De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
Mengelingen.
| |
[pagina 106]
| |
is door dagelijksch kunstgenot, meer en meer met bewondering voor bafaël vervuld zag; toen ik gevoelde, hoe gij, hem meer en meer in zijne werken doorgrondende, tot hem wist op te klimmen om hem te leeren begrijpen; hoe zijn ideaal langzamerhand ook voor u uit de nevelen der verbeelding oprees; hoe, onder den ligten adem der aetherische kunst, de nevel verdween, die het voor u als ware het omgaf; hoe gij eindelijk allen, met ingehouden adem, met heiligen eerbied, met zwijgende verwachting, om het heerlijk kunstgewrocht stondt, dat mij sinds lang sprekend was geworden, - - en gij mij eindelijk allen beleedt: ‘ja, zij is het, die gij ons sprekende hebt gemaakt; zij is het: - “Ecce enim ex hoe beatam me dicent omnes generationes - magnificat anima mea dominum, quia respexit humilitatem ancillae suae.” - En beide, moeder en kind, zij zijn het, die daar bidden: “niet mijn wil, maar uw wil geschiede” - ecce ancilla domini, fiat mihi secundum verbum tuum.’ o Het was mij, toen mijn mond onwillekeurig dat laatste woord uitsprak, het was mij een triomf - neen, op dat oogenblik iets anders en iets meer dan een triomf - 't was mij goed, met u te zijn. Wij waanden ons aan het einde der rij van afbeeldingen der Rafaelsche kunst. Doch neen! er restte ons nog één gewrocht van zijn Goddelijk genie! Een kunstvoortbrengsel, waardoor ons genot geheiligd moest worden. Het was van onzen vriend Z iets meer dan eene vleijende attentie jegens den jeugdigen schrijver, die hem eenige oogenblikken van genot bezorgd had, dat er onder de plaat van de Madonna della Sedia, die wij de laatste meenden te zijn, nog eene andere lag, - eene, waaraan niets ontbrak, dan dat er nog eene andere onder gelegen hadde, een doortrek, in de oorspronkelijke grootte, van het toppunt van den driehoek der verheerlijking; dat punt, waar de hyperbool zich neigt, en henenwijst naar de plaats, waar de beide asymptoten zich snijden; het punt, voor geen geschapen oog ooit zigtbaar, dat wel eene vroegere, grovere, zinnelijker kunst als bereikbaar meende te mogen voorstellen, dat ook rafaël, in vroeger jaren, in de Loggie bij voorbeeld, bereikbaar waande, maar waar hij toen reeds te groot, te helder, te bovenzinnelijk voor geworden was, om niet te weten, dat het zich zou opgelost hebben in dien vormloozen lichtschijn, ‘in het aanzien den steen jaspis en iarêius gelijk, en eenen regenboog (breeden kleurenband) rondom, in het aanzien een smaragd gelijk.’ (Openb. IV: 3.) | |
[pagina 107]
| |
Het was de Transfiguratie! o Dat ik er dat toppunt, dat aanbiddelijk hoofd van had, als eenig wandsieraad, al ware 't ook slechts in doortrek, maar naauwkeurig en trouw met die zelfde trekken, waarmede de vaste hand des meesters de trekken volgde van het gelaat, dat zich als in openbaring voor hem vertoonde! De Transfiguratie! wat het mij heugt, hoe wij in stille bewondering van het hoogste der heilige kunst, in zwijgende aanbidding dit kunstgewrocht aanstaarden en het naauwelijks waagden om Hem aan te zien, gelijk wij Zijne moeder hadden aangezien; Hem op te roepen voor onze oogen. - - o Indien Hij, des menschen Zoon, zóó geweest is; indien zijn gelaat zóó het zegel eener reine en heilige menschheid, het afschijnsel tevens van 's Vaders heerlijkheid, gedragen heeft, indien ‘zijne heerlijkheid, door zijne jongeren aanschouwd, eene heerlijkheid als van den Eeniggeboren van den Vader, indien de heerlijkheid van het Woord, het licht en het leven der menschen, ook in zijne vleeschwording zóó vol van genade en waarheid’Ga naar voetnoot(1) geweest is, hoe is het mogelijk, dat Hem de Joden bespuwd hebben? o Zij is heerlijk, die geheele piramide! Doch neen! eene piramide is het niet, daarvoor krommen zich hare zijden te veel. Zij spaart aan het oog de onaangename gewaarwording der architectonische regte lijn. Ook de omtrek der groep zelve heeft de kromming van de schoonheidslijn, die de schilderkunst boven de bouwkunde vooruit heeft; en onverschillig voor de schoonheid zal het toch wel wezen, of de groep dien vorm van een' druiventros hebbe, die, sierlijk als hij wezen mag, toch wel aan zeer enkele ordonnantiën, als de afneming van het kruis, zal aan te brengen zijn; wanneer de omtrekken der groepen slechts, in het algemeen, de ronding hebben eener kromme lijn, niet onregelmatig, maar integendeel altijd aan wiskunstige formule onderworpen, zonder nogtans tot den al te eenvormigen cirkelomtrek, de lijn van den eeuwigen stilstand, te veel te naderen. Er is dikwijls, zeer dikwijls, door kunstregters van hoogen rang aanmerking gemaakt op deze ordonnantie; er is gezegd: zij zondigt tegen een' der eerste regelen van het kunstschoon; zij mist de éénheid; het zijn twee aaneengevoegde schilderijen; het zijn twee geheel verschillende ordonnantiën, verschillend | |
[pagina 108]
| |
van zamenstelling, verschillend van actie, verschillend in den indruk, dien zij achterlaten. Eenheid! Wij stemmen het toe, geen waarachtig meesterwerk zonder eenheid. De schepping zelve, het grootste meesterstuk, is eenheid. En gelijk het de karakteristiek van het genie is, (zoo als onze borger, zelf een genie die het genie begreep, het definieerde) om tusschen de verst verwijderde punten en zaken overeenkomsten te vinden, zoo is ook het zegel van het genie, waar het zich in plastische vormen heeft uitgedrukt, het monogram als 't ware van den meester, vaak in eenen duisteren hoek der schilderij verborgen, en kunt gij er met alle inspanning lang vergeefs naar zoeken, totdat gij het als bij toeval ontdekt. - Dat zegel, aan het kunstwerk ingedrukt, wat zoude het anders zijn dan de éénheid? Het is zoo, de Transfiguratie schijnt, zelfs in den omtrek harer ordonnantie, éénheid te missen. De omtrek van de bovenste groep is eene hyperbola; - de benedenste is een ruit, een vierhoek, die de geheele ruimte der schilderij inneemt. Het schijnen twee schilderijen te zijn, die gij veilig van elkander snijden kunt, die er zelfs beide door winnen zouden. Maar is u daarbij nog nooit het denkbeeld voor den geest gekomen van eenen pedestal onder een standbeeld? Heeft juist dat vierkante van het benedenstuk, welke vorm zulk eene idée van soliditeit bij u opwekte, u nog nooit daaraan doen denken? En waar dient de pedestal alleenlijk, geheel alleenlijk voor? Immers enkel tot verhooging, tot cothurnering van het standbeeld. Juist daarom moet de pedestal zoo geheel andere lijnen en vormen hebben; juist daarom moet hij wel eenig verband, maar toch ook weder niet al te veel, met het bovenstuk hebben, opdat het éénige denkbeeld, dat hij bij u achterlaat, zoude wezen: de hoogheid, de verhevenheid van het standbeeld. Versta mij wel! Ik spreek niet van den pedestal in de architectuur. De pedestal eener zuil dient, dunkt mij, alleen om het denkbeeld van soliditeit op te wekken. - Die van een standbeeld daarentegen, om het te verhoogen. En dat wel, zedelijk te verhoogen, als ik het zoo eens mag uitdrukken. Het is niet opdat het, op een marktplein geplaatst, over alle hoofden zoude zien, opdat het door allen gezien zoude worden, - maar ook opdat de eenzame beschouwer, die op den heeten middag zijn' blik daarop laat rusten, bij de grootte van den halfgod, van den inter Divos relatum, zou begrijpen en gevoelen, dat de kunst, zoo zij ook de vormen niet verlaten heeft, waarin zij het leven opvat en teruggeeft, toch eenen verhoogden, iemand die reeds | |
