| |
| |
| |
Martha Brown.
(Naar het Engelsch.)
Twintig jaar geleden, las men in een Tijdschrift de volgende door mij geplaatste aankondiging: ‘Te Bunderjamm, in de Oostindiën, is overleden thomas sneezum Esq., die door een aantal vrienden en bekenden te regt wordt betreurd.’
Hij was mijn oom, en ik zijn erfgenaam; hij was een allerrespectabelst man en een ervaren ossenkooper. Hij zat in het commissariaat en liet veertig duizend pond sterling na. Wanneer gij op den muur van onze parochiekerk zijn monument zaagt en zijne karakterschets laast, zoudt gij zien, welk eene bekoorlijke sympathie er bestaat tusschen een' overleden oom en een' dankbaren neef. Ik voegde den naam van sneezum bij den mijnen, kocht een landgoed en eene ontelbare menigte boeken en bearbeidde mijn land en de litteratuur met de meeste zorg. Ik plantte boomen, maakte weilanden droog en schreef boeken. De boomen groeiden, de weilanden werden fleurig, maar de boeken kwamen nooit ten einde. Sommige dingen op dit ondermaansche worden eeuwig gedwarsboomd. Ik kon de menschen maar geen' trek doen krijgen in mijne novellen. Wanneer mijne personen begonnen te spreken, hielden zij nooit op: wanneer zij duëlleerden kwamen zij altijd om 't leven; en wanneer ik ben in een gevaar had gebragt, vergat ik altijd, op wat wijze ik besloten had, er hen weêr uit te redden. De eeuwen botsten tegen elkander gelijk de locomotieven van een spoorweg. Ik verwarde karel de groote met frederik barbarossa en den kardinaal de richelieu met den heer thiers. Met uitzondering van de bovenstaande regels in het Tijdschrift, en een paar brieven
| |
| |
over de aardappelkwaal, ben ik een Groote Onuitgegevene, op gelijke wijze, als ik hoor, dat er een aantal geniën in het dramatische vak zijn, die zich de Groote Onvertoonden noemen, Ik kan alleen hopen, dat de voortgaande beschaving voor ons beiden betere dagen zal aanbrengen - drukletters voor mij - acteurs voor hen.
Tijdens den treurigen dood van mijn' oom, was ik ongeveer dertig jaar, en tien jaar te voren was ik compagnon van een Liverpoolsch huis, en ik kan opregt zeggen, dat ik mijn' pligt vervulde tot volkomen tevredenheid van hen, die er bij betrokken waren. Tweemaal 's jaars kreeg ik eene balans en een weinig gereed geld. Het geld sloot ik zorgvuldig in mijne secretaire en de balans wierp ik op het vuur. Het was een zeer gelukkig leven; want ik abonneerde mij in eene leesbibliotheek en schreef het begin van een aantal boeken.
Op zekeren dag, ongeveer zes maanden nadat ik in het bezit van mijn vermogen was geraakt, hoorde ik schellen. Het geluid was geheel anders dan ik het nog altijd gehoord had; het was een zacht en zeer bescheiden belletje, eene soort van tingeling. De meid was zeer langzaam in het opendoen. Nu liet zich eene ruk hooren, die insgelijks iets eigenaardigs en vreemds had ik zelf ging naar de deur en - op de allerzonderlingste wijze zagen mij op eens twee van de zwartste oogen aan, die ik ooit had gezien; blinkende wangen van eene donkergele kleur, en sneeuwwitte tanden, de glanzigste en schitterendste, die men zich bij mogelijkheid verbeelden kan. Zij - want ik mag u wel vertellen, dat het eene vrouw was - droeg een' witten athangende sluijer over het hoofd, den wonderlijksten rok en de alleraardigste schoenen; op dien tijd had ik de Chinesche collectie nog niet gezien, en ik dacht, dat het desdemona was, in othello's kostuum rondwandelende. Ik was te zeer verbaasd, om te onderscheiden, of zij iets zeide, of wat zij zeide; maar zij kwam in mijne kamer, lachte met hare wonderlijke tanden, maakte met den vreemdsoortigen rok eene buiging tot den grond en noemde mij: ‘Massa sib!’
‘Goede vrouw!’ zeide ik, ‘ik geloof dat gij u vergist. Ik ken niemand onder den naam van sib!’ Maar ik bedwong mij; want ik dacht, dat zij - ik droeg toen verbazend groote knevels - mij misschien voor een' galant kolonel aanzag, wiens naam met die welluidende lettergreep begint.
| |
| |
‘Neen, neen, niet kolonel!’ zeide zij, ‘ik heb noodig u: om kolonels ik niet geef.’
Wat kon zij toch met mogelijkheid met mij te maken hebben? Ik had de vrouw nooit te voren outmoet, noch iemand, die naar haar geleek, uitgezonderd eene schilderij van de koningin van Scheba, terwijl ze salomo een bezoek brengt, Zou zij van Scheba kunnen komen? Zou ze mij.... neen! neen! ze kon onmogelijk mij voor salomo houden. - Ik had geene woorden meer.
‘Gij geen brief ontvangen heb, Massa sib! om te zeggen u, dat wij gekomen zijn?’
Een brief? een brief? Ik had wel honderd vijftig brieven ontvangen; maar ze allen in eene houten doos gestopt. Hoe was het mij mogelijk, er zulk een aantal te lezen? En wie meende zij met het woord ons? Hoeveel van die soort zouden er dan nog wel komen?
‘Massa sib blij zal zijn met zijn babba; (babe is kindje, wichtje) hij zal....’
Er kwam eene vreesselijke gedachte bij mij op - eene zamenzwering om mij geld af te persen - eene aanklagte in Bowstreet - eene wekelijksche toelage.
‘Vrouw!’ zeide ik, ‘in 's hemels naam, wat meent gij met uw babba?’
‘Die klein babb; hij zoo lief is, zoo op papa gelijkt.’
‘En wiens babe is het? want ik gis dat gij een kind meent, met uw gerel van babba.’
‘Het uwe! o Gij zal het zoo lief heb!’
‘Mijn kind? Ellendige onbeschaamde! ik heb nooit van mijn leven een kind gehad.’
