdeling neêr, die niet eens het juiste getal palen kent, waarop het Amsterdamsche Stadhuis rust, zich bij de vermelding van het jaar, waarin het haringkaken is uitgevonden, op de ergerlijkste wijze vergist... en zich toch verstout een boek over Holland te schrijven. Ik wil niet vragen, hoe diezelfde degelijke Hollander op zijne beurt over den oppervlakkigen vreemdeling oordeelt: waarlijk, als er sprake is van nationale onbillijkheid, slaat de schaal niet ten onzen voordeele over. Ik wil gaarne toegeven, dat men zijne notiën omtrent Nederlandsche merkwaardigheden niet uit | |
[pagina 160]
| |
de geschriften van vreemden behoeft te halen. Het ontbreekt ons niet aan beschrijvingen van reizen, wandelingen, togtjes, enz., door het koninkrijk der Nederlanden en het groot-hertogdom Luxemburg, door bedaarde Hollanders, aan het hoekje van den haard, zoo al niet met veel talent, althans met veel naauwkeurigheid geschreven, waarin meer bijzonderheden te vinden zijn over Nederlandsche steden en gebouwen, uitvindingen en ontdekkingen, fabrijken en trafijken, uit zuiverder bronnen geput en met juister cijfers gestaafd, dan het dingelstedt ooit gelukt zou zijn te verzamelen. En toch houd ik het met zijn boek, schoon het overvloeit van onjuiste oordeelvellingen en schrikkelijk oppervlakkig is, daar het mij veel belang inboezemt, den indruk, zij het al een oppervlakkigen, te leeren kennen, welken mijn land maakt op iemand, dien ik uit zijne vroegere werken als een man van smaak, van geest en van hart leerde kennen, en het mij bitter weinig schelen kan, hoe men eenige deelen lang variëert op het thema, dat Nederland het beroemdste land, de Nederlanders de degelijkste menschen en de Nederlandsche gedenkteekenen de merkwaardigste monumenten uit Europa zijn. Maar het wordt tijd, dat ik den reiziger bij mijne lezers inleide. Alleen heb ik aan dezen en genen, die zonder mijne waarschuwing misschien had doorgelezen, eene ergernis of eene teleurstelling willen sparen. Franz dingelstedt is in de Duitsche Litteratuur, gelijk de meesten zijner tijd- en geestverwanten, met een heftig protest tegen de bestaande organisatie van staat en maatschappij opgetreden; hij is een der gelukkigste voorstanders geweest dier politieke poëzij, die in Duitschland te meer opgang maakt en sympathie vindt, naarmate het politiek proza er nog minder geoorloofd is: eene poëzij, die in herwegh aan de eene zijde haar toppunt bereikt heeft, maar aan den anderen kant in zijne metalen strophes veel van den humor en de bevalligheid verloren heeft, die in de coupletten zijner voorgangers schitteren. Intusschen heeft zich het talent van dingelstedt, naarmate de wereld, die hem omringde, hem een vriendelijker gelaat heeft getoond, allengs van zijne hoekige en polemische kanten ontdaan. Vooral sinds hij in Stuttgard zijn Weimar gevonden heeft en door den Koning van Wurtemberg tot Bibliothecaris en Hofraad verheven is, heeft hij voor goed de nachtwachtswantenGa naar voetnoot(1) voor | |
[pagina 161]
| |
glacé-handschoenen verruild. Toch is bij de wijziging van den vorm het wezen niet opgeofferd; en zoo min als de vriendschap, | |
[pagina 162]
| |
dier politieke dichters, die in de Duitsche vorsten vervolgers in stede van Mecenen gevonden hebben, heeft hij de sympathie voor hunne pogingen en uitzigten verloren. In 1845 is hij met zijne jonggchuwde vrouw - de beroemde Weensche zangeres jenny lütze - naar Scheveningen gereisd, om zich daar aan eene badkuur te onderwerpen, en het is dat verblijf, waaraan wij zijn laatste werk, Jusqu'à la Mer - een titel, die op het befaamde grammatisch-diplomatische geschil over de vrije Rhijnvaart zinspeelt - verschuldigd zijn. Ik weet geen beter middel om den lezer mijne lange voorafspraak te vergoeden, dan door hem dadelijk met den Schrijver zelven in aanraking te brengen. Ik kies daartoe een paar schetsen uit de dagelijksche wereld: Scheveningen en het Haagsche Bosch. ‘Scheveningen,’ zoo beschrijft dingelstedt, ‘dat met eene bevolking van bijna 5000 zielen den Idyllischen naam van “een visschersdorpje” wel eenigermate ontwassen schijnt, ligt vlak aan het duin, ten noorden van den Haag. De plaats is oud en heeft veel ondervonden. Voormaals vlak aan het strand gebouwd, werd zij drie of viermalen geheel door de zee verwoest. De kerk, waarin het water vier voeten hoog stond, nam landwaarts in tot over de duinen de vlugt, en rondom haar herrezen langzaam en schroomvallig de vernielde, met man en muis weggesleepte huizen. Sinds zich bij het eenige bedrijf der plaats - de vischvangst - ook de vreemdelingenvangst gevoegd heeft, neemt zij in omvang en bevalligheid toe. Volg mij, de Keizersstraat langs, eerst tusschen boomen en huizen door, dan over eene opene plaats, waarop de beide kerken - de Protestantsche en de Catholijke - staan, naar de Duinen, wier rij juist hier aan den ingang van het dorp is afgebroken. Eene brug, steeds door visschers en schippers belegerd, voert u over het hooggelegen zand heen; de daaraangeplaatste armenbus stelt ons geduld nog eene wijle op de proef. Reeds ruischt het, reeds bruischt het nader - nog ééne schrede: daar is de zee. Weg met de pen! met meeuwenvlerken moet men schrijven! neen, vliegen! met adelaarsoogen blikken, met lynxooren luisteren! Links en regts, onafzienbaar, eentoonig, graauwkleurig, strekt zich het duin uit, in zijne zandige heuveling een versteenden golfslag gelijk. Noordwaarts schemeren u de torens van Katwijk in 't gezigt, de eenige afwisseling in die reusachtige lijst om | |
[pagina 163]
| |