[pagina 109]
| |
boven uw bereik is, heeft willen voorstellen; dat zij hulde vordert voor hem, wien de stervelingen nog slechts bewonderen en danken, niet meer schaden of nutten kunnen, die zoo min om uwen lof glimlagchen als om uwe berisping blozen zal; dien gij zoo min door uwe menschelijke, wereldsche drijfveeren van hartstogt, eer of goed meer in beweging brengen kunt, als het koude marmer of metaal. - Daartoe dient de pedestal van een standbeeld, waarbij de kunstenaar dien eerbied van u vordert. Waar hij integendeel de natuur tot ideaal zijner kunst koos, alleen de schoonheid der natuur heeft willen uitdrukken, daar voegt geen pedestal. Daarom moet de Mediceesche Venus niet op een' pedestal geplaatst zijn; het beeld moet in uwe onmiddellijke nabijheid staan, om u niet verwijderd te houden van het genot, dat de beschouwing der bijzonderheden bij u opwekt. Mij dunkt, bij de toepassing van deze begrippen omtrent den pedestal op rafaëls transfiguratie, zult gij moeten gevoelen, hoe de omtrekken der beide deelen van de ordonnantie daarin hare verklaring vinden, hoe die geheele benedenste groep daar staat, enkel en alleen om den wil der bovenste. Er zijn er geweest, die rafaël hebben willen redden, zoo zij meenden, door de Chronologie der Evangelische geschiedenis, die de beide gebeurtenissen onmiddellijk nevens elkander plaatst, even alsof alles wat gelijktijdig gebeurd is, daarom alleen op één schilderij bij elkander behoorde; even alsof eene schilderij eene synchronistische tafel ware! Maar men heeft hierbij vergeten, dat lucas Evang., Cap. IX: 37, uitdrukkelijk zegt: ‘en het geschiedde daags daarna.’ Daardoor wordt het ten allerminste zeer twijfelachtig, of de beide gebeurtenissen ook niet door tijd gescheiden zijn, gelijk zij het door plaats zijn. Immers, wáár wij ook de vruchteloos door de discipelen beproefde genezing van den maanzieken plaatsen, hetzij te Cesarèa Philippi (Matth. XVI: 13), hetzij te Kapernaüm, (vergel. de aanteekeningen van van der palm op Matth. XVII: 14), altijd zal de afstand tusschen die plaatsen en Thabor - waar eene overlevering, tot welker verwerping geene de allerminste rede is, de verheerlijking plaatst - groot, althans voor eene schilderij veel te groot zijn. Anderen hebben gewezen, tot rafaëls verontschuldiging, op de gewoonte, destijds nog algemeen, door rafaëls voorgangers, b.v., giottoGa naar voetnoot(1), zonder schroom gevolgd; eene gewoonte, aan | |
[pagina 110]
| |
de Byzantijnsche kunst ontleend, die, min getrouw aan de historie, onbepaald toelaat, om de opvolgende, of ook gelijktijdige, maar in plaats verschillende momenten van eene gebeurtenis in ééne enkele schilderij te vereenigen, - als het ware verschillende bedrijven van één drama, die gelijktijdig op hetzelfde tooneel en tusschen dezelfde decoratiën spelen. Zekerlijk, die vereeniging van verschillende handelingen in ééne schilderij hinderde de tijdgenooten van rafaël, aan dat gebruik gewoon, bij lang na zóó niet als ons, die dat gebruik sinds lang aan de kunst van den laagsten rang hebben overgelaten. - Evenwel, ook dan moet er eenheid van geschiedenis wezen. De Byzantijnsche kunst offert van de drie eenheden wel die van plaats en tijd op, niet de grootere, die van handeling. En dat is toch immers de eenige, ware en waarachtige! Neen, ik geloof, dat wij de Transfiguratie anders lezen, anders commentariëren moeten. Het is rafaëls grootste, het is zijn laatste stuk. Hij was toen reeds geheel onafhankelijk, geheel vrij van de banden der traditie, hij had het hoogste punt van zijn kunstenaarsleven, van de ontwikkeling der vrije kunst in zijne ziel bereikt. Het geheele stuk draagt overal blijken van de vrijheid, de geheele originaliteit, waarmede het bewerkt is Rafaël, in wiens vroegere stukken anders dikwerf nog veel meer getrouwheid aan de traditie te lezen is, als men voorheen, vóór men de middeleeuwsche en Grieksche kunst bestudeerd had, vermoedde, vergrijpt zich in de transfiguratie overal aan de traditie. De nimben - nu ja, dat spreekt wel van zelf, - ook ontbreekt de aureole, die de Byzantijnen in deze ordonnantie rondom de geheele figuur van christus, en nog eens rondom de geheele groep maken; - mozes en elias, zoowel als christus, zweven, in plaats van te staan - de Zaligmaker zegent niet, maar heeft de handen vlak en omhoog; mozes mist de, in het westen zoo onmisbare, twee hoornen; johannes ziet maar beneden, in plaats van naar boven; petrus is nog niet in de actie van te spreken (Matth. XVII: 4; Marc. IX: 5; Lucas IX: 33), iets, wat de Byzantijnsche voorschriften gebiedend eischenGa naar voetnoot(1); het is zoo duidelijk de pose van het 32ste vers, bij lucas, waarbij men vooral opmerke, dat, volgens het 33ste vers, petrus eerst begint te spreken: ‘toen mozes en elias van | |
[pagina 111]
| |
hem afscheidden,’ - met één woord, de tekst zelve (de schilderij namelijk) bevestigt ons duidelijk, wat reeds de geschiedenis van den tekst en de tijd van deszelfs vervaardiging ons zeiden: de dichter was op het oogenblik, toen hij dit gewrocht schiep, geheel vrij en origineel. Bedrieg ik mij niet, dan heeft rafaël zich geheel laten inspireren door de lezing van de Evangeliegeschiedenis zelve, waarin ditmaal alle drie de Synoptici met zoo weinig afwijking overeenstemmen. Het is, meen ik, een bewijs, dat hij de Evangeliën met een aesthetisch gevoel las. Alle drie de Synoptici laten in hun verhaal de genezing van den maanzicken onmiddellijk op de verheerlijking volgen, en plaatsen dus de vergeefs beproefdc genezing gelijktijdig met de laatste. Ik spreek hier slechts van den indruk, dien de lezing van het verhaal op onze ziel maakt, niet van chronologie of localiteit; en ik twijfel niet, of uw aesthetisch gevoel doet u hier spoedig dat scherpsnijdend contrast opmerken. Van die contrasten levert ons de Evangelische geschiedenis eene reeks van voorbeelden. Gij herinnert u hierbij misschien, hoe beets zulk een contrast heeft opgevat in zijne Zeven Kruiswoorden, bl. 73; een meestergreep, waarvoor zelfs het vulgus der kunstregters niet verblind had behooren te zijn, al vonden zij ook regtmatigen aanstoot aan menigen groven misslag, aan menigen trek van valsch vernuft en aan den onhomiletischen vorm dier meditatiën in de Passieweek. Rafaël heeft daar een' genialen, meesterlijken, homiletischen greep gedaan, dien ik nog nooit bij eenen prediker gevonden heb. Hoe ontzettend moeijelijk hij wezen moge om hem na te volgen, ik hoop het te beproeven, maar zal dan ook gaarne belijden, het denkbeeld aan rafaël schuldig te zijn, gelijk ik er hem en der heilige kunst over het geheel reeds meerdere dank weet. - Hij heeft den indruk, den magtigen indruk wedergegeven, dien de lezing van deze drie hoofdstukken op zijn gemoed gemaakt had. De transfiguratie is eene homilie over die drie synoptische teksten, Matth. XVII: 1-21, Marcus IX: 1-30 en Lucas IX: 28-43. - Zij staat dáár, zij tart u, meesters van de kunst! zij vraagt u: wie durft het wagen, mij te volgen? wie het wagen, van den pedestal op te klimmen tot Hem, wiens aangezigt daarboven ‘veranderd is van gedaante, blinkend gelijk de zon, wit in gewaad als de sneeuw?’ | |