‘En hier is het! - o de aardige klein -’
Op dat zelfde oogenblik bragt eene andere vrouw, even uitheemsch gekleed, een klein, rond pakje, dat er als een bundeltje kleêren uitzag, en eer ik tijd had om een woord te spreken, of de deur te sluiten, of te vlugten, legde zij het in mijne armen; toen lieten de beide vrouwen hare glinsterende tanden zien van het eene oor tot het andere, en riepen nu als uit één mond: ‘o Gij zal het zoo lief heb; het is zoo een aardige klein.’
Ik stond eene poos als verstomd, hetgeen met mijne zwartkleurige bezoeksters geenszins het geval was. Zij liepen, schreeuwden en raasden; zij draafden en sprongen op en neêr;
| |
| |
vulden den gang, vervolgens de receptiezaal, en daarna de kleine slaapkamer daarachter, met koffers, zakken en doozen, vogelkooijen met papegaaijen, mantels en shawls, totdat ik ten laatste van verbazing opsprong en bijna het kind liet vallen; want ik zag mijn gansche huis ingenomen, en de twee vrouwen schenen zoo geheel op haar gemak, alsof zij er twintig jaar met mij gewoond hadden.
Ik deed babba's gelaat uit de shawls en doeken te voorschijn komen. Het kind was ongeveer een jaar oud en deed de oogen open toen ik het aankeek: het staarde mij zoo verstandig aan, dat ik bijna moest gelooven, dat het meer van de zaak wist dan ik; en dat kon waarachtig het geval wel zijn, zonder dat het een mirakel van vroegtijdige wijsheid behoefde te wezen; want ik begreep geen' tittel van hetgeen er voorviel. Ik legde het kind op de sofa en ging naar de schel om de policie te roepen.
‘o Niet aan de bel trek! wij hier goed zijn op ons gemak,’ zeide er eene van de twee. ‘Yesha weêr gaan zal naar huis, en ik een klein bed krijg in de andere kamer; ik met de babba zeer goed slapen zal.’
‘Zoo! zoo! dat zullen wij eens zien,’ antwoordde ik, verstomd over deze schaamteloosheid. ‘Ik zal u met heel uw winkel van New-Castle op straat laten zetten.’
‘Och, Massa morgan spoedig hier zijn zal! Verleden week hij een' brief geschreven heeft: van daag hij hier komen zal.’
‘Ha!’ sprak ik, en trok niet aan de schel, maar keek de twee indringsters aan, even als macready de geesten in de Macbeth; want Mr. morgan was mijn raadsman, was de agent van mijn' oom geweest, en had al de zaken met betrekking tot de nalatenschap geregeld; ik stelde zulk een onbepaald vertrouwen in hem, dat ik nooit mijne brieven opende; bij gevolg had ik ook den brief, waarvan zij spraken, in de groote doos gestopt, die de vergaarbak mijner correspondentie was.
Te gelijker tijd zette het kind eene keel op.
‘Breng de schreeuwster weg, dan zal ik u iets van Mr. morgan zeggen!’ riep ik, en knarste op de tanden. In een oogenblik liepen de twee vrouwen met de lieve babba heen, die schreeuwde en tierde, alsof zij haar met spelden prikten, om mij dol te maken.
Indien ik iemand van tragischen aanleg geweest ware, en mij door eene hartstogtelijke scène lucht had kunnen geven, zou ik de kamer op en neêrgewandeld en op mijn hoofd of
| |
| |
borst geslagen hebben, onder den uitroep: ‘Verbijstering, waanzin!’ en dergelijke krachtige woorden, waarvan Mr. kean zich met verbazingwekkenden nadruk bediende; maar ik had geen talent voor het overspannen hoogdravende, en ik wierp mij op de sofa onder den uitroep:
‘Dat is een fraai stukje!’
Inderdaad was het dit; twee zwarte vrouwen en een saffraankleurig kind in mijn huis te hebben, als ware ik met eene Hottentotsche getrouwd, en daarenboven mijne schoonzuster te zullen zien komen, om van de opvoeding van haar nichtje getuige te zijn!...
‘En wat beduidt dat alles, Mr. morgan?’ riep ik overluid.
Maar eer ik tijd had tot verdere uitboezemingen, trad juist mijn vriend morgan bedaard en kalm de kamer in.
‘Hei! hei, vriend sneezum! gij zijt opgeruimd, naar het schijnt. Eene belangrijke gebeurtenis - niet?’
‘Wat! die dingen zijn goed en wel in een boek!’ riep ik; ‘maar, bij mijn ziel! in het werkelijke leven is het iets anders; en ik zeg u rond weg, ik was liever op eens getrouwd, dan den last te hebben om een schot kinderen op te brengen, waarmeê ik niets te maken heb.’
‘Kinderen! waarde sneezum?’
‘Wel zeker! hoe weet ik, dat er niet meer van die zwarte vrouwen zullen komen, met nog meer kinderen, totdat mijn huis eene galerij van bronzen beelden wordt; maar ik zal ze verkoopen, dat zal ik, of op sterk water zetten.’
‘Gij gaat onder een misverstand gebukt, goede vriend! Hebt gij mijn' brief niet ontvangen?’
‘Ja wel - maar...’
‘o Dan zijt gij natuurlijk al te gelukkig, dat gij de wenschen van den overledene kunt vervullen.’
‘Welke overledene?’
‘Wel, uw oom!’
‘Wat! mijn oom sneezum?’
Op eens ging er een wonderbaar licht voor mij op.
‘Heeft hij dat kind op mij afgestuurd?’
Mr. morgan knikte, en daar hij een hoogstvoorzigtig man was, bragt hij slechts op eene geheimzinnige wijze den vinger aan den neus, met de woorden:
‘Iedere familie heeft hare geheimen, sneezum!’
‘Goed en wel! maar die vrouwen - het zijn beiden lee- | |
| |
lijke feeksen; mijn oom sneezum was geen kenner van de schoone sekse.’
‘Die vrouwen! Wat meent gij?’ vroeg morgan.
‘Wel! wie van de twee het is? Maar gij moet duidelijk spreken; want anders begrijp ik van mijn leven niet, wie gij meent; zij gelijken zoo precies op elkaâr, als twee druppels water. Moeten wij haar Mrs. sneezum noemen?’
Nu barstte Mr. morgan in een schaterend gelach uit.