eene reusachtige schilderij. Een breed strand spreidt zich, daar het juist het uur der ebbe is, tusschen duin en zee uit. In het verschiet wijst een scherpe streep, grensscheiding tusschen geel en groen, het punt aan, waar de gevaarlijke zandbanken ophouden en het hooge vaarwater begint. Geen stoomboot rookt in zee, geen fregat, geene brik spant de zeilen; op deze gevaarlijke kusten is alleen de pink, de visschersboot, tehuis, waarvan enkele zich ginder ter afreize gereed maken en slechts op den beginnenden vloed wachten, terwijl de kiel der overigen rustig op het strand ligt. Negentig groote en dertig kleine pinken, op de werven der Scheveningers getimmerd, met hunne zonen bemand, met hun geld betaald, op húnne rekening uitgezonden, drijven van hier uit het visschershandwerk. Eerbied voor die bruine gelaatstrekken, die breedgeschouderde gestalten! Zij bouwen, zij schilderen, zij tuigen, zij besturen hun schip zelve. Eerst moeten zij met onbeschrijfelijke moeite, de paarden bij het dozijn voor de kiel spannende, man aan man met hun vijftigen en meer als zoovele Atlassen de buik van het zwemgevaarte op hunne schouderen torschen, eer het door het diepe zand naar het zilte water den weg vindt. Dan gaan zij, zeven op elke pink, nacht en nevel, storm en dood in 't gemoet, en brengen jaarlijks meer dan één menschenleven uit hun midden der zee ten offer. Als er eene pink terugkeert, levert de geheele plaats een even vrolijk als bedrijvig schouwspel op. Daar stroomen zij van alle zijden aan, de vrouwen met hunne zwarte, door vorm en snede nog aan Spanje herinnerende mantels, met de breed omgebogen stroohoeden en de ronde vischmanden. Kan het schip niet vlak aan het strand komen, zoo snellen de knapen, de roode wollen broeken hoog opgestroopt, heen en weêr, en dragen de kostbare vangst aan land. Dáár wordt zij op het doorweekte zand uitgespreid, de slanke makreel naast de wanstaltige rogge, tongen in verbazende menigte, vette zeealen, kostelijke botten, somtijds een enkele lange steur er onder; dáár krielen en wentelen zij dooréén, schieten in de hoogte, slaan met de vinnen om zich heen, terwijl, als een ravenzwerm om het aas, de vrouwen, schreeuwend, kijvend, biedend, grijpend, door elkander gemengd, gestooten en geworpen, zich om de vangst heen dringen, die naar soort en waarde uitgezocht en op hoopen gelegd wordt. Kinderen spelen rondom de groepen, en de oude visschers zien, met de pijp of de tabakspruim in den mond, van het boord hunner pink en van het duin, het | |
[pagina 164]
| |
zonderlinge tooneel aan. Een omroeper snelt terstond, onverschillig of het late avond dan vroege morgen zij, de Keizersstraat op en af, slaat met een hamer op het koperen bekken dat het klinkt, en roept er uit luider keel bij: ‘Koopt visschen! visschen koopt! tongen koopt! zeealen koopt!’ Tegelijk draven de vrouwen, de manden op het hoofd gestapeld, reeds door het bosch naar den Haag. Kleine karren, duchtig beladen, met honden bespannen, door knapen bestuurd, slepen zich insgelijks door het zand van den weg naar stad. Zóó windt zich in voortdurenden cirkelgang, slechts door den gelukkigen Zondag afgewisseld, het leven der goede Scheveningers af. Over het geheel is het een, zoo al niet schoon, toch flinkgebouwd en gezond ras. Der vrouwen strakke houding, volle boezem en forsche armen leggen een hoogst gunstig orthopaedisch getuigenis af ten gunste van het gebruik om den last op het hoofd te dragen. Zij leggen eene ongekunstelde beleefdheid en voorkomendheid aan den dag, wanneer zij 's avonds, na volbragt dagwerk, voor de kleine deuren staan, de eene buur naast de andere, de handen in den schort gewikkeld, en het keuvelende, lagchende gelaat naar alle zijden gekeerd. Meer deftigheid ligt er in de houding der mannen, wien de zwarte hoed met den hoogen bol en smallen rand, de wijde pantalon en buis, en de onuitdoofbare pijpen uitmuntend staan. Over het geheel vindt ge, zoo bij de inheemsche als bij de vreemde bevolking, eene verrassende levendigheid en bedrijvigheid. Het klinkende schelletje der bakkers- en kruidenierswinkels, staat den ganschen dag door geen oogenblik stil, en tot laat in den avond klapperen de houten klompen over de klinkers. De nabijgelegen Hofstad en het Bad strooijen hunnen voornamen glans, hun hoogmoedig gedruisch over de Idylle heen; geene minuut gaat er op den dag voorbij, dat niet een wagen - équipage of huurkoets - de Keizersstraat op en neder ratelt. Schetterend klatert de trompet van de omnibus ‘voor de zeevaart,’ er tusschen door. Heeren en dames slenteren te voet, te paard, of in 't rijtuig, door de menigte, om zich aan het strand of in het bosch te verstrooijen. ‘Als zich nu 's Zondags de gewone drukte van zulk een verkeer nog vermeerderd heeft, dan kan het ligt gebeuren, dat de vreemdeling, die hier rust en stilte zocht, den ganschen nacht door het gejoel geen oog sluit. Daar komen zij aan, niet slechts uit de stad, maar van wijd en zijd, en wel allen op wagens, daar de Hollander geen denkbeeld heeft van een vermaak, dat hij | |
[pagina 165]
| |