[pagina 112]
| |
Reeds de uitwendige vorm der groep, de grenslijn, die haar bepaalt, moet u overtuigen, dat zij één geheel is. - Het beeld van een' pedestal, er zoo even door mij op toegepast, is, gelijk ieder ander, eene vergelijking, die gij niet verder dan het derde van vergelijking trekken moet. Het zijn geene twee scherp afgescheidene, ook door haren vorm van elkander verschillende groepen; het onderscheid van begrenzingslijnen is niet zoo sterk, zoo generisch, als tusschen die van een standbeeld en zijn' pedestal. Zie den omtrek van het bovenste. Het is die eener hyperbola. Maar gij weet, hoe moeijelijk de kegelsneden, uit het topgedeelte alleen, te beoordeelen zijn; hoe het somwijlen boog van eene ellips is, wat gij op het eerste gezigt voor die van eene para- of hyperbola gehouden hadt. Juist zoo is het hier. Zie, die beide trekken van de hyperbola, buigen zich, wanneer zij aan het benedenste deel raken, tot die der parabola, welker karakter is, te streven naar evenwijdigheid. Die evenwijdigheid hebben de beide verticale grenslijnen van de benedengroep; de schouder van het uiterste beeld aan de regterzijde staat juist regt boven de ronding van de heup van den vader des jongelings, - de laatste figuren aan de linkerzijde, iets buiten de schilderij gaande, beantwoorden, dunkt mij, aan de helling, die ook de bovengroep aan de linkerzijde heeft; de omtrek, aan de regterzijde, daarentegen, doet iets raden van eene neiging naar het midden, naar de as. Er ligt in den geheelen omtrek, dunkt mij, een idée van voleindiging. Ook beneden zou de groep kunnen worden aangevuld, de parabool zou tot eene ellips kunnen worden, welker groote alsdan, beneden, een weinig naar de linkerzijde zou hellen, boven, door de linkerhand van den Zaligmaker gaan. - Ik doe u dit opmerken, om u het volmaakte van de groep te doen gevoelen. Het behoeft wezenlijk geen druiventros-vorm te wezen, om eene volmaakte groep te zijn; er moet slechts over het geheel van de hoofdfiguren, over het ensemble van de actie, een algemeen idée van vorm, van omtrek liggen; het moet één ovaal zijn, waarin het geheel besloten is of zou kunnen worden, onverschillig voorts, welke de rigting en strekking van zijne groote as zijn. Het ovaal is, geloof ik, de volmaakte figuur voor eene groep; dit is ten minste zeker, in den omtrek moet éénheid liggen, eenheid, welgevallig voor het oog, welgevallig voor den geest, die het begrip der actie, het denkbeeld van den schilder opspoort. Het is een mathematisch geheim, eene onderwerping | |
[pagina 113]
| |
van de kunst aan die eerste en hoogste van alle wetenschappen, die gij nooit straffeloos verwaarloost, welker geheimzinnige invloed zoo verre reikt! Het is een geheim, waar de groote meesters dikwijls mede gewerkt hebben, waardoor zij hunnen stukken eenen stempel, iets eigenaardigs hebben gegeven, dat gij gevoelt, dat u treft, waar gij naar raadt, en dat ge toch dikwijls niet vindt. - Misschien juist omdat het zoo eenvoudig is! Er is gezegd: men kan de beide groepen van elkander snijden; de horizontale lijn, die ze afscheidt, is op de schilderij zelve aangewezen. Of het geheel er te beter om zou zijn, wanneer die lijn niet horizontaal was, of wanneer de beide deelen der groep in elkander grepen, dat laat ik u over te beoordeelen. Maar haar van elkander snijden?? Het bovenste deel der schilderij is zeker, op zich zelf, volledig, even als eene preek of gedicht over de verheerlijking op zich zelf volledig en afgerond kan wezen, even als een standbeeld, ook zonder zijn pedestal, volledig is. - Maar het benedenste? - En heeft men dan niet gelet op die opgeheven, naar boven wijzende hand van eenen der apostelen? Wat zou die hand dáár doen, als het bovenstuk er afgesneden was? En die hand is iets anders en meer dan de ijzeren of koperen pin, waarmede het standbeeld op zijn pedestal genageld is. Het is geen bloot werktuigelijke, maar een zedelijke band. Neem het avondmaal van leonardo da vinci voor u. Waarmede zijn de vier afzonderlijke groepen, die de hoofdfiguur ter wederzijde omgeven, aan elkander vereenigd? wat maakt den band, die belet, dat gij die niet in vier tafereelen snijden kunt? Zijn het niet de linkerhand van jacobus den jongeren, die aan den schouder van petrus raakt, de beide armen van mattheus, die naar den Zaligmaker wijzen? En lees nu dat Avondmaal; vraag aan da vinci, zoo gij het durft, of die beide armen bloot stoffelijke middelen zijn, kettingen, om de vier groepen aan elkander te hangen? dan wel zedelijke banden, die de elve, waarvan judas zoo karakteristiek reeds door den heftigen petrus wordt uitgestooten, aaneenbinden en wier aller rigting is naar het gemeenschappelijk middelpunt. Nu! datzelfde is de hand eens apostels op de Transfiguratie. Zij wijst naar de oplossing van dat raadse! van menschelijke ellende, dat ge daar beneden ziet, - die hand zegt u: er is hulp voor die ellende, die, het meest van alle menschelijke kwalen, uw gevoel schokt; van dien rampzaligen, bezeten door een geslacht, dat niet uitvaart dan door vasten en bidden; er is uit- | |
[pagina 114]
| |
komst voor die namelooze vadersmart in dat betraande oog, dat vraagt: is er dan voor mij, voor mij alleen geene hulp; moet ik hem zóó dragen, dragen tot aan zijn graf toe? er is uitredding voor dat onuitsprekelijke moederwee; voor haar, die te vergeefs geknield heeft en weder oprijst, om haar kind, dat juist op dat oogenblik eenen aanval zijner rampzalige kwaal gekregen heeft, ter hulp te komen; er is voor die - en rafaël heeft u immers ook willen zeggen, er is voor alle menschelijke ellende - hulp, en ieder raadsel van rouw en smart hier beneden, wordt opgelost, dáár, waarheen u die hand wijst. Op da vinci's Avondmaal hebben die handen, ten minste die van jacobus, iets van de uitdrukking van liefde, òf onderling, òf tot den Heer. Hier is de opgeheven hand de uitdrukking des geloofs. De band tusschen boven en beneden is nog niet gebroken, al mag ook hij, daar beneden op den linker voorgrond, sidderend terugwijken voor de magt van het booze geslacht. Zoo lang nog de arm de kracht bezit om zich op te heffen, zwak geloof is het wel, kleiner dan een mostaardzaad, maar geloof toch nog, en zoo lang er geloof is, is ook de band nog niet