‘Kom, kom, goede vriend! gij zijt er altijd op uit, een vreemd tooneel of iets van dien aard te verzinnen, om het in een van uwe boeken in te vlechten. Het zijn de twee minnen; de eene blijft hier voor het kind; de andere keert onmiddellijk naar Calcutta terug.’
‘En waar moet zij, die hier blijft, wonen?’ vroeg ik, met het vreesselijk voorgevoel, dat ik iets onaangenaams zou hooren. Maar eer morgan kon antwoorden, zag hij het zwart gelaat van de min zelve aan de deur; zij lachte, en hare tanden schenen witter en blinkender dan ooit.
‘Wij hebben genomen de kamer onder deze; babba ligt in het mooije bed, en wij zullen nooit verlaten Massa sib, die zoo goed is.’
Het was dan aldus over mij besloten, en klagten waren ijdel geweest.
| |
II.
Vijftien jaren gingen zeer gelukkig voorbij. Ik vestigde mij, - of liever, de oude morgan deed dit - in mijn tegenwoordig huis. Hij betaalde vijf en twintig duizend pond voor het landgoed, en, zoo als ik zeide, begon ik mijn land en mijne talenten met de meeste zorg te cultiveren. Het kleine meisje groeide en groeide, tot ik dacht, dat zij nimmer zou uitscheiden, en op haar zestiende jaar was zij ten minste een duim langer dan ik. Velen houden van die ontzaggelijke vrouwen van vijf à zes voet; ik zelf ben niet langer dan vijf, hetgeen ik geloof, dat juist de lengte van napoleon was, en ik moet bekennen, wanneer ik martha brown - zoo heette zij - aankeek, at ik altijd hare Indiaansche moeder een komplimentje
| |
| |
maakte over hare schoonheid; want ik kon mij maar niet verbeelden, dat zij de dochter was van een zoo zonderling en ouderwetsch creatuur, gelijk ik altijd mijn' oom sneezum had hooren afschilderen.
Martha dan werd lang, werd kloek, werd bevallig, en al ware de oude morgan zelf haar vader geweest, zoo kon hij geen grootere zorg voor haar gehad hebben. Altijd was hij op Goslin bury, - zoo heette mijn landgoed, en ik voegde er soms park achter; maar de plantaadje is nu een knolleveld geworden - met zijne vrouw en zijne twee dochters en zijn' kleinen jongen, dus met de geheele familje; en ofschoon ik moet bekennen, dat zij altijd zeer vriendelijk en oplettend jegens mij waren, maakten zij toch veel meer werk van martha brown. Ik dring mij nooit in, als ik zie, dat men het op mijn gezelschap niet erg gemunt heeft. Ik ging dus uit om naar de plantaadje te kijken, of om nieuwe hagen aan te leggen, of het opzigt te hebben over de bebouwing en beploeging; of ik begaf mij aan de studie, en vierde mijne verbeeldingskracht bot in mijne eeuwigdurende eerste hoofdstukken van eene novelle of roman.
Het was op dien tijd, nu ongeveer vier jaren geleden, dat ik een werk begon, 't welk ik echter niet aan de vijandige kritiek zal bloot geven. Ik wil mij zelven niet prijzen; maar ik stel het toch gelijk met iedere inleiding, die ik ooit gelezen heb. Het geheele eerste hoofdstuk bevat eene beschrijving van mijn eigen huis, de naam natuurlijk veranderd en de ligging in een ander graafschap overgebragt, Ik noem het getal der kamers op, de breedte van de gangen, de hoogte van de zoldering en beschrijf de nieuwe hefscharnieren aan de deur van de eetzaal, waardoor deze niet over het Turksch tapijt kan heenschuren. In het bijzonder zijn ook de landerijen beschreven, en de grootte is naauwkeurig aangeduid; en dit alles geeft aan het geheel evenveel schijn van wezenlijkheid, als men bij ainsworth of anderen kan aantreffen. Het tweede hoofdstuk heb ik gewijd, of liever, gemeend te wijden, aan de levende voorwerpen der geschiedenis, aan de dramatische personen, met hunne hoop, hunne vrees, hunne grieven en alle andere hartstogten, zoo als men die in collins Ode vindt.
Alles wat geheimzinnig is, heeft eene onbeschrijfelijke bekoorlijkheid voor mij; vandaar, dat ik zoo verzot ben op raadsels, en nu dan ook besloot, een' held en eene heldin in te voeren, zoo als er nog geen bestond. Ik kon mij echter maar niet verbeelden. hoe ik zulk een' voorbeeldeloozen held zoo
| |
| |
vinden. Er was reeds zooveel door anderen verzonnen; de vreesselijke othello was een moor, shylock een jood, pelham een gek en jack sheppard een zakkenroller. Wat bleef er nog over? Ten laatste nam ik het besluit, mij zelven te nemen als de zoetste bron aller geheimzinnigheid en het vermakelijkst voorwerp ter ontwikkeling. Ja, ik wilde de held van mijn eigen boek zijn, en wat eene heldin betreft, welnu, de dames morgan, of martha brown, of Mrs. morgan, of de Indiaansche min, konden als zoodanig fungeren, en - ik begon mijne historie.