zich met zijne voeten zou moeten verdienen. De meisjes pronken met reusachtige hoofdijzers, van echt goud of zilver, waarover de witte kanten in breede strooken heengolven; oorringen en broches van ongeloofelijken omvang sieren de in gelijke verhouding ontwikkelde leden van heur nog beter gevoed dan gevormd ligchaam. Jonge knapen dragen breede fluweelen broeken en blinkende gespen op de schoenen. De oude heeren en wie overigens eenigermate voor deftig wil doorgaan, verschijnen in zwarte rokken en witte dassen, die echter alles behalve naauwsluitend of elegant zijn, met eene patriarchale parapluie onder den arm. Zóó komen zij opdagen, in familiën, in rotten en scharen, twintig op één wagen gepropt, opeengepakt als echte Hollandsche haring, luid juichende en door den rooden genever reeds roodachtig ontgloeid. In een oogenblik zijn de thee- en koffij-kroegen, de herbergen, de billardten bezet. De ketels dampen; koppen en flesschen krassen; de gedroogde visschen halen zij uit den zak en de kaas van de tafel. Vonkelende gelaatstrekken, waarheen men de oogen wendt; zelfs zang, dans en muzijk, die hier anders niet te huis schijnen, getuigen van het exceptionnele geluk dezer menschen. Alle pijpen, alle harten branden, zoodat weldra in het lage vertrek door de opstijgende wolken van damp en stof haast geen enkele trek van het echt Nederlandsche tafereel meer zigtbaar is; forsche vuisten slaan op de tafels en schelle vrouwenstemmen antwoorden. Wie had aan dit phlegmatische volk zooveel bloed, aan hunne wijdmondsche, gorgelende taal zooveel kracht toegeschreven. - Waarlijk, het is goed, dat elke dag geen Zondag is.’ Zooveel over Scheveningen. Wij volgen den schrijver nu in het Bosch. ‘Na den middag eene wandeling in het “Bosch,” het schoonste Park in Europa, zoo als alle Hollanders weten. “Het Haagsche Bosch” is een tooverwoord. De militairen maken er 's Woendags eene zeer dragelijke muzijk, die veel volks trekt. Een lusthuis, “societeit” gedoopt, opent zich voor een gesloten kring, terwijl in het “Pavilloen,” iets dieper in het Park verscholen, iedereen den toegang heeft. Dáár zitten, dáár staan, dáár wandelen zij: witte dassen, witte pijpen, witte mutsen; verbazende vuurtesten tot voetstooven en tabakskomfooren; “kopje koffij” hier, “kopje thee” daar. Dienstmeisjes dwalen rond met grenadiers, kinderen met honden, vreemdelingen met zichzelve. Eigenlijk past deze wereld volstrekt niet in | |
[pagina 166]
| |
het Bosch. Hier moesten Spanjaarden opdagen met trotschen afgemeten tred onder die trotsche afgemeten bogen, mantels wuiven door het gebladert, guitarren fluisteren in het donker, degens blikkeren en dolken. Het huidige Holland voegt in het Bosch als het jonge Frankrijk te Versailles. Zoodra het avond wordt, druipt een fijne mist van de hooge donkere toppen af, traag stelen zich enkele roode, warme stralen door de zuilen des wouds over het groene hakhout, het schelpgrijs der wegen, het donkerbruin der vijvers. In het verschiet der onafzienbare lanen fllikkert een scheidend licht, dat in den nevel dreigt uit te dooven. Wij knoopen huiverig den rok digt, en snellen naar de stad terug. Onze weg leidt langs het Theater. Een blik naar binnen? - Mijnentwege. Is het der moeite waard? Het vaudeville is afgespeeld; opera en ballet beginnen. Eene Mlle. bouvard, eene goede altstem met veel manier, verrukt de diplomatische loge. Zij zingt Italiaansche muziek en Fransche woorden, gelijk het voorstukje ook Fransch was. Ik merk weder dat ik in den Haag ben. De eerlijke houten “Schouwburg” in Amsterdam was mij oneindig liever. Maar de hoofstad laat slechts in den winter tweemalen 's weeks een Hollandsch tooneel toe, terwijl zich 's zomers vaudeville, opera, drama en ballet afwisselen, door Franschen, en somwijlen zelfs door Italianen opgevoerd. De beschaafde Hollanders, heet het, hechten aan hunne inheemsche kunst zeer weinig waarde. Het is mij wel. Mij is alles wel. Het eerste, tweede, derde, vierde bedrijf van donnizetti's Favorite verveelt mij op eene ongeloofelijke wijze. Tot verbazing mijner buren gaap ik uiterst melodieus. Ik zie met mijn tooneelkijker de zaal rond: wederom den Haag; de zaal is te klein voor eene residentie, te groot voor eene provinciestad, en in plaats van het publiek, vullen slechts ambtenaren en militairen de galerijen. In mijne verveling smacht ik terug naar den poppigen Salon des Variétés, te Amsterdam, waar men met zijn vriendschappelijken buurman een aarden pijpje stopt en een kopje koffij voor zijn entrée-kaartje erlangt. Eindelijk aanvaardt Mlle. bouvard met een gebroken hart hare pelgrimaadje. Doen wij desgelijks - eer het scherm valt.’ Men ziet hoe de schrijver, wien men geen scherp opvatten en gelukkig wedergeven van toestanden ontzeggen zal - zoo ten minsten al de verdiensten van het oorspronkelijke niet in mijne gebrekkige vertaling zijn te loor gegaan - bij voorkeur het nationale, burgerlijke, ouderwetsche opzoekt en beschrijft. | |
[pagina 167]
| |
Zijne teekening zou echter te eenzijdig worden, als hij niet toegaf, dat die eigenaardige trekken allengs uitgewischt worden, en ook bij ons het vernis der Europesche beschaving althans de bovenste laag der maatschappij dekt. Met leedwezen echter ziet hij dien nationalen type verdwijnen, dien de Hollanders, schoon met de gansche wereld in onophoudelijke aanraking, zoo vriendschappelijke als vijandelijke, als door eene steenen muur hadden weten te beveiligen, met een geduld, eene hardnekkigheid en eene kalmte, die eerbied vorderen. ‘Eerst de laatste tijd,’ zegt hij, ‘die alle individualiteit bij menschen en natiën doodt, schiet met stoomkracht bressen in dien muur, en de oude Hollanders bemerken met verbazing en misnoeǵen, hoe het nieuwe element op hen losschiet, hunne tulpenbedden en taxuslanen vertrapt, in den zindelijksten huisgang het slijk der straten binnensleept, en eindelijk zelfs de praedestinatie-leer en het jusqu'à la mer en dans la mer der befaamde acte aantast. Weldra zal het tijd worden, dat de laatste Hollander - op den vliegende, die hun joodsche wandelaar is, na - zich met zijn' gouwenaar in het oudeerwaardig komfoor als eene Indiaansche weduwe verbrandt, of in een nog nationalere urn, het reeds bijna geheel verdwenen kwispedoor, zich verdrinkt.’ Men vergeve het den levenslustigen vreemdeling, zoo zijn toon wat ironisch klinkt en hij met enkele nationale eigenheden wat scherp den spot drijft. Men vergeve het den dichter, zoo hij, alleen om een tableau de genre, eene historische zeldzaamheid te bewaren, ons tot een eeuwigen stilstand schijnt te willen veroordeelen, en bij voorkeur de stationnaire zijde van onze nationaliteit op den voorgrond stelt. Zoo men overigens vergt, dat hij met warmte en sympathie over ons volkskarakter spreke, men volge hem op het historisch terrein, het veld, waarheen ook wij de oogen wenden, zoo dikwerf wij ons vaderlandsch gevoel voor uitblusschen bewaren willen. Eenige hoofdstukken lang verwijlt de schrijver in onze geschiedenis, en geeft de resultaten zijner Scheveningsche lectuur, waartoe hij enkele onzer geschied- en kronijk-schrijvers, - met name en bij voorkeur van meteren - koos, in eene reeks tafereelen terug, zoo keurig van omtrek en tint, dat ook de Nederlander gaarne de overbekende feiten zich in zoo bevalligen vorm op nieuw voor oogen zal gebragt zien. De dramatische rigting van zijn geest volgende, groepeert dingelstedt die tafereelen om drie groote catastrophen uit onze geschiedenis: | |
[pagina 168]
| |
een sluipmoord, een geregtelijke moord, een lijnchmoord. Ik behoef niet te zeggen, welke grootsche gestalten de helden der drie drama's zijn: Willem de eerste, oldenbarneveld en de de witten. Ik mag weder slechts eene enkele bladzijde overnemen. Ik kies daartoe de laatste van het tweede tafereel, de zamenzwering van oldenbarneveld's zonen, in wier treurige geschiedenis de schrijver eene tragedie ontwaart, tot welker bewerking hij zich slechts een gelukkig oogenblik en eene vaardige hand wenscht. Wij zullen hem het plan laten ontwerpen. Het eerste bedrijf speelt in den Haag, in oldenbarneveld's huis, op den morgen van den noodlottigen dag, die in het binnenhof een treurtooneel der bloedigste soort aanschouwde. De ochtendschemering vindt het huis reeds ontwaakt; geen slaap is op de hoofden der huisgenooten nedergedaald. Angstige schaduwen treden af en aan, uitgeweende oogen blikken door de gordijnen, nu en dan een luide jammerkreet uit een verwijderd vertrek, of de bittere klagt van snikkende kinderstemmen of weenende dienstmaagden. Oldenbarneveld's gade zit in een gevlochten leunstoel in den hoek van het woonvertrek; eene hooge, bejaarde gestalte, in een wijd, zwart gewaad, den bijbel op den schoot, de handen gevouwen: doch geen gebed op de lippen, maar eene vervloeking in het hart. Om acht ure des morgens komt de oudste zoon uit zijn huis derwaarts: reinier van groeneveld, door zijns vaders verdiensten een man van beteekenis in den staat geworden, met de orde des Heiligen Michaëls door hendrik van Frankrijk gesierd. Reinier wordt ons als een zachtmoedig, stil en deugdzaam man geschilderd. Weenend stort hij voor zijne moeder neder, en een hoofdschudden is zijn eenig antwoord op de vraag, die in hare blikken brandt. Hij heeft den vader nog gezien, hij heeft... ‘Gij waart toch niet bij den Nassauer?’ vraagt de moeder, zich in schrikwekkende houding opheffende. - ‘Ik was niet, waar gij hadt moeten zijn,’ antwoordt de zoon. Zijne vrouw, zijne schoonzuster, oldenbarneveld's kleinzonen, komen binnen; de kring der huisgenooten schaart zich, de werktuigelijke orde van den dag volgende, om den te vergeefs gedekten ontbijtdisch. Buiten wordt nu en dan eene trom geroerd; hoefgetrappel, verward gedruisch, mompelende stemmen, doen zich op de straat hooren. Één ontbreekt er in den kring: de vader. Zijne plaats is ledig. Daar is naast zijn stoel nog een andere, voor den jongsten zoon des huizes bestemd, voor willem | |
[pagina 169]
| |
van stoutenburg, den wilden, bandeloozen, trotschen willem, wiens jeugd den vader zoo veel leed had berokkend, en die - nogtans of daarom? - de lieveling was der moeder. Zijn dienstpligt als gouverneur der vesting Bergen-op-Zoom had hem verwijderd moeten houden; maar men wist onder de zijnen, dat hij in den Haag was. Hij moest den vader zien sterven, hetgeen reinier niet over zich had kunnen verkrijgen. Om tien ure stort hij, bleek, ontdaan, de haren te berge, het vertrek binnen; johan's oude dienaar volgt hem. Hij werpt een bloedigen doek op de tafel, welks versche vlekken zijne eigene hand geverwd heeft. Het afgrijsselijk tooneel, waarvan hij komt, verhaalt hij aan moeder, gade, broeder, zuster en kinderen. Hij heft de regterhand omhoog, om bij de borst der moeder, bij het bloed des vaders wraak te zweren, heete, volle, snelle wraak op oranje, die den ondergang van hun huis besloten, den vader gemoord, de zoons uit hunne ambten ontzet, het vermogen aan den staat heeft vervallen verklaard. Reinier moet dien eed met hem deelen. Deze is weigerachtig; zijne vreedzame ziel is zoo geheel verzonken in den onuitsprekelijken rouw, dat zij geene enkele wraakzuchtige gedachte in zich kan opnemen. Ook stuit hem een geheime aanslag op het leven des mans, die het hoofd is van den staat, een plan ter omverwerping van al het bestaande, zoo als de wilde broeder het reeds sedert jaar en dag koestert, tegen de borst. ‘Volg dan den zwager van der myle na,’ roept hem willem hoonlagchend toe, de sidderende zuster met toornige blikken metende, ‘ontvlugt en laat der moeder en den jongsten zoon de wraak over.’ Dusverre de expositie. In het tweede en derde bedrijf worden de draden der aangelegde zamenzwering verder ontwikkeld en uitgesponnen. Stoutenburg's razende ijver werft in alle kringen medestanders voor zijnen aanleg op het leven van maurits: met afgezette staatsdienaars, met wraakzuchtige en naijverige vijanden van oranje, met fortuinzoekers en Papisten treedt hij in verbinding. Slatius, de Remonstrantsche predikant, en meer van diens aanhangers treden toe. Met het aantal der zaamgezworenen breidt zich ook de omvang hunner plannen uit. Het geldt niet meer oranje's dood alleen, maar eene aristocratische omkeering der staatsorde, eene Remonstrantsche reactie tegen de Synode. De Heer van groeneveld weigert hardnekkig aan zulke bemoeijingen deel te nemen. Eerst als men hem toont, dat zijn broeder reeds te ver is gegaan om | |