gebroken. Gij gevoelt nu, waarom het gemis van perspectief en wijking, dat anders wel eens hinderlijk is op de tafereelen van rafaël, en voor welker aanleering, daar zij toen toch reeds bekend was, hij zich weinig moeite schijnt gegeven te hebben, waarom dat onnatuurlijke, dat de groepen op den berg en die aan deszelfs voet u even nabij zijn, u toch hier geen aanstoot wezen mag; integendeel, het behoort tot de mystiek van de schilderij. Die schilderij is geen gewoon tafereel, waaraan gij de regelen van natuur of kunst ter beoordeeling moogt aanleggen. Dat het zich zóó aan de verbeelding van den schilder heeft kunnen vertoonen, dáár twijfelt wel niemand aan, want er is niets zoo bizars, als de droomen van onze verbeelding; maar buitendien, er ligt mystiek, er ligt symboliek in, aan welke men destijds, zóó nabij aan het Byzantijnsche tijdvak der kunst, nog zoo gewoon was, die men nog zoo gemakkelijk verstond, waarmede de latere eeuwen, toen zij er den sleutel van verloren hadden, dikwijls gespot hebben, alsof het enkel kinderlijke naïveteit ware. Volgens die opvatting, in min beleefde spraak vertolkt, heet het: kindschheid, onkunde der kunst; even alsof zij dan niet even goed als wij zouden gezien en geweten hebben, alsof een rafaël het niet zou geweten hebben, dat de voet van eenen berg en zijn top langer dan eene manslengte van elkander afliggen. - | |
[pagina 115]
| |
Neen, het is symboliek, dat die twee groepen zoo digt bij elkander liggen; de moderne kunstregter, die niets anders dan de zigtbare natuur kent, en geene mystiek in de kunst erkent, waarschijnlijk ook niet kent, hij veroordeelt dit, van zijn standpunt teregt, als onnatuurlijk. Maar is het billijk, is het juist, tegenover den kunstenaar? Het is niet opdat de bovengroep toch ook zigtbaar zou zijn, en binnen het bereik van oog en penseel vallen, - neen, het is opdat het één tafereel zij, waarvan de beide hoofddeelen elkander raken; het is opdat zij éénen indruk bij u zullen achterlaten, gelijk dengenen te beurt valt, die het Evangelisch verhaal met aesthetisch gevoel gelezen heeft. En nu die eenheid, het sloteffect, - het is, voor een deel, even als in het verhaal, het contrast tusschen de twee deelen. Zie daar beneden: kent ge eene diepere smart, dan een zoo rampzalig kind als vader in uwe armen te houden, en zijne spieren te voelen schokken en verstijven, terwijl zijn bloedig mondschuim u over de handen gudst? Zie, die vader had de genezing van zijn kind gezocht, gehoopt, gewacht, omdat honderden haar gevonden hadden in de magtige stem des bezwerenden geneesmeesters, - en - op dat eigen oogenblik vindt hij zich reddeloos teruggeworpen in den afgrond van dien eindeloozen vaderlijken jammer. Kent ge er dieper ongelukkig, beklagenswaardiger op aarde; kent ge er, bij wie u zoo dikwijls de vraag op de lippen ligt: en waarom die ziel gebonden aan dat ligchaam; waarom die ziel niet uit haren kerker verlost? die ziel, in dat ligchaam hoe langer hoe meer verdierlijkt en verstompt, en toch een redelijk schepsel, het evenbeeld, de sprank van het eeuwige Denken; waarom die eindelooze marteling voor hen, die dien ongelukkige toch zoo lief hebben? - kent ge er, bij welke gij zóó vragend en biddend omhoog opziet, en het voelt, hoe zwaar het dikwijls valt te gelooven - kent ge er, bij welke het u zóó op de lippen ligt: Och! och! och! och! de mensch waar nutter nooit geschapenGa naar voetnoot(1)?
En nu, geleid uwen blik naar boven. Die drie, zij ontwaken, als in het paradijs; een paradijs, overal met Hem, maar dáár, het waarachtige, onvergankelijke paradijs, waar het hen: ‘goed is, dat zij hier zijn, en waar ze tabernakelen willen maken.’ Zie die twee reeds gezaligden, boven alle ondermaansche leed ver | |
[pagina 116]
| |
heven, aetherisch zwevend en aan geene aarde meer gekluisterd, - en Hem, Hem zelven, den verheerlijkten reeds vóór Zijne verheerlijking, zie den voorsmaak Zijner heerlijkheid, eer Hem nog de handen en voeten doorgraven zijn, - zie die volzaligheid, door geene woorden uit te drukken. - Zie, zij hebben met Hem gesproken over ‘Zijnen uitgang, dien Hij zoude volbrengen te Jeruzalem,’ en Hij, Hij heeft. als het bewustzijn hem levendig werd, dat het nabij was, wat Zijne oneindige liefde en Zijne gehoorzaamheid volbrengen zou, Hij heeft het oog omhoog geslagen en gezegd: ‘Zie, ik kom om uwen wil te doen, o God!’ (Hebr. X : 7, 9). O! het ligt op Zijne lippen, op Zijn gelaat, - zoo aanstonds hooren zij de stem Zijns Vaders: ‘Deze is mijn geliefde Zoon! -’ Zie, het is daarboven de hoogste zaligheid, ‘den wil Gods te doen.’ Daar beneden is slechts zwak geloof; bij dien apostel, wiens omhoog wijzende hand gij reeds opgemerkt hebt, is het nog levend en hopend, maar bij die benedenste groep der apostelen, aan de linkerhand, - zie, hoe na zij aan de grenzen van het ongeloof zijn! En daarboven het geloof in zijne volheid, in zijne kracht, in zijne zaligheid! Het is daarbeneden de onrust, de hartstogt, de woeling, de strijd van den mensch op aarde; dáárboven.... de rust, de kalmte, de rust Gods, des Eeuwigen, des Onveranderlijken, die, de alleen zalige en magtige Heer, volzalig in zich zelven, kalm en onveranderd nederblikt op deze aarde. Daarboven is het de heerschappij Gods; daarbeneden is het de heerschappij van een geslacht, het onze en Gode eeuwig vijandig! Zie, als het ovaal verlengd en voleindigd ware, het hadde gewezen naar het kruispunt van een paar asymptoten, die óók zich daar snijden; het hadde den blik gerigt naar een wezen, door orcagna en dante wel, in het onderste punt van den vreesselijken kegel, zigtbaar voorgesteld, maar aan welks voorstelling, op dit tafereel, en met die klaarheid van gedachten, die waarheid van uitdrukking, welke deze geheele schilderij ademt, rafaël zich voorzeker evenmin zou gewaagd hebben, als aan het bovenste. En toch! het ligt er in, als gij de schilderij voleindigt, en met uwe verbeelding aanvult. - Het is God en de erf-vijand Gods en der menschen, het is hemel en hel! In het midden daarvan, de schilderij zelf, het zigtbare, het voor plastische voorstelling vatbare, de openbaring van beide geesten in het vleesch; - het gehcel is rafaëls geloof, rafaëls intuitie van het Christendom, van de transcendentale wereld en haar verband met de zigtbare, van de Christelijke Theodicée. Wilt gij u voor die indrukken, bij de | |
[pagina 117]
| |