Men moet zich verbazen over het weinige verschil, dat er tusschen menschen en menschen bestaat. Eenige weinige verstandig aangebragte trekken zouden van een' roebuck een' wellington maken. Onwillekeurig zag ik, dat mijne lengte toenam, mijn embonpoint verminderde, mijne oogen schitterden, mijne haarlokken over majestueuze wenkbraauwen golfden, totdat ik onder aan de tweede bladzijde theodoor fitzhedingdam was, vijf en twintig jaar oud, met verscheidene grootvaders en grootmoeders, die zich in de geschiedenis, vóór de invallen van de Noormannen, bijzonder onderscheiden hadden, en met een inkomen van veertig duizend pond renten. En toch was ik, individueel, niemand anders dan thomas smith sneezum - misschien wel niet precies zoo als ik toen was - maar zoo als ik mij in mijne verbeelding dikwijls mij zelven had voorgesteld, bij het doorloopen der kronijken van thuddens, warsan of anderen, waarin van dappere en schoone mannen gewag wordt gemaakt. Ik beken toch, dat ik niet wijzer was dan anderen, en men weet maar al te goed, dat de meeste menschen verbazend geneigd zijn, te vereenzelvigen met de karakters uit de boeken, die zij lezen, hetgeen misschien eene reden is van de verachting, welke de vrouwen van dorpsgeneesheeren of geestelijken gevoelen voor iemand, die b.v. spooker heet; en dit geeft haar zulk een ontzaggelijken dunk van haar eigen gewigt, dat zij, voor de gansche wereld, geen' actie-handelaar of geen' manufacturier in flanel zouden bezoeken. Maar - op de tweede bladzijde van het derde hoofdstuk was ik blijven steken als theodoor fitzhedingham, gezegend met al die heerlijkheden, rollende in al dat geld, en niet in staat om handen of voeten te bewegen, of, in 't
kort, om een' stap voorwaarts te doen, tot ontknooping van de historie. In weêrwil toch van al mijn studeren, kon ik uit geen der meisjes rondom mij, eene heldin fabriceren. Miss letitia morgan had valsche tanden; het
| |
| |
was dus onmogelijk, haar tot heldin te nemen; daarbij was ik niet overtuigd van de echtheid harer lange krullen; want men neme in aanmerking, dat ik bij de verfraaijende beschrijving, waarvan ik gesproken heb, mij altijd zoo na mogelijk aan de waarheid zocht te houden. Miss sophia was ontzaggelijk lang en dun, en wanneer zij des morgens en négligé voor den dag kwam, hingen hare kleederen perpendiculair naar beneden, zoo dat zij als een druppel water op een luchtbuis van zeildoek leek, gelijk men die op stoombooten ziet. Zulk een wezen kon mij dus evenmin van nut zijn. Wat martha brown betreft, deze was te jong en in dien tijd te beschroomd voor eene heldin; daarbij was de smet niet weg te nemen, die op hare geboorte rustte. Theodoor fitzhedingham kon er nooit aan denken, eenige acht te slaan op de dochter van eene Hindo en den ouden sneezum, den ossekooper van Bunderjamm. Op zekeren dag echter was ik in het plantsoen aan het werk, en juist bezig een boompje te merken, dat geveld moest worden, toen er eene gedachte bij mij opkwam. Ik snelde naar huis, en sloot mij in mijn studeervertrek op. Ik nam pen en papier voor mij, en in een' oogenblik had ik een' diepen blik geworpen in de omstandigheden van mijne heldin. Zij was eene wees, toevertrouwd aan de zorg van fitzhedingham, jong, schoon, voortreffelijk, maar van een onbekende, geheimzinnige familie, en de ontknooping moest in de ontdekking bestaan, dat haar vader.... maar dit schrijf ik thans hier niet ter neder; want de halve waarde van dergelijke dingen is in de verrassing gelegen. Ik wil er u eene bladzijde of twee van aanbieden, u alleen verzoekende, in aanmerking te nemen, hoe iemands stijl ten
eenemaal verandert, wanneer hij zich aan een ernstig werk zet. Hier babbel ik met u, zonder op den stijl te letten, en misschien ook niet op de spelling (wanneer men er fouten in aantreft, zij men zoo goed die te verbeteren, eer men het stuk aan anderen laat zien) maar op het oogenblik, dat ik de pen opnam, om een gedeelte mijner novelle te schrijven, werd ik edel en heldhaftig, misschien wel een weinig stijf, zult gij zeggen; maar ik verzeker u, dat ik mij naar de beste modellen heb gevormd. De passage, waarvan ik sprak, was deze:
Maria valentina de courcy paarde al het bevallige der uitwendige schoonheid aan al de innemendheid van het verstand, met al het bekoorlijke van het vernuft, al de betooveringen van de ziel. Gegoten in den fraaisten vorm van aardsche beminne- | |
| |
lijkheid, stralende van al de verrukkelijkheden der jeugd, der onschuld en regtschapenheid - was zij de beminde van allen, die haar naderden, de afgod van allen, die haar aanschouwden, de eigenaresse van aller toegenegenheid. Een weinig meer etherisch, en - zij ware eene godin geweest; een weinig minder hemelsch, en - zij ware eene meer gewone vrouw geweest, dan zij was. Hare natuur toch was al te beminnenswaardig, haar verstand al te verheven, en hare goedaardigheid al te groot, om haar onder de gewone individu's te rangschikken, die het vrouwelijk geslacht uitmaken, Vele jaren vervlogen er, eer zij voor het eerst haar verblijf nam in de weidsche zalen, de adellijke corridors en de wapenkamers van Fitzhedingham-kasteel. De winter zag haar wandelen in de met sneeuw bedekte lanen; de lente begluurde haar, als zij de ontluikende veldbloempjes plukte; de zomer zag haar de bloemrijke boschjes doorkruisen, en de herfst sloeg haar gade, wanneer zij op haar fraai genet onder het lommer van het geboomte reed, of in haar ligt bootje over het helder zilvermeer zweefde. Jaren lang maakte dit hare onveranderlijke gewoonte uit; en wanneer beminnelijkheid iets bekoorlijks, wanneer onschuld iets verlokkends, wanneer jeugd iets betooverends heeft, dan dat was alles, alles zaamgevat en vereenigd in het edele gelaat en de keurig gebeeldhouwde gestalte van het voorwerp mijner schildering. Zij had het coloriet van titiaan, het veêrkrachtige van rubbens, het verhevene van eenen
michel-angelo buonarotti. - -
‘Sneezum! sneezum!’ riep de oude morgan, met al zijne magt aan het studeervertrek kloppende, en mij overvallende, eer ik mijne schets volkomen geëindigd had, ‘kom hier, en zeg billy goeden dag.’
‘Billy? Wie is billy?’ dacht ik, een weinig van mijn stuk gebragt, misschien door mijn' romantischen arbeid.
‘Kom! hij gaat zoo aanstonds naar Dublin, als opzigter bij de Spoorwegen; - eene groote eer voor een knaap, die nog geen zes maanden bij de genie is.’
De oude gek sprak over zijn' zoon william morgan, die eene maand te Goslinbury was geweest - een aardig, vrolijk, jong mensch, en zoo knap in de mathematische hydraulische en andere wetenschappen, dat hij te Addiscombe al de prijzen had behaald. en, ofschoon slechts tweede luitenant, nu reeds tot opzigter gekozen was.