[pagina 170]
| |
terug te keeren, en zijn leven op het spel staat, zoo het plan mislukt; eerst toen, uit broederlijke liefde, niet uit wraak- of eerzucht, laat zich de edele man tot eene halve medepligtigheid vervoeren: hij leent zijn crediet, om geld voor de zamenzwering te verschaffen. Het vierde bedrijf, de ontknooping, speelt te Rijswijk, een dorpje, op een kwartier afstand van den Haag. Maurits had daar zijne stallen, en verscheen vaak, zonder eenig geleide, op den druk door wandelaars bezochten weg. Aan dien weg ligt eene herberg. Daar zijn de zaamgezworenen bijeen, om jenever- en wijnflesschen heengeschaard. Hun plan is rijp. Heden komt, zoo hebben zij van een stalknecht vernomen, oranje naar buiten; heden valt hij. Zij zijn, ten deele in burgerkleeding, ten deele in matrozen en boerendragt, voor de herberg in de laan verspreid. Ongewapend, opdat geenerlei vermoeden gewekt worde. Een paar kruijers werden in den Haag gehuurd, om eene kist, met dolken en sabels gevuld, over te brengen. De kist komt aan. Jubelend geeft stoutenburg, die als matroos gekleed is, den dragers een nieuwen Hollandschen dukaat voor drinkgeld. De knapen staan versteld. Het goudstuk verraadt de zaamgezworenen en hunne plannen. Oranje wordt gewaarschuwd; hij komt naar Rijswijk, maar met zijne lijfwacht. Slechts voor een gedeelte kunnen de zaamgezworenen ontvlugten; de meerderheid wordt gevat. Voor het vijfde bedrijf is er haast te groote overvloed aan stof en afwisselende tooneelen. Het gansche land wordt, om in den stijl van onze dagen te spreken, in een procès-monstre gewikkeld. De pijnbank bedreigt de hoofden der Remonstranten, wijl men hen voor de aanstokers der zamenzwering houdt. De schuldigsten zijn het juist, die ontkomen: onder anderen stoutenburg, die naar Braband vlugt, later, in het jaar 1626, Catholijk wordt, en in het Spaansche leger tegen zijn Vaderland dient. Zijne vrouw, eene dochter van filips van marnix, blijft in Holland achter, en laat zich van den apostaat scheiden. Groeneveld was gelukkig in visscherskleeding ontvlugt; eene boot zou hem naar Engeland overbrengen. Tegenwinden drijven hem op de eerst zoo even verlatene kust terug, en op het eiland Vlieland valt hij zijnen vervolgers in handen. Even als de andere zaamgezworenen, die men gevat heeft, wordt hij naar den Haag gevoerd, en wegens het niet openbaren van het complot, waar van hij kennis droeg, ter dood veroordeeld. Nu eerst vernedert zich de gade van oldenbarneveld voor den Nassauer; | |
[pagina 171]
| |
zij doet een voetval in de galerij van het Buitenhof. ‘Waarom,’ zegt de prins, ‘spreekt gij voor den zoon, daar gij voor den “man stom zijt gebleven?” - “Prins,” antwoordde de Romeinsche vrouw, “wijl mijn man onschuldig was en mijn zoon schuldig is.” - Een antwoord, zeker weinig geschikt om het gevonnisde hoofd te redden. Groeneveld stierf den dood zijns vaders; zijne gade had als eenige gunst voor hem afgesmeekt en verworven, dat hij als een Edelman mogt sterven, niet door den strik, maar door het zwaard.’ De toon van onzen auteur wijzigt zich met de tijden, die hij schildert, en de Nederlandsche geschiedenis onzer dagen levert zeker weinig stof tot drama's of tragediën op. Het gemis aan dien prikkel wordt vergoed door een vrij helder en belangwekkend overzigt van onzen huidigen toestand, dat wel niet vele nieuwe gezigtspunten opent, maar ons althans de aangename overtuiging geeft, dat onze nationale stelling, hoe hagchelijk en treurig zij ook in velerlei opzigten zijn moge, toch nog dien medelijdenden glimlach niet op de lippen des vreemdelings wekt, welken het al te grievend zijn zoude, daarop te lezen. Wel beschouwt dingelstedt, die meestal in den Haag verkeerde, waar men zeker de zaken niet van de onvoordeeligste zijde inziet, die houding van ministerie en kamers misschien uit een te gunstig oogpunt. Wel klinkt de lof, dien hij in den aanvang des zomers van 1845 der Regering toezwaaide, ‘dat zij tegenover de waakzame en strenge kritiek der dagbladen, die in de schijnbaar zoo zachte en kinderlijke Hollandsche taal zulke venijnige, harde en bittere woorden weten op te delven, niets minder dan ligtgeraakt is, althans jegens personen’ in 1847 als bittere ironie; maar het dient den vreemdeling toegegeven, wanneer hij de voorstelling, welke zijne landgenooten zich over het diepe bederf van ons staatshuishouden en den dreigenden geldelijken nood maken, in vele opzigten overdreven noemt. ‘Er zijn menschen genoeg in Duitschland van oordeel, dat de machine geen dag langer kan blijven gaan en morgen in de lucht moet springen. En ziet, zij blijft voortloopen! E pur si muove. Het kleine, uitgeputte, gedrukte land vindt hulpmiddelen en uitwegen, die onze bewondering vergen.’ - ‘De heldentijd der wakkere Nederlandsche natie zij voorbij,’ meent dingelstedt: ‘verouderd, levenszat, afgeleefd is het volk nog niet. Als alle amphibiën heeft het eene taaije natuur, en bij alle wekelijke zwelling van het ligchaam, gezond merg in | |
[pagina 172]
| |