aanschouwing van rafaëls Transfiguratie, ontvankelijk stellen, gij zult dan met mij erkennen dat het middelpunt van dat alles, de band, die 't beneden aan het boven verbindt, de ladder, die opklimt van beneden naar boven, het punt, waar die fatale horizontale lijn der scheiding gebroken en geopend wordt, - dat die gevonden worden in de hand des apostels, welke opwaarts wijst, als het symbool des geloofs. Waar echter meest van allen de schilderij heenwijst, wat zij het meest ontwikkeld voorstelt, is het bovengedeelte. Boven ziet gij de ellips geheel voleindigd, beneden is haar aanwezen slechts flaauw en raadselachtig aangeduid. De zijden van het benedenste stuk zijn nog meer die eener hyperbool dan eener ellips; zie, zij krommen aan den kant zich merkbaar opwaarts; de grenslijn strijkt langs de groep der drie slapenden; zie, zij wijzen u, opwaarts, naar het gezaligde hoofd; dáárhenen uw oog te rigten, het dáár te doen terugkeeren, telkens als het zich met tranen gevuld heeft, bij het medegevoelen van dien jammer daar beneden; u dáár uw rustpunt en de kalmte uwer ziel te doen zoeken, dat is het oogmerk des schilders geweest. - Bij dat hoofd vergeet gij alles, vergeet gij den schilder zelven, de deugden en gebreken van zijn leven, zoowel als die zijner kunst. U dat hoofd, dat goddelijke, volzalige hoofd te ontleden, sprekend te maken, gelijk ik getracht heb u de compositie en de ordonnantie van de geheele schilderij te doen! Neen! dat verlangt gij niet van mij; dat kunt gij niet verlangen, zelfs al bezat ik er een afdruk van, groot genoeg om het te herkennen, om het physiognomisch te lezen. Wat heb ik in verrukking niet dikmaals de teekening van dat hoofd aangestaard; dat hoofd, dat nimmer voleindigd werd, waaraan de laatste penseelstreken van den grooten meester bleven ontbreken; de laatste uitdrukking, de toetsen, die volmaakt zouden doen leven op het paneel, wat rafaëls geest gezien had, - - en waarvan ik mij zelven zoo dikwijls heb afgevraagd: hoe is het mogelijk dat zulk een gelaat voor de ziel eens menschen is opgekomen; - hoe was 't mogelijk, om dat goddelijke lang genoeg aan te staren, om in staat te zijn het te volgen met het penseel, het uit te drukken, het trek voor trek weder te geven! Het duizelt mij, wanneer ik in die spanning van het edelste, dat de ziel bezit, die overspanning, gevaarlijk voor de ziel, gevaarlijk zelfs voor den band tusschen ligchaam en ziel, slechts voor eenige oogenblikken tracht in te dringen. Ik beproeven, u met woorden te geven, wat rafaël u met | |
[pagina 118]
| |
verwen zeî, dat hij gezien had? - - - Weet ge wel, wat het rafaël gekost heeft, die overspanning? Waaraan anders schrijft gij de hersenkoorts toe, die snel zijn leven sloopte, eer hij de toetsen ter voleindiging gelegd had, van het werk, dat hem de laatste maanden had bezig gehouden; een arbeid, misschien reeds lang te voren in zijne ziel gerijpt en gevormd, gelijk zoo vaak eene epopée, in de mannelijke jaren, de volmaking was van een ideaal der jongelingschap. Maar rafaël had niet straffeloos de ontsluijering van het afschijnsel en het uitgedrukte beeld der zelfstandigheid Gods gezien....! o Dat hoofd - - rein en heilig, vroom en geloovig moet dat gemoed geweest zijn. Het moge dan niet doorgaand waarheid zijn, wat lavater, meer op zijn gevoel dan op studie afgaande, ergens zegt, dat de Christenzin van iedere eeuw het best beoordeeld wordt uit de Christushoofden, die zij geleverd heeft; toch is het waarheid, dat zulk een Christushoofd niet in een onheilig, ongeloovig gemoed heeft kunnen opkomen. En juist geloof, kinderlijk, open geloof en vertrouwen, het spreekt uit zijne levensgeschiedenis niet alleen, maar ook uit zijn gelaat, - ge weet, dat de kunst er drie afbeeldselen van bezit, op verschillenden leeftijd vervaardigd; - zijn gelaat, open, rein, kinderlijk, bij den man nog hetzelfde, wat het bij den jongeling en den knaap geweest was. Rafaël, voorzeker, in hem was de kunst ontdaan van de boeijen der kloosters zoowel als der traditie, maar tegelijk ge heiligd en gekerstend; - moge ook eene nieuwere, nieuwste kunstschool het ons tot dwaling aanrekenen, tot eene ‘singulière erreur’Ga naar voetnoot(1), wij volharden er in, en onze lezing van zijn laatste werk bevestigde er ons in, hem te verklaren: ‘den Christelijken schilder bij uitnemendheid.’ | |
§ 7.
| |
[pagina 119]
| |
grondschets reeds. - Waar belangstelling, waar lezers, waar koopers onder onze landgenooten, voor zulk eene studie te vinden? vraagt gij. Het is op dit oogenblik, in den vreemde, juist de rigting van den tijd, waarvan, ja, de grondtoon hier reeds bij menigeen weêrklank gevonden heeft; maar van welks vol accoord de afzonderlijke klanken, van welken grondtoon de hoogere, gegenereerde toonen nog lang kunnen klinken, eer zij ons gehoor bereikt zullen hebben. Wij brommen hier zoo wat in den fondamentaalbas mede. Laat mij echter niet ondankbaar zijn. Ik mag, mij zelven consequent, niet behooren onder degenen, die wenschen, dat wij te eeniger tijd al de gegenereerde toonen van dat grondgeluid zullen medepiepen. Voor mij zelven mag ik, liefst van allen, lijden, dat wij ons tevreden stellen met eenvoudig er kennis van te nemen, dat men in Duitschland uit H mol speelt; het zij ons genoeg als wij het notenschrift van die Anklange der Zeit kunnen lezen, om, als wij, op reis zijnde, in hun concert geraken, met hen te kunnen medespelen. Dan zijn ze wonder ingenomen met die Junge Holländische Schule, de school van dat Holland, dat toch slechts eene aanslibbing is van den Deutschen Rhein, en immers door de natuur zelve bestemd, om hand of voet te zijn van het groote ligchaam, dat het middelpunt van Europa is! Ik hoop, dat gij ook mijn notenschrift zult kunnen lezen, en begrijpen, dat ik over hegel sprak, bij wien gij, niet enkel om het stokrijm, mijnentwege hase ook voegen moogt. Het is de school van hegel, gesproten uit die van göthe, welke aan de Duitsche kunststudie zulk eene rigting gegeven heeft. Dat ons vaderland die immer zal overnemen, ben ik ver van te wenschen, en indien de beeldende kunst werkelijk in 't naauwst verband staat met de zedelijke wetenschappen, indien zij de plastische uitdrukking is van den geest, die de studie dier wetenschappen belebt, en haar hare rigting aanwijst, dan zal een woord over die kunstrigting genoegzaam doen zien, hoe noodlottig die zwaai van denkbeelden voor de Hollandsche studie worden zou. Men wil ons naar de middeleeuwen terugvoeren; men wil, dat wij er ons in verplaatsen, er in leven zullen, in plaats van ze, gelijk het Hollandsche gezond verstand betaamt, als iets buiten ons te beschouwen. Voor notificatie willen wij de middeleeuwen nemen, en, op de griffie gedeponeerd, vlijtig door onze rapporteurs doen lezen, maar meer ook niet. Wij willen onpartijdige regters blijven, die bij de zaak voor ons zelven geen belang hebben, en | |
[pagina 120]
| |
mogen ons daarom met de partijen niet eens vermaagschappen, veel min vereenzelvigen. Zoo doende, houden wij ons tegelijk vast aan onze oud-Hollandsche trouw en rondborstigheid, en zeggen waarachtig wat wij denken. Want geloof mij, de Duitschers, ik meen de school van hegel, zij meenen niet wat zij zeggen; hoe vereenzelvigd hunne theorie ook met hunne persoonlijkheid schijne, het is louter hunne wetenschappelijke persoonlijkheid. Het is bij mij zeer de vraag, of die geheele school wel aan eene wezenlijke, objectieve persoonlijkheid gelooft of gelooven kan; of niet, met al het overige, ook eindelijk het Ik slechts ‘droom en logen’ wordt. Lees slechts den Faust, waarin het geheele leven en zweven dier school geprofeteerd en gedramatiseerd is, - meesterlijk wel, o ja, ik buig mij tot den grond voor den grootvorst van het genie, - maar lees nogmaals den Faust, en zeg mij, of de dichter zelf er een aasje van geloofde; of niet voltaire oneindig positiver, of niet goethe's geest juist dat is, wat men wel eens van dien des wijsgeers van Ferney gezegd heeft: ‘der alles verneinende Geist’; - of gij wel niet eens genoopt wordt te denken, dat hij bij zijn slot: ‘Alles Vergängliche