‘Ik kom!’ zeide ik, pakte mijne schets van maria valen- | |
| |
tina de courcy op, en begaf mij met den ouden morgan naar de plantaadje, waar wij den luitenant hoopten te vinden. Maar er was noch luitenant, noch iemand anders te zien.
‘Ik geloof, dat zijne moeder en zijne zuster gek zijn geworden,’ sprak ik, ‘zij krijten en janken over den knaap, alsof hij zich in Nieuw-Zeeland ging neèrzetten.’
‘Ja, ik vooronderstel, dat zij nog al vrij wat leven maken;’ antwoordde de oude morgan; ‘laat ons eens in het zomerhuis gaan kijken.’
Zoo gezegd, zoo gedaan, en juist toen wij aan de deur kwamen, toen ik den koepel wilde instappen, en de oude morgan mij op de hielen volgde, kwam er iemand, met een zakdoek voor de oogen, in hevige gemoedsbeweging, aan, en wierp ons beiden zoo onstuimig de trappen af, alsof wij door de hoorns van een' stier opgenomen waren. Toen ik na een paar minuten tot mij zelven kwam, lag ik met de voeten in een kruisbeziënboompje en met mijn hoofd in een' bloempot; de oude morgan was op een bed te land gekomen, dat voor selderij was omgespit, en daar lag hij nu uitgestrekt, zoo lang als hij was, met de handen op de borst, en zeker in den waan, dat hij op zijne eigene grafstede lag. Dit was al het afscheid, dat wij van den ingenieur namen; want in een' aanval van bittere smart, dat hij zijne moeder verliet, en misschien om zijne tranen te verbergen, was hij blindelings henengesneld, en had van zijn' gastheer en vader niet meer notitie genomen dan van een paar koolstronken. Ik stond echter zoo spoedig op, als ik er mij toe in staat gevoelde, en ik hielp ook den ouden morgan op de been. Daarna gingen wij vrij wat behoedzamer naar het zomerhuis; op de bank zagen wij martha brown zitten; zij zuchtte zoo hard als zij kon, met haar hoofd op den schouder van Mrs. morgan, terwijl sophia haar een fleschje spiritus onder den neus hield, waarover nu en dan een traan rolde, Letitia hield hare handen vast, en gaf haar nu en dan een' stomp, om haar voor flaauw vallen te bewaren.
Die Hindoos zijn inderdaad schoon gevormd. Nooit zag ik iets bevalligers dan het gelaat van martha brown, en ik geloof toen voor het eerst te hebben opgemerkt, dat zij geen kind meer was. Vóór dien tijd. had ik hare houding ter naauwernood opgemerkt; maar nu zag ik, dat zij eene volwassene vrouw was, ofschoon ik tevens moet zeggen, dat zij zich als een kind gedroeg, door zoo overdreven te weenen en te zuchten, enkel omdat ik van de trappen gevallen was.
| |
| |
‘Wat beduidt dit alles?’ riep ik, ‘heeft iemand haar leed gedaan?’
‘Neen, neen, Mr. sneezum!’ riep Mrs. morgan, zonder mij aan te kijken; ‘laat haar slechts een paar minuten alleen, het zal spoedig over zijn.’
‘Hoe voelt gij u, lieve?’ vroeg letitia.
‘Zijt gij iets beter?’ liet sophia er op volgen.
En blijkbaar bekreunden zij zich volstrekt niet over het noodlottig ongeval, dat ons getroffen en de arme martha zoo innig had aangedaan. Ik werd dus min of meer warm.
‘Het is fraai! op mijn woord, zeer fraai!’ zeide ik. ‘Wat is er toch in 's hemelsnaam hier gebeurd? Die dolle william heeft zijn' vader en mij van al de trappen gesmeten, en martha schijnt de eenige te wezen, die er wat om gegeven zou hebben, wanneer wij den hals hadden gebroken.’
Bij die woorden deed het meisje eene hevige inspanning, en ligtte haar hoofd op; maar zoodra hare oogen op mij vielen, gaf zij een' geweldigen gil; een schaterend gelach ging met droevige zuchten vergezeld; dat was zeker een vreesselijke aan val der zenuwen.
‘Hoe! zij wordt erger!’ zeide ik.
Maar de oude morgan nam mij ter zijde.
‘Ziet gij niet,’ sprak hij, ‘dat zij hoogstgevoelig en teeder van aard is, en dat williams overijld....’
‘o Ja, en dat zijne onbesuisde handelwijze mij zoo noodlottig had kunnen zijn. Arm kind! het is alleen om mij, dat zij in zulk eene hevige spanning is.’
Nu snelde ik naar haar toe, greep hare hand en zeide:
‘Schrei niet, martha! ik heb mij niet bezeerd; bedaar dus kind lief! bedaar!’
Bij die woorden keek Mrs. morgan mij aan, als dacht zij, dat 't mij in 't hoofd scheelde; dit was ook het geval met letitia en sophia, en toen martha zelve mij andermaal aanzag, kreeg zij weêr een' nieuwen aanval, onder den uitroep: ‘Zijn hoofd! zijn hoofd!’ ditmaal echter had het lagchen verre de overhand boven het zuchten.
‘Kom eens hier! kom eens hier!’ zeide de oude morgan eindelijk; ‘geen wonder, dat zij zoo bang als de dood zijn. Wat duivel hebt gij daar toch?’
En - daar stond ik, met den bloempot tot aan de wenkbraau wen op mijn hoofd gezakt.
| |
| |
| |
III.