de beenderen. Het staat vast op zijne voeten, op eigen voeten daarenboven; zijn blik is scherp, zijn glimlach veelbeteekenend. Mijnheer levert zijnen man in de Europesche volkeren- en staten-familie: een volwassenen, mondigen, statigen, bruikbaren man.’ Wij treden uit het gebied der Staatkunde op dat der fraaije Letteren. Wij behoeven wel niet te zeggen, dat dingelstedt hier slechts zeer oppervlakkig bekend is, en vooral zijne biographie van bilderdijk ruime stoffe tot teregtwijzingen en verbeteringen zou opleveren. En toch zouden wij niet durven zeggen, dat hij in zijn wel wat streng klinkend oordeel zoo geheel heeft misgetast. ‘De physionomie van land en volk beiden zijn hoogst onpoëtisch, en de litteratuur verloochent dat karakter niet. Schoon de taal niet slechts inwendig met grondige en krachtige consequentie ontwikkeld is, maar zich ook onder den invloed van gunstige staatkundige en maatschappelijke omstandigheden een tijd lang buitenslands verbreid heeft, heeft de Nederlandsche letterkunde toch nimmer eene eigentlijke eereplaats in de wereld-litteratuur verworven. Zij heeft een provinciaal karakter gehouden, zoodat ook niet eene enkele maal eenige verschijning uit haren kring met gebiedende noodzakelijkheid de aandacht van den vreemdeling vordert. De beperkte omvang van het land is hier geene voldoende verklaring. Esaïas tegner werd algemeen bekend, schoon het Zweedsch even weinig eene modetaal is als het Hollandsch. Alleen de man van het vak behoeft de Hollandsche literatuur te kennen; het publiek kan haar ontberen. De Nederlandsche geest bloeit weliger op het terrein der strenge wetenschap dan op het veld der vrije poëzij. Uitvinden en scheppen is minder zijne zaak, dan nasporen, verklaren, toepassen. Daarom waren de Hollanders voortreffelijke philologen van de oude school, terwijl zij ook in de philosophie (met uitzondering van spinoza, die een Jood, geen Nederlander was) minder door nieuwe stelsels, dan door de aanvulling en volmaking van wat reeds voorhanden was, uitblonken. Het is in den grond dezelfde vaardigheid van hunnen geest, die in de medicijnen door de scherpzinnigste ontleedkunst, in de schilderkunst door de getrouwste nabootsing der natuur en der uiterlijke voorwerpen, in de poëzij eindelijk door fijn uitgesponnen beschrijvingen en tafereelen, zich werkzaam betoont. Daarin, niet in de nieuwheid en diepte der idée ligt hunne kracht, hunne beteekenis, hunne specialiteit, en een natuur- | |
[pagina 173]
| |
lijk gevolg daarvan is, dat hunne kunst zich altijd het cerst van de technische zijde aan ons voordoet. Een vlugtige blik echter op hunne letterkundige en kunstgeschiedenis bewijst ons, dat ook hier, even als in handel en politiek, het volk achteruit is gegaan. Uit den geuzentijd klinken frissche toonen van ontwakende kracht en nationaal leven tot ons over; van marnix tot vondel ontwikkelt zich de geest des volks in eene reeks van eigenaardige voortbrengselen en houdt gelijken tred met zijne klimmende magt. De Doctrinaires, die van de Vaderlandsche taal af- en naar de Latijnsche heendwalen, breken het eerst deze rij af: grotius en heinsius verledigen zich slechts bij uitzondering, om, in stede hunner Latijnsche disticha, een Nederlandsch gedicht te maken. Daarentegen brengen zij de wetenschap in hooge eere: regtsgeleerde, philologische, mathematische, natuur- en geneeskundige studiën bloeijen. Leyden voorziet geheel Europa met den toestel ter klassieke beschaving, en er worden in velijn-papier en kleine editiën haast even groote zaken gedreven als in suiker en koffij. De nationale letterkunde gaat intusschen uit de handen der Latijnen in die der Franschen over; de Alexandrynen, reeds vroeger in zwang geraakt, worden thans onontbeerlijk. Mevrouw lucretia wilhelmina van merken overstroomt met hare tragediën, uit racine's school, het tooneel, waar vondel weleer als volksdichter de baan had geopend. Het leerdicht komt op den voorgrond en stelt den oorspronkelijken lierzang in de schaduw; eene rampzalige sententiezucht, met gelijkenissen en allegoriën pronkende, slechte nabootsing van den werkelijk populairen en naïven vader cats, maakt de Hollandsche letterkunde tot een spiegel der Hollandsche natuur. Zoo gaat het door eene reeks van namen en verschijnselen heen, waarvan de laatste allen op elkander gelijken, tot eindelijk in willem bilderdijk, in 1831 gestorven, weder eens een karakter, een man van waarachtige beteekenis, optreedt. Van kampen noemt hem Holland's goethe, 's gravenweerdt diens voltaire: reeds uit de dubbele vergelijking blijkt, hoe weinig elke van beide gegrond is. Bilderdijk is even weinig goethe of voltaire, als vondel shakespeare is. Vondel heeft iets van de natuur van den grooten Brit, bilderdijk iets van de vorming, zoo des Franschen als des Duitschen schrijvers; maar noch in hunne rigtingen, noch in hunne werken, kunnen zij gevoegelijk op ééne lijn gesteld worden. Bilderdijk, die het, trots alle in- en uitwendige geschoktheid zijns levens, tot op eenen vijfenzeventig- | |
[pagina 174]
| |
jarigen ouderdom bragt, neemt een groot en merkwaardig tijdperk der geschiedenis van zijn Vaderland als het ware in zich op, en spiegelt diens wisselingen en omkeeringen microcosmisch af. Uit overmaat van ontwerpen en rigtingen heeft hij het tot niets groots, niets volkomens gebragt; onvoltooide meesterstukken, grootsche schetsen en proefnemingen, liggen bij menigte in zijne werken verspreid; aan alles neemt hij werkzaam deel; staatkunde en godgeleerdheid, regtsgeleerdheid en grammatica beoefent hij; hij arbeidt practisch en theoretisch aan zijne moedertaal; en toch, als hij de slotsom zijns levens moet trekken, ziet! daar heeft hij, trots al zijne dramatische gedichten, niet eens een blijvend treurspel achtergelaten, bij allen partijstrijd vóór en tegen, het volk van zich vervreemd, en een onnatuurlijken uit- en ondergang in de religieuse poëzij moeten zoeken. Hij begint als lessing met de uitdrijving der Fransche navolgingen en de handhaving en herstelling der oorspronkelijke Grieksche typen, waarnaar hij in zijnen voortreffelijken edipus henenwijst, en eindigt als klopstock met een schoolmeesterachtigen krijg over orthographie, schoon