Ist nur ein Gleichniss;’
ook ‘das Unvergängliche mit eingeschlossen’ hebbe. Er is niets beteekenisvoller dan het begin en het slot van den Faust. - Bij alle klassieke treurspelen is het begin of het slot, en liefst heb ik het beide, eene waarheid, eene diep gevoelde, heilige, onbetwijfelbare waarheid, eene morele stelling, die uwe gansche ziel toestemt, van welke gij 't alleen betreurt, dat ze niet meerder in praktijk wordt gebragt. Die waarheid, aan het slot, drukt u het besef in van de waarheid, van de objectiviteit des dichters, al is ook haar kleed dat der dramatische dichting; - dat slot is u de wijding van het drama. Het is om den wille van dat slot, dat uw hooger Ik zich voor eene poos het zweven gunt in de benedenstreken van de wereld der fantasie, waar de koninginnen der dichting, melpomene en thalia, afwisselend het gebied voeren. Maar neem nu den Faust. Hij begint met den Duivel, en eindigt met de ‘Mater gloriosa,’ schoon göthe toch wel aan geen van beide geloofde; die koren aan het slot, van engelen en heiligen, van maria aegyptiaga en Jungfrau, Mutter, Königin, doen u vermoeden, dat hij ook van de koren van rafaël, michaël | |
[pagina 121]
| |
en gabriël, van ‘das ewig-weibliche,’ waar alles mede besluit, dat hij ook van den ‘Herr’ den ‘Alten,’ aan het begin, niet veel geloofde. - En de indruk, die het geheel bij u achterlaat, is, dat de kern van de geheele Tragedie besloten is in het ‘Vorspiel’ - dat alles niets anders en niets hoogers is, hoe hoog en hoe diep het ook schijne, - dan een ‘Spiel auf dem Theater’; - en dat göthe en allen, die hem volgen, even als clement marot, zijn leven veilig heeft mogen eindigen met een: tirez les rideaux, la farce est jouée. En als nu wezenlijk de Faust de profetie is van die geheele school, heb ik dan zoo geheel onregt, wanneer die school, met al hare ap- en dependentiën, in al de rigtingen, in welke zij zich over de verschillende velden der wetenschap heeft uitgebreid, voor mij niets anders is dan een voorwerp van lief hebberijstudie; wanneer ik aan hare resultaten noch mijn geloof, noch mijn hart schenk, maar ik mij tevreden houde, met ze historisch te beoefenen, zoo als ik elke rigting van wetenschap beoefen, welke iedere eeuw, ieder volk, iedere periode van het leven der menschheid heeft opgeleverd? Doch keeren wij bepaaldelijk tot de kunst-studie terug. Wij moeten rapporteurs hebben, die de ter griffie gedeponeerde stukken, welke de heeren, die in de andere sectiën zoo ijverig bezig zijn, noch tijd noch lust hebben om na te lezen, ten hunnen behoeve resumeren. Het is immers niet al te arrogant, wanneer ik, wat de kunst-studie aangaat, voor mij zelven ook een plaatsje bij de rapporteurs verzoek? - Heel groot is de commissie van rapport voor dat vak hier te lande niet, en van het benoemen bij monde van den voorzitter kan in dit geval bezwaarlijk sprake zijn. Voor een deel zal u daardoor de bedenking reeds ontnomen worden, of het mij zedelijk geoorloofd is, tijd en vlijt te besteden aan een vak, algemeen zoo onvrnchtbaar geacht, dat zoo weinig de groote vragen van onzen tijd en van de wetenschap aanraakt, dat hier te lande zoo weinig sympathie vindt? - Zou ik er beter aan doen, wan neer ik mij, tête baissée, in de mêlée wierp van den strijd tusschen geloof en wetenschap, en ééne der partijën, - nog zeer onzeker welke, - hielp versterken met eene lans, die, ik gevoel het maar al te wel, door mijne vingers nog niet vast genoeg omklemd wordt. En zoo geheel onvruchtbaar is toch ook de studie der kunst, met name ook die der middel-eeuwsche kunst, niet, mits zij, wanneer de theoloog, en in het algemeen de beoefenaar der zedelijke wetenschappen, haar bestudeert, van die zijde door hem | |
[pagina 122]
| |
worde aangegrepen, waar ze aan andere vakken raakt. Het is er mede als met de heraldiek; zij moet tot hulpwetenschap gemaakt worden. En dat kan zij gemakkelijk en met overvloedig nut; beter dan de ridderlijke dochter der middeleeuwen, de aangeboren ambtsliefhebberij der heeren, die het eervolle privilegie hebben, om voor hunnen naam een kruis te teekenen. Onder de wetenschappen, die met de kunst in aanraking zijn, is de theologie wel eene dergenen, die er in de naauwste betrekking mede staan. Of rekent gij niet de overblijfselen der beeldende kunst voor hoofdbronnen uwer studie van het Pelasgische heidendom? bestudeert gij niet de Javaansche godsdienstleer op de Ganésa's, het Brahmanisme op de grotwerken van het Ghautgebergte, de beelden der pagoden in de Indus en Gangesvlakten? Roept gij, zelfs bij den ruimsten overvloed van schriftelijke gedenkstukken, ook niet deze ter hulp? Leiden niet juist deze u tot hoogere, algemeenere resultaten? als gij, b.v., in de schoone Grieksche godenbeelden de hoogste verzinnelijking van het schoon, het χάλον, - in de leelijke, afgrijsselijke van Indië en Japan, met hunne, met moord- en verdelgingstuig gewapende, vaak honderdvoudige armen, het idée der vereering eener vrees inboezemende magt herkent; beide denkbeelden, die in zoo zigtbare betrekking staan met den staatkundigen en zedelijken toestand dier volken? En staat nu niet het Christendom in eene gelijksoortige be trekking tot de kunst? Waren de beelden niet in de middel-eeuwen de boeken der leeken? Die godsdienstige beelden en beeldwerken - de eenige, tot welke de kunst zich in de middel-eeuwen bepaalde, - die kerkelijke kunst, is zij niet de dochter der kerk, even gelijk zij, op hare beurt, der kerk weder kinderen teelde? - Is zij niet, voor hem, die de geschiedenis der kerk beoefent, eene historia dogmatum in beelden? Ja, is zij nog niet iets hoogers? - Van het lagere standpunt is zij eene in beelden voorgestelde geschiedenis der leerbegrippen, even gelijk gij de mythologie der Heidensche volken leest in de attributen hunner goden; - dat is de speciale Bilder-Theologie; - maar er is ook een hooger, dat, even als gij, uit vergelijking van den algemeenen geest der godsdienstige plastiek bij Pelasgen en Hindoe's, tot algemeene resultaten komt nopens den geest hunner godsdienst, zoo ook den geest der kerk in het algemeen doet her kennen in den geest, die over hare beeldwerken ligt, en de verschillende eeuwen en perioden, de verschillende afdeelingen der kerk, vooral de beide groote, de Oostersche en Westersche, aan dien geest van elkander leert onderscheiden. Wordt de plastiek u | |
[pagina 123]
| |