Ik zag, dat de morgans alles deden wat zij konden, om mij in te pakken. - Soms was het letitia, soms sophia, en altijd de moeder. Wanneer men die vrouw over hare dochters hoorde spreken, zou men gezworen hebben, dat er nooit twee zulke engelen op aarde geweest waren. Hare lieftalligheid, hare gemoedskalmte, hare schoonheid, de menigte menschen, die haar lief hadden, de bevallige en rijke jonge lieden, die zij afgewezen hadden, en de neiging, die beiden gevoelden voor het stille landleven en het gezelschap van een welopgevoed. verstandig man ván zekeren leeftijd - ziedaar de lokvinken. Mrs. morgan was eene slimme vrouw, en ik geloof inderdaad, dat zij dacht, dat zij altijd de eenvoudige waarheid sprak. Maar het ging niet; ik nam nooit eenige notitie van al hare wenken en aanprijzingen. Ik beproefde, hen minder in huis te laten komen, dan zij gewoon waren; maar niets kon hen weg doen blijven; zij gaven altijd voor, dat het ter wille van martha brown was. Martha nu was het liefste meisje van de wereld, en inderdaad niet zoo zwart als ik gedacht had. Ze was nu bijna eenentwintig jaar, speelde en zong, en had een uitmuntend oordeel. Altijd las ik haar mijne geschriften voor, op het oogenblik, dat ik ze voltooid had, en zij vond er nooit de geringste fout in. Ik had mijne schets van maria valentina de courcy eenige jaren onvoltooid gelaten; want het is reeds lang geleden, sedert dat gekke avontuur met den bloempot mij het bewijs had gegeven, dat zij eene inniger belangstelling voor mij gevoelde, dan zij mij als nicht schuldig was, en ik besloot nu, aan mijn tweede hoofdstuk de laatste hand te leggen, en met haar over den verderen loop der geschiedenis te raadplegen.
‘Martha!’ zeide ik, ‘ik wenschte wel, dat gij een paar minuten luisteren wildet naar hetgeen ik geschreven heb.’
Zij ging dus in mijne studeerkamer zitten, en terwijl zij zich met eenig borduurwerk bezig hield, scheen zij zich gereed te maken om met alle aandacht te luisteren.
‘Het is het slot van het tweede hoofdstuk,’ zeide ik.
‘o Zijt gij dáár pas? Ik hoopte, dat gij de geschiedenis af zoudt hebben.’
De geschiedenis af hebben! Kon het meisje vermoeden, dat
| |
| |
ik haar mijn hart zou openleggen? want ik moet rondborstig verklaren, dat ik alle vooroordeelen wegens hare geboorte over het hoofd had gezien, - en dat ik bepaald besloten had, een nog krachtiger blijk te geven van mijn' eerbied voor haars vaders nagedachtenis, door aan zijne kleine arme wees mijn' naam te schenken. Zou zij iets kunnen bedoelen met dien wensch, dat mijne geschiedenis af mogt zijn? -
‘Hoe denkt gij uw verhaal te eindigen?’ vroeg zij.
‘o Op de geheimzinnigste en verrassendste wijze.’
‘Maar wij zijn nog niet tot de ontknooping genaderd. Er moet een duël plaats hebben; dat spreekt van zelf: een misverstand en een medeminnaar.’
‘o Theodoor fitzhedingham behoeft voor geene medeminnaars te vreezen,’ zeide martha.
‘Niet? op mijne eer! dat is zeer goed van u gedacht. Denkt gij werkelijk, dat maria valentina de courcy hem boven ieder de voorkeur zal geven?’
‘Zij zou een zeer dwaas en ondankbaar meisje zijn, wanneer zij het niet deed; want heeft hij haar niet van kinds af bemind?’
‘Inderdaad, martha! gij zijt een allerliefst, innemend meisje, en ik kan u het overige wel in eens af zeggen, namelijk....’
‘Sneezum! sneezum!’
Daar klopte de oude morgan weêr aan de deur van mijne studeerkamer, en riep uit al zijne magt: ‘Sneezum!’ Ik had martha's hand gegrepen, en was juist op het punt, haar te zeggen, dat zij zich gereed moest maken, binnen een paar weken Mrs. sneezum te worden.
Ik liet hare hand los en snelde naar de deur.
‘Wat wilt gij?’ riep ik.
‘Wel, daar is billy teruggekomen,’ zeide hij, ‘zoudt gij den armen billy niet eens willen verwelkomen?’
‘Neen! ik mag hangen, als ik het doe. Nooit heeft hij mij om verschooning gevraagd, dat hij mij van de trappen heeft gesmeten; zeg hem, dat hij mijn huis verlaat; ik heb nog niet vergeten, hoeveel ontsteltenis dat ongeluk toen bij de arme martha te weeg bragt. Herinnert gij het u wel, lieve?’
Maar martha zat daar, nu eens rood, dan bleek, met tranen in de oogen en de lippen half open, even als het afbeeldsel van de heilige cecilia.
‘Zie! alleen de herinnering jaagt haar den dood aan. Ga
| |
| |
naar uwe kamer, lief meisje, en ik zal dien razenden knaap uit mijn huis jagen.’
Zij verliet de studeerkamer zonder een woord te spreken, en ik snelde naar de receptiezaal; maar er was geen billy te vinden. Zijne moeder en zijne zusters waren gelukkig in Londen, en ik keerde dus verstoord naar den vader terug.
‘Een lieve knaap, uw zoon! nooit een enkel woord tot verschooning aan mij of martha; ik wil niet, dat hij hier met zijne wildheid de meisjes op den duur schrik zal aanjagen.’
‘Wie heeft hij dan toch schrik aangejaagd?’ vroeg de oude morgan. ‘Welke meisjes meent gij? Ik weet zeker, dat hij zijne zusters nog nooit van zijn leven bang heeft gemaakt.’
‘Misschien niet - misschien niet, Mr. morgan! - maar er is een ander meisje, dat ik in geen geval wil beleedigd hebben. Ik wil u ook wel in eens zeggen, dat martha verwacht, dat ik voor haar geluk zal zorgen, en dat ik mij daarmede juist bezig houd.’
‘Welnu, dat kan niet beter. Maar hoe?’
‘Wat die kleine vlek op hare geboorte betreft, daarover ben ik heengestapt. Mijn oom was een goed vriend voor mij, en mij dunkt, dat ik niet beter doen kan, dan zijne dochter een' goeden en degelijken echtgenoot te bezorgen.’
‘Bravo! bravo! wanneer gij haar gevonden hebt.’
‘Wat meent gij daarmeê, wanneer ik haar gevonden heb?’
‘Wel, hebt gij dan nooit de brieven gelezen?’
‘Neen, ik las nooit brieven; die zitten alle in de houten doos.’
‘Waar dan, wanneer en hoe hebt gij eene dochter van uw' oom ontmoet?’
‘Wie anders dan martha brown? Ik zeg u immers, dat ik over hare geboorte ben heengestapt.’
‘En wie is de echtgenoot, dien gij voor haar gekozen hebt?’