hij dien met beter gevolg voerde dan onze grijze landgenoot het deed. Een ijverig vriend en aanhanger van het Huis van Oranje, laat hij zich toch naar het hof des Napoleoniden troonen, en zich alle persoonlijke onderscheiding van het koningschap welgevallen, nadat hij jaren lang in den vreemde, in Engeland en Duitschland, als teekenmeester en taalonderwijzer had rondgezworven. De afzetting van Koning louis stortte den reeds bejaarden dichter in nieuwe verlegenheid: noch napoleon, noch de Restauratie wilden van hem weten. Vruchteloos streefde hij naar een academischen leerstoel; men was bevreesd voor een man, die met alle partijen overhoop lag en het Huis van Oranje onder het Huis Bonaparte gediend had. Met een karig pensioen maakte men zich van hem af. Met de gansche wereld in strijd, diepgekrenkt en verbitterd, gaf hij zich aan mystieke en theosophische bespiegelingen over, en eindigde met een fragment van een religieusen epos, dat op Miltoniaanschen toon den ondergang der voorwereld behandelt. Waar is, vragen wij telkens, in dit leven en zweven ook maar een zweem van gelijkheid met het rustige, kalme aanschijn van onzen Olympiër? Neen, ook zelfs het koloriet hunner gedichten, de uitwendige vorm, is bij beiden ongelijk: bilderdijks stijl munt meer uit door eene forsche stoutheid en zaamgedrongen kracht van uitdrukking, dan door die helderheid en bevalligheid van vormen, die aan | |
[pagina 175]
| |
goethe eigen, maar, naar het schijnt, der Hollandsche taal ontzegd zijn. Maar was het ook eene dwaalster, die met den ongelukkigen dichter onderging, altijd blijft hij eene ster der eerste grootte, wier stralen verder dan den hemel van zijnen geboortegrond doordringen. Nog heeft geen navolger zijne baan betreden, zijne hoogte bereikt. De hedendaagsche letterkunde der Nederlanders is, zoo een zoo vlugtig oordeel niet te gewaagd of te hard schijnt, een product van allerlei toevalligheden, eene verstrooide, onstandvaste reeks van pogingen en proefnemingen, een diletterend tasten in allerlei stoffen en vormen, een angstvallig overleunen naar het Buitenland.’ Welligt zou dingelstedt's oordeel over de letterkunde van den dag gunstiger zijn uitgevallen, zoo hem ook hier een veilige gids, zoo als hij dien voor vroegere tijdperken onzer letterkundige geschiedenis in van kampen en 's gravenweert schijnt te hebben gevonden, de merkwaardigste voortbrengselen had aangewezen. Wel blijken hem de namen van da costa, tollens en van lennep bekend te zijn, maar van zijne bekendheid met hunne werken, die toch niet eens tot onze jongste letterkunde behooren, blijkt niets. Voor de ramen van een Haagschen Boekwinkel ziet hij een tal van vertalingen uitgestald en aangekondigd, eugène sue's Joodschen Wandelaar natuurlijk vooraan; rondziende naar oorspronkelijker voortbrengsels van het Hollandsch vernuft, ontmoeten zijne oogen eindelijk eene navolging van shakespeare's Macbeth door jurriaan moulin, welken dichter hij zich tot aandenken aan Holland en Hollandsche letterkunde aanschaft. Bij zijne terugreis leert hij op de stoomboot de groote alleenspraak van Lady macbeth van buiten, om er zijne vrienden te Stuttgard meê te verrassen. Zij verstonden hem allen op één na, en die één was een Hollander. Pleit die omstandigheid tegen dingelstedt's voordragt, of tegen moulin's vaerzen, die ik, minder gelukkig dan de Duitsche dichter, nimmer onder de oogen kreeg? Ik waag hier geene beslissing. Over 't geheel schijnt dingelstedt weinig met Hollanders in aanraking gekomen te zijn, die zijne belangstelling in onze nationale toestanden en letterkunde bevredigen en op het regte spoor konden leiden. Zijne betrekking aan het Hof te Stuttgard verschafte hem den toegang tot het paleis der prinses van oranje. Van een bezoek, bij die vorstin afgelegd, gewaagt | |
[pagina 176]
| |
hij met een enkel woord, maar voegt er niet bij, of die eerste schrede door andere gevolgd werd, en hem in de Residentie met dezen en genen in aanraking bragt. Trouwens dergelijke aanrakingen zouden zeer veelvuldig en evenwel voor de kennis van het eigenlijke Hollandsche volksleven van weinig belang kunnen geweest zijn. Eene kennismaking van anderen aard - eene uitzondering op den regel, dat dingelstedt met geene Hollanders van nationale beteekenis in betrekking kwam - wil ik mededeelen en daarmede de reeks mijner aanhalingen besluiten. De wakkere landgenoot van wien er in de volgende regelen sprake zal zijn, heeft toch humaniteit genoeg, om zijn Duitschen vriend de eenigzins phantastische wijze, waarop hij hem bij zijne lezers inleidt, ten goede te houden. Eene afzonderlijke bladzijde in mijn Dagboek verdient eene verschijning, welke de welwillende lezer, even als ik, onder den naam van ‘het Zeespook’ maken zal. Zóó namelijk, doopten mijne reisgenooten eenen ‘vliegenden Hollander,’ die, van het oogenblik onzer aankomst af, overal, op weg en pad, te land en te water, om ons heen was. Gingen wij 's avonds laat aan strand, den lichttoren voorbij, het duin in: ziet! daar kwam hij op eens te voorschijn, van achter een heuvel, misschien zelfs wel uit zee opgedaagd, met zijn wapperenden grijzen jas en zijn helderblaauw, diepvorschend oog. Wij aten 's mid dags bij Mevrouw maas aan de table d'hôte, en het Zeespook was weder op zijne plaats, zette zich met ons aan tafel, en at met onnatuurlijken, grafachtigen eetlust. Ik ga 's morgens in zee, duik naar onderen, kom weder boven, en het eerste wat ik, rondziende, op twee schreden afstands ontwaar, is weder het Zeespook, ditmaal zonder den grijzen jas, maar met de grijze, wapperende haren. Ter liefde der waarheid zij het gezegd: het Zeespook lag aanvankelijk bij mij onder eene vreesselijke verdenking. Uit den volgepropten binnenzak van zijn bewusten grijsjas staken altijd eene menigte gedrukte en geschrevene papieren uit, die van tijd tot tijd, met die zekere uitnoodigende blikken in de rondte, welker beteekenis ik maar al te wel meende te kennen, voor den dag gehaald en overgelezen werden, en mij al den schijn van inteekenlijsten hadden. De uitkomst bewees, dat ik niet zoo geheel verkeerd gegist had. Ja, het Zeespook zocht inteekenaars, doch niet voor zijne ‘gedichten,’ ook niet voor een viool-concert, maar ten behoeve eener Kinderbewaarschool in Scheveningen; het Zeespook was een philantroop, een van die moderne soort, | |