met, op die wijze, tot eene bron, eene nieuwe orde van historische documenten, voor de geschiedenis der ontwikkeling van het godsdienstig idée, ja, in zekeren zin, van het geheele Christelijk bewustzijn in de kerk? Voorbeelden, die ik in den loop mijner studiën ontmoet heb, welke mij dit, reeds à priori zoo waarschijnlijke vermoeden à posteriori bevestigden, liggen mij bij honderden voor de hand, groote en kleine, algemeene en bijzondere. Zie ik, b.v., dat de Byzantijnen, in hunne kunstvoortbrengselen, wel de symboliek beminnen, en daarin rijker en overvloeger zijn dan de Latijnen, maar tevens ook trachten de eenheid te behouden, ééne allegorie in haar geheel voor te stellenGa naar voetnoot(1), terwijl de Latijnen daarentegen ze verbrokkelen, - het herinnert mij aanstonds aan het karakteristieke onderscheid tusschen de liturgiën der Latijnsche en Grieksche kerk, de laatste niet alleen ongelijk veel rijker aan Symbolismus, en in elke harer handelingen, tot de kleinste toe, het historisch karakter verlatende, waar de Latijnsche kerk zich nog aan vasthoudt, om zich geheel aan de symboliek over te geven, maar ook de gansche Godsregering over de wereld, van de schepping af, in haar geheel zinnebeeldig voorstellende, terwijl de Latijnsche kerk op zijn best eenige momenten uit de Lijdensgeschiedenis, eenige hoofdpunten uit het Evangelie in de mis tracht te verzinnelijken. Zie ik de Byzantijnen in hun kunstleven aan doode vormen gebonden, verstijfd, de traditiën of de oude, voor acheiropoëtisch gehoudene, portretten copiërende, ik herinner mij dadelijk, hoe de orthodoxie der Grieksche kerk eene doode let terdienst is, verstijfd in de vormen harer zeven oecumenische synoden, en aan geene verdere ontwikkeling denkende, noch die toelatende, en daarom vreemd aan den vooruitgang in het Westen, uit de wrijving van scholastieken en mystieken geboren. Zie ik, om eens meer in bijzonderheden af te dalen, zie ik eene enkele maal, in het laatst der middeleeuwen, de Godheid afgebeeld als een hoofd met drie aangezigtenGa naar voetnoot(2), ik denk dan: eindelijk is men er toe gekomen, om in hieroglyph te zeggen, wat men schroomde met woorden uit te drukken: Deus trifrons, 't welk men, misschien uit vrees om aan den Heidenschen Janus bifrons te doen denken, ontzag, toen men het πϱοσώπον der Grieksche regtzinnigen, die, na lang twisten, eindelijk dit woord als het schibboleth der Trinitarische orthodoxie hadden vastgesteld, in het Latijn vertolkte. | |
[pagina 124]
| |
Zie ik somtijds bij de Latijnen de duif, het symbool des Geestes, zóó geplaatst, dat gij niet weet, aan welke der beide figuren, óf van den gekruisten óf van den eeuwigen Vader zij toebehoort, - eene kettersche beeldtenis, den Grieken een gruwel, tegen welke zij zeker, volgaarne, de Iconoclastische rol van leo den Isauriër zouden gespeeld hebben, - ik denk dadelijk aan dat filioque, dat den reeds gescheurden rok der kerk geheel vaneenreet. Zie ik Vader, Zoon en Geest afgebeeld, als drie elkander volmaakt gelijkende personen, ik weet, dat de schilder mij het leerstuk van het Symbolum quicunque heeft willen voorstellen; stelt hij mij daarentegen den Vader als grijsaard, den Zoon als man, den Geest als baardeloos jongeling voor, dan heeft hij geredeneerd: de Vader is meerder dan de Zoon, maar ook de Zoon, indien ook hij den Geest uitzendt, moet meerder zijn dan de Geest. Zie ik het voetebankje (suppedaneum), dat de Grieksche kunst van ouds onder de voeten van den gekruiste plaatste, bij de Latijnen somwijlen den vorm van eene kom of halven ledigen bol aannemen, en eindelijk bij hen, wat nimmer bij de Grieken plaats had, overgaan in eene schaal, door Engelen gedragen, waarin het dierbaar bloed verzameld wordt, of in latere tijden zelfs, met het getal der wonden vermenigvuldigd, tot een vijftal schalen klimmen; ik denk aanstonds aan den wonderbaren Graal, het onderwerp van zoo menig middeleeuwsch gedicht, van welken ik nog niet weet, of hij in verband staat met de reliekGa naar voetnoot(1), door de Genuezen uit Konstantinopel gebragt, | |
[pagina 125]
| |
dan wel met het, mij tot nog toe raadselachtige en onverklaarbare onthouden van den kelk aan de leeken in de Latijnsche kerk. Zie ik den Zaligmaker afgebeeld, in het gewaad van een Grieksch aartsbisschopGa naar voetnoot(1), met michaël, rafaël en gabriël nevens | |
[pagina 126]
| |
Hem, ik zeg: de kunstenaar heeft Hem mij willen voorstellen als het Hoofd der kerk en der engelen. Zie ik in de Grieksche kerk de moeder Gods aan de eene zijde van den ingang tot het koor der kerk afgebeeld, liefst in de aloude symbolische pose, de handen biddend opgeheven, een medaillon of rond schilderij voor het lijf, waarop de θεάνϑϱωπος, kenbaar aan het kruis in zijnen nimbus en zijne drie zegelletters ὁ ὦν (d.i. die is = JehovaGa naar voetnoot(1)); in de Latijnsche kerk daarentegen die type al vroeg verlaten, indien ooit ingevoerd, en in plaats daarvan de verheerlijkte Godsmoeder, de ten hemel gerezene, gekroonde koningin der hemelen; het herinnert mij, dat de Grieksche kerk, ten opzigte van dit leerstuk, liefst blijft staan bij de conciliën van Ephesen en Chalcedon, die, ter wille van de vereeniging der beide naturen in den Godmensch, den reeds vroeger aan de H. Maagd gegeven naam van Moeder Gods, kerkelijk stempelden. Zoo hebben wij niet tien, maar honderd, maar duizend voorbeelden. Ja, ik wilde, dat ik u eens eenen avond hier had, om uw hiërophant te zijn, om u in te wijden in dat licht, en u die hiëroglyphen te leeren lezen, interessanter in ieder geval, dan die van Thebe en Memphis, en meer belangstelling zou ik van u vragen, dan champollion eischen mag, omdat het onze Godsdienst aangaat. o Ik twijfel geen oogenblik, of gij zoudt, zoodra gij maar ingewijd waart, die prentjes, waar ge vroeger met een medelijdend: ‘Roomsche heiligjes’ den schouder over opgehaald hebt, met al de belangstelling der wetenschap en der Godsdienst beschouwen. Zoo behoort dan de plastische kunst, als bron en document, tot de historia dogmatum? Ik geloof van ja, althans wat de middeleeuwen aangaat, even zoo goed als de legenden. Na de middeleeuwen, na de voor de kunst zoo beslissende époque van 1500, de geboorte der Italiaansche, moderne school, wordt de band losser, omdat de kunst meer vrij en zelfstandig wordt. Na dien tijd acht ik het gevaarlijker, en ligt op een dwaalspoor leidend, de geschiedenis der kunst met die der godsdienstleer in verband te brengen. Behoort zij dan ook tot de geschiedenis der kerk? - Zoo gij, onder deze geschiedenis, alles bevat, wat de kerk, het gezelschap der belijders van christus, aangaat, mitsdien ook de historia dogmatum, dan, ja, van zelf. Gij weet, hase heeft de | |
[pagina 127]
| |