‘Ik zelf.’
De oude morgan barstte in een schaterend gelach uit; maar ik was in geene luim om zijn' onzin aan te hooren. Ik werd driftig; hij gaf een beleedigend antwoord, en ik beval hem derhalve, mijn huis te verlaten, met zijn' zoon en met al zijne bagaadje.
‘Goed, goed, Mr. sneezum! maar het zal u berouwen; en wat uw huwelijk met martha betreft, gij kunt even ligt de kroonprinses trouwen.’
| |
| |
Toen hij weg was, ging ik martha opzoeken, om de zaak nu maar in eens tot stand te brengen.
In het midden van de laan bevond zich een ronde vijver met eene nimf, die eene cascade vormde; de waterstralen vielen als een sluijer rondom haar neder; het was een sieraad van de plantaadje: aan de eene zijde was een klein prieël, waar ik dikwijls zat te kijken, hoe de zon regenbogen vormde uit de waterstralen rondom het hoofd der nimf. Om er te komen, moest men over een' kleinen muur gaan, die eenige voeten boven den vijver uitkwam, en dit deed ik ook thans; want terwijl ik naar martha zocht, meende ik in het prieël eene stem te hooren, en ik snelde er heen, om haar te zeggen, hoe ik den ouden morgan bejegend had. Ik liep op de teenen over het muurtje; want ik wilde haar verrassen; maar een tooneel, dat ik in het prieëltje gewaar werd, deed mij eensklaps door den schrik het evenwigt verliezen, en - onder een' kreet van verontwaardiging en woede, stapte ik achteruit in den vijver, waar ik met de waterplanten om het behoud van mijn leven moest kampen. Martha snelde uit het prieëltje toe, en strekte te vergeefs de banden uit; maar hij, die bij haar was, - een lang jong mensch, met zware bakkebaarden en ontzaggelijke knevels, - sprong in den vijver en bragt mij op den kant, juist toen ik er het hopelooze van inzag, om langer met de breede waterplanten te worstelen. Toen ik weder tot mij zelven kwam, was mijn redder vertrokken, maar martha ondersteunde mijn hoofd.
‘o Dubbelzinnige en bedriegelijke feeks!’ begon ik. ‘Wie had kunnen denken, dat gij hand in hand zitten zoudt met zulk een' afschuwelijken knaap als de struikroover, die bij u in het prieël was.’
‘Een struikroover, lieve voogd? Kent gij hem dan niet?’
‘Hoe zou ik hem kennen? Ik heb dat vreesselijke gezigt vroeger nooit gezien.’
‘Hemel! het was william morgan! - Hoe zonderling, dat gij hem niet herkend hebt.’
‘Al ware hij twintigmaal william morgan, dat is geene reden om met hem hand in hand te zitten.’
‘Maar - hij is een oud vriend van mij. Bedenk, dat wij te zamen opgegroeid zijn; en hoe kunt gij verstoord op hem wezen? Hij heeft u het leven gered.’
‘Na mij eerst in het water te hebben doen vallen. Neen! neen! ik wil niemand van de morgans meer in mijn huis heb- | |
| |
ben. Ik ga andere kleederen aandoen, en dan zal ik voleindigen, wat ik u begon te zeggen, toen de oude morgan aan de deur klopte.’
Ik was onverbiddelijk; ik wilde geen' van de morgans meer in mijn huis laten. Letitia schreef mij een' brief van vier bladzijden, sophia sloot er een sonnet in. Niets kon helpen. Ik besloot, martha geheel voor mij zelven te bewaren, en uit vrees voor verdere avontuurtjes in het priëel, gaf ik haar den stelligen last, het huis niet te verlaten. Ik stelde menschen aan, om haar te bewaken. Ik dreigde de min, haar met eigen handen te zullen ophangen, en toonde haar zelfs den tak van den boom, dien ik daartoe toe zou gebruiken, wanneer zij toeliet, dat martha met iemand anders sprak dan met mij. - Ik besloot, haar binnen eene week te trouwen, en ik nam al die voorzorgen, alleen om te beletten, dat zij in dien tusschentijd door de morgans werd lastig gevallen. Daarna zou ik aan de geheele familie vergiffenis schenken, en ik had zelfs reeds een' brief gereed, waarin ik hen allen op den dag van mijn huwelijk ten eten noodigde. Martha scheen niet ontroostbaar te zijn; dag aan dag verliep er, en om te toonen, hoezeer ik op mijn gemak was, ging ik aan het laatste hoofdstuk van mijne novelle werken, terwijl het middengedeelte voor eene latere gelegenheid bewaard bleef.
Op een' woensdagmorgen begaf ik mij naar mijne studeerkamer en had juist de pen in de hand genomen, toen ik mij herinnerde, dat het de dag was, waarop ik al de werklieden bij mij ontboden had, om de komst tegen te gaan van de opnemers en ingenieurs van een' ellendigen spoorweg, dien men goed gevonden had door mijn' tuin en vlak langs de ramen mijner eetzaal te laten loopen. Ik ging naar de schuur, allen waren present. Ik gaf hun de noodige orders, om de indringers af te keeren; om hen, als zij tegenstand boden, zonder pligtplegingen een beentje te ligten, en hen in bewaring te houden, totdat ik ze voor den magistraat zou gedagvaard hebben. Mijn' geest op dit punt gerustgesteld hebbende, rekende ik mij, wat martha aangaat, zóó zeker van mijne zaak, dat ik aan den ouden morgan mijn' brief afzond, waarin ik de geheele familie tegen aanstaanden vrijdag, den dag van mijn huwelijk, ten eten noodigde. - Martha zat naast mij in mijne studeerkamer, en ging weder aan het borduren; ik las haar het volgende voor:
‘“Ligt het in den kring der mogelijke gebeurtenissen: is het uit de orakels van het noodlot te berekenen,” riep theodoor
| |
| |
fitzhedingham, (dit was het fraaiste brok uit mijn laatste hoofdstuk) “dat het meisje, hetwelk ik bemin, het ideaal, dat ik vereer, de engel, die ik aangebeden heb, niet langer iemand van onedele geboorte is, zoo als ik dacht, maar de afstammelinge van vorsten, de bloedverwante van keizers, de erfgename van koningen?”