[pagina 177]
| |
die de wereld rondzwerven om de schaduwzijde der maatschappij te bestuderen, in misdaden reizen, en gratis-voorstellingen in spinhuizen en pennsylvanische gevangenissen geven. De goede man legde voor mij eene onmiskenbare belangstelling aan den dag, en zocht met eene zoo vleijende opzettelijkheid zich met mij in aanraking te stellen, als had hij gehoopt een geheimen moord, à la eugène aram, bij mij op het spoor te komen. Toen wij met elkander kennis gemaakt hadden, helderde zich de zaak, wel is waar, meer prozaïsch en minder interessant op: het Zeespook kende uit Duitschland, dat hij ook somwijlen bezoekt, mijnen naam, dien hem een toeval in Holland verraden had. Hij wist, dat ik voor de ‘Allgemeine Zeitung’ schreef, en wilde uit mij een proselyt voor zijne zaak maken. Hij zelf is bij ons ook geen onbekende; de naam w.h. suringar werd meermalen in onze Dagbladen vermeld, terwijl zijn drager, op reis door Duitschland, bij zijn verblijf te Kissingen, Ems of Homburg, door gesprekken met onze Grands Seigneurs voor zijne menschlievende doeleinden werkte. Ik herinner mij van eene eigenaardige inrigting gelezen te hebben, die, op zijne aansporing, te Verneck in Beijeren tot stand gebragt en met den gelukkigsten uitslag bekroond werd. De ‘Augburgsche’ deelde daarover destijds een lang artikel mede. Van dat punt uitgaande, hield mij de Heer suringar, dien ik spoedig lief kreeg, peripathetische voorlezingen over de gebreken van School- en Gevangeniswezen in het algemeen, over de behoeften van het menschelijk geslacht en de eischen van den nieuwsten tijd in het bijzonder. Hij ried mij welmeenend een Weekblad uit te geven onder den titel: ‘Wat is er in de wereld goeds?’ en mijne verzekering, dat het zulk een blad nog meer aan stof dan aan abonnenten zou haperen, wees hij als misanthropisch zeer onwillig van de hand. Bij langeren omgang ontwaarde ook hij, gelijk vele toegevende vrienden, de groote kloven en afgronden, welke natuurlijke prikkelbaarheid en tijdelijke afmatting en misstemming in mijn leven, gelijk welligt in ieder dichterleven, hebben achtergelaten. Die dorre ontevredenheid en onzekerheid, die mij, zonder dat ik zelf wete hoe, somwijlen overvalt, beloofde hij te genezen, zoo ik mij op zijne practische studiën toeleggen wilde. ‘Wie altijd,’ zeide hij welmeenend en vriendelijk, ‘alleen met dichterlijke plannen en droomen, met de scheppingen van eigene of anderer verbeeldingskracht bezig is, die moet aan het einde vermoeid en verdoold raken: u ontbreekt niets als eene bepaalde werkzaamheid, een nuttig doel. Ga in plaats | |
[pagina 178]
| |
van in zee, naar mijne gevangenissen en gasthuizen: daar zult gij gezond en vrij worden.’ ‘De Heer suringar verstaat de kunst, tot het hart te prediken; welligt komt hem daartoe zijne oefening in de gevangegenissen te stade. Het heldere oog des braven en verstandigen mans blikt met kalme zekerheid de wereld in. Hij is niet jong meer: zestig jaren hebben sneeuw op zijne kruin gehoopt, maar niet op zijn hart. Zijn naam heeft als die van een achtingswaardig man, wien men velerlei goeds te danken heeft, in de Nederlanden een goeden klank. Er spreken diepe menschenkennis, rijke ondervinding en gezond verstand uit hem, zoodat zijn omgang op velerlei wijze onderhoudt en opwekt. Het is waar, hij stuurt - en juist dat is zijne kracht - altijd denzelfden koers uit. Alles ziet hij enkel uit het oogpunt zijner ontwerpen en plannen. Hij hoorde mijne vrouw te huis zingen, en aanstonds moest zij hem een concert voor zijne Bewaarschool tot stand brengen. “Zijne misdadigers,” zoo als hij ze noemt, zijne weezen, zijne armen, staan voor hem in het middenpunt der wereld. Hun is zijn leven gewijd, sinds hij, in den handel rijk geworden, zijne zaken aan kant heeft gedaan. Hij dient hunne zaak met een ijvergloed, welks uitingen vaak aan het komische grenzen, en met eene belangeloosheid, die men bij vele priesters van dezelfde tempeldienst vruchteloos zoeken zoude. Zijne philanthropische bemoeijingen, waaraan hij, behalve zijnen tijd en zijne krachten, ook zijne inkomsten ten offer brengt, hebben hem nog niets opgeleverd, dan dat hij het lintje van den Nederlandschen Leeuw in zijn knoopsgat dragen en zich ridder noemen mag. Want de boeken en vlugschriften, die hij in grooten getale heeft uitgegeven - en de Voorlezingen en Toespraken in den kerker, hebben zelfs eene tweede uitgave beleefd - worden slechts tot weldadige doeleinden verkocht. Die zelfde doeleinden beoogt en bevordert hij ook op zijne groote reizen, welke zich bijna over geheel het westen en noorden van Europa uitstrekken.’ Ik wil den gunstigen indruk, dien ik vertrouw dat de wel verdiende hulde, onzen achtenswaardigen landgenoot door den anders zoo moeijelijk bevredigden Duitscher gebragt, ook op hen gemaakt zal hebben, die zich misschien elders aan de kritiek des vreemdelings mogten geërgerd hebben, door geene nieuwe aanhalingen verzwakken. Ik neem daarom hier van franz dingelstedt, dien ik gaarne eene eervolle plaats in de harten mijner lezers verzekerde, afscheid. |
|