“Het is ver van valsch te zijn, neen, het is volkomen waar,” antwoordde maria valentina de courcy, met cen' goedgunstig glimlachje, “dat ik de persoon niet ben, die gij in mij voorondersteld hebt; maar, o dierbare theodoor! getrouwe fitzhedingham! moet ik u zeggen, dat mijne liefde dezelfde, mijne genegenheid onwankelbaar, mijn hart onveranderd is?”
Mijnheer! mijnheer!’ liet zich eene stem aan de deur hooren, ‘ze zijn gekomen!’
Ik haastte mij naar buiten; mijn bediende was met de pook gewapend; ik greep de tang uit de kamer; in de laan zagen wij een half dozijn knapen, die zoo koel en onverschillig mogelijk hunne cigaartjes rookten, en nu en dan door een blinkend, koperen instrument keken, terwijl zij het resultaat dier beschouwing met de meeste onverschilligheid opteekenden.
‘Hola!’ riep ik, en snelde op de indringers aan, ‘roep het volk uit de schuur, thomas! Wie zijt gij, onbeschaamde landloopers?’
‘Ingenieurs van de Episcopale en Algemeene Spoorweg-Maatschappij, mijnheer! en wij moeten u lastig vallen. Ga wat uit den weg,’ zeide een lange deugniet, die zich naauwelijks verwaardigde mij aan te kijken.
‘Zegt gij dat? zegt gij dat? Wacht een oogenblik, en ik zal u en uw spoorweg in den vijver laten smijten.’
‘Hinder ons niet, oude man!’ antwoordde de geleerde struikroover; ‘als wij eenige schade aanrigten, kunt gij het op de Maatschappij verhalen; wij hebben vijf en zeventig duizend aandeelen, en kunnen dus wel eenige eischen betalen.’
‘Hier!’ riep ik mijne manschappen toe. ‘Neemt dien langen schelm met zijn' dwergtelescoop gevangen, en breng hem in huis. Als ik hem niet voor zes weken in den tredmolen laat brengen, zal mijn naam geen tom sneezum zijn.’
De man bood hevigen tegenstand, maar werd ten laatste overweldigd en in de zaal gebragt. Ik hielp de anderen wegjagen, en daar zij, nu de belhamel overwonnen was, vrij handelbaar waren, hield ik mij tevreden, met hen slechts van mijne grenzen te verwijderen; ik zeide hun echter, dat, zoo zij het waagden terug
| |
| |
te keeren, ik hen dan eveneens behandelen zou als hun' aanvoerder. Met dit alles ging niet meer dan een uur heen, en vóórdat ik naar huis keerde, begaf ik mij naar den majoor slowtops, den digtstbijwonenden magistraat, en, vond hem gelukkig te huis. Hij beloofde mij, den knaap ten strengste te zullen doorhalen; ik sprak dus af, met den beschuldigde en de getuigen binnen een half uur te zullen terugkomen, en, in zegepraal, ging ik weder naar Goslinbury.
‘Waar is de deugniet?’ riep ik, zoodra ik in huis kwam.
‘Hij is zoo even uitgegaan, mijnheer!’ zeide thomas, die zeer veel zin had, om in een' schaterend gelach uit te barsten.
‘Uitgegaan? Wie heeft hem laten gaan?’
‘Wel! hij heeft het rijtuig laten inspannen, en is met Miss martha naar Londen vertrokken.’
‘Zijt gij dol, thomas? Van wien spreekt gij? Waar is die schelm van den Spoorweg?’
‘Maar, mijnheer! weet gij het dan niet? Het was niemand anders, dan Mr. william, die eene zijner guitenstreken bedreef. Zoodra het spektakel begon, kenden wij hem allemaal, en Miss martha scheen bijzonder in haar' schik.’
‘Miss martha?’
‘o Ja, en Mr. william, die nu kapitein is, zoo als men zegt, lachte uit al zijne magt. Het was immers niets dan eene verrassing, mijnheer?’
Ik snelde naar mijn studeervertrek.
‘Laat haar gaan,’ zeide ik, ‘de valsche, bedriegelijke, Hottentotsche, Indiaansche, of wat zij ook wezen moge; zij is zoo zwart als mijn hoed, en eene vlek op de nagedachtenis van mijn' ouden oom.’
En daar stond ik, kalm als een man, nadenkende over mijn ongeluk - wanneer het een ongeluk was - en mij wrekenke, door het begin en het einde mijner romantische novelle in honderdduizend stukken te scheuren.
‘Beste jongen! sneezum! hier zijn wij’ zeide de oude morgan, des vrijdags, ongeveer te twee ure. ‘Ik ben vooruit gekomen om u in eene goede luim te brengen; want misschien is de gedane uitnoodiging voor van daag u uit het hoofd gegaan.’
‘En wat is er van het jonge meisje geworden?’ vroeg ik verontwaardigd, ‘van de zoogenaamde dochter van mijn' oom?’
| |
| |
‘Van williams vrouw, meent gij?’ vroeg de oude morgan; ‘ze zijn van morgen getrouwd, en zullen u binnen een paar uren komen bezoeken.’
‘Ik zal alles nietig verklaren,’ riep ik, ‘zij - de dochter van mijn' oom....’
‘Bedaar, bedaar, goede sneezum! gij verkeert in dwaling: zij was geen kind van uw' oom. Zij was de dochter van Mr. brown, die in het Commissariaat zat, en zij bleef ten laste van uwen oom; gij, zoo als van zelf spreekt, volgdet hem, als zijn vertegenwoordiger, in de voogdij op; maar zij is evenmin eene Indiaansche als gij.’
‘Dat verergert de zaak nog, mijnheer!’
‘Kom, kom, oude sneezum! laat uwe gramschap varen; bedenk, dat gij oud genoeg zijt om haar vader te wezen, en dat zij bij william juist past. Geef hem de hand en weest vrienden: hebt gij ooit de dwaasheid gehad, aan een huwelijk met haar te denken - bewaar uw eigen geheim, en geen sterveling zal er een jota van weten.’
Het kwam mij voor, dat de oude morgan verstandig redeneerde, en daar ik voor geen geld zou willen, dat de wereld er iets van wist, zoo deel ik deze mijne avonturen onder een verbloemden naam mede.
t.s.s.
|
|