geschiedenis der Christelijke kunst, schilder- en beeldhouwzoowel als bouw- en toonkunst, aan zijne kerkgeschiedenis verbondenGa naar voetnoot(1); evenwel juist dáár, waar ze, mijns inziens, minst belangrijk voor de kerk, althans voor de kerkleer is, waar de band tusschen kunst en kerk reeds losser wordt; slechts van de moderne kunst maakt hij gewag. Vandaar, dat het oogpunt, waaruit hij de kunst beschouwt en beschrijft, veel meer artistisch en aesthetisch is, dan kerkelijk en godsdienstig. Juist het belangrijkste, de symboliek der beeldende kunst, heeft hij over het hoofd gezien, terwijl hij daarentegen met vóórliefde verwijlt bij de symboliek der bouwkunst, die in den grond zoo bitter weinig om het lijf heeft. - Of hij voor het een en ander genoeg eigene en autoptische kunstkennis, ten minste studie bezat, om te weten op wat grond hij bouwde, durf ik niet beoordeelen; evenwel, als men ook zulke hooge eischen doet, zou er wel nooit een universeel werk geschreven worden, en wij zouden in de beoefening der wetenschap altijd in de microscopische ontleding blijven hangen; men moet somtijds wel eens op de schouders van anderen gaan staan, zonder al te angstvallig te vragen, of ze wel sterk genoeg zijn om ons te houden. - De bron, waarop hij zich verlaat, en waaruit tegenwoordig de meesten putten, is vooral kugler, die voorzeker eene rijke kunstkennis en breede studie bezit; ware zijne theologische kennis even zoo breed en rijk, dan ware hij onfeilbaar! Het blijft echter de vraag: behoort de geschiedenis der Christelijke kunst, ook uit dat oogpunt, waaruit hase, hetzij dan uit eigen studie, of op gezag zijner bronnen, die opvat, - een oogpunt, waarvan ik u het criterium niet beter kan opgeven, dan door u de woorden aan te halen, waarmede hij rafaël's transfiguratie, ten slotte zijner paragraaf over de Christelijke kunst in de vierde periode der kerkgeschiedenis (1216-1517), karakteriseert: ‘Sterbend hat er den verklärten christus der Zukunft geschaut,’ - behoort die geschiedenis der kunst tot het gegenwoordig zoo algemeen veldwinnende, Hasiaansche, of, in den grond, Hegelsche idée der kerkgeschiedenis? Gij hebt, om die vraag te beantwoorden, slechts hase's eerste definitie na te gaan; eene definitie, waaraan zijn werk over het geheel vrij getrouw blijft, mits gij er enkele episodes uitneemt, b.v. die der Spaansche inquisitie, die hij toch ook zelf erkent, geen ‘Fortleben des christus in der Menschheit’ | |
[pagina 128]
| |
te zijn. - Zijne definitie van het voorwerp, welks geschiedenis hij gaat beschrijven, van de Kerk, is: ‘die Kirche ist ein stetes Werden, d.h. ein Streben darnach, der in der Menschheit fortlebende christus zu seyn, oder sein Leben immer vollkommener und im weiteren Kreise darzustellen, u.s.w.’ Het Panentheïstische van dat ‘in der Menschheit fortlebende christus’ te wederleggen, en met aanvoering van gronden er voor in de plaats te stellen: ‘het Evangelie - de leer aangaande den persoon en de leer van christus,’ behoort op dit oogenblik niet tot mijn oogmerk. Gij hebt evenwel dadelijk gezien, dat de definitie valsch is, niet logisch, niet mathematisch, dat ze geheel mank gaat. Keer ze slechts om, gij zult het dadelijk zien. ‘Een bestendig streven, om de in de menschheid voortlevende christus te zijn, is’ - nu, wie zal daarop antwoorden of daarin herkennen: ‘de kerk?’ Het is alsof men zeide: a=b, maar b niet =a. Het is eene vergelijking van ongelijksoortige dingen. Hase heeft blijkbaar de kerk verward met het zedelijk beginsel der kerk: hij had moeten zeggen: ‘In die Kirche ist ein stetes Werden,’ u.s.w., in plaats van: ‘die Kirche ist.’ In mijne noch Pantheistische, noch Panentheistische, noch Panenchristische, maar eenvoudige, nuchtere, Hollandsche, Theïstische en Christelijke taal overgebragt, zou het heeten: ‘In de kerk is eene bestendige, dan eens vermeerderde, dan eens verminderde, in verschillende rigtingen zich bewegende, ontwikkeling van het Christelijk bewustzijn.’ - Werkelijk is zijne Kerkgeschiedenis veeleer eene geschiedenis van dat bewustzijn, dan van de kerk. Was hij zich zelven beter bewust geweest, had zijne eigene definitie hem helderder voor den geest gestaan, hij hadde aan zijn werk beteren titel gegeven, en het werk zelf ware consequenter geworden, en er ware veel achterwege gebleven, dat niet tot de geschiedenis van het Christelijk bewustzijn, ofschoon wel tot de algemeene geschiedenis der kerk behoort. Onze vraag nu is: behoort die voorstelling, die opvatting van een gedeelte der geschiedenis van de Christelijke kunst, welke hase aan kugler en anderen ontleent, als integrerend deel in zijne geschiedenis van het Christelijk bewustzijn? - Ik geloof, met het oog op de Italiaansche kunst in de vijftiende en zestiende eeuw, op die kunst, welke ook bij hase in rafaëls transfiguratie culmineert, hierop volmondig Ja te moeten antwoorden; die kunst kan en moet worden beschouwd als een streven naar de ontwikkeling van het religieuse. Christelijke element, even als de godsdienstige kunst der Grieken, der Egyptenaren, der Indianen, enz., behoort tot de geschiedenis van hunne gods- | |
[pagina 129]
| |
dienst, en een streven is, om hunne religieuse idéen plastisch voor te stellen en te ontwikkelen. - Maar - uit dit oogpunt, en met toestemming van deze vraag, geloof ik weder, dat hase en zijne school aan den eenen kant te veel, aan den anderen te weinig doen. Ik geloof, dat titiaan, de caracci, dominichino, guido reniGa naar voetnoot(1), in het algemeen de jongere school, niet meer dan in eene zeer verwijderde betrekking tot de kerk staan; de kunst is van toen af te zelfstandig, te vrij, te universeel geworden, even als de bouwkunst, welker naar den klassieken stijl terugkeerende vormen van toen af ook niet meer der Christelijke kerkgeschiedenis toebehoorden. - Aan den anderen kant heeft hase de Byzantijnsche kunst veel te kort en te oppervlakkig behandeld, aan hare belangrijkheid veel te weinig regt gedaan. Zijne derde periode, 800-1216, bevat in het geheel geene § over kunst, en die uit de tweede periode (§ 142) sluit zich onmiddellijk aan die uit de vierde (§ 276). En juist heeft de Byzantijnsche en middeleeuwsche kunst uit het artistisch oogpunt weinig of geen belang, veel daarentegen uit het symbolische; op dat symbolische werd, in die eeuwen zelve, de hoogste prijs gesteld, niet op het artistische. Het was juist omgekeerd als het bij ons, sedert het ontstaan der moderne kunst, geworden is; wij vragen van den kunstenaar geen hieroglyphisch, maar demotisch schrift; hoogstens verlangt de kerk nog van hem het hieratische. Daarom is de middeleeuwsche kunst veel belangrijker voor de geschiedenis der kerk, dan de moderne, - daarom had juist dát, wat in hase's geschiedenis op den voorgrond had moeten komen, de symboliek der beeldende kunst, de vraag: waartoe gebruikte de kerk destijds hare dienares, de plastiek? hoe ontwikkelde zij daardoor het Christelijk bewustzijn? - dat had breede ruimte mogen innemen. Zeg niet: maar daartoe zijn de bronnen niet aanwezig, althans nog niet bekend genoeg; - in 1844, toen hase zijne vijfde oplage uitgaf, was toch het eerste deel van het hoofdwerk voor dezen tak der kunststudie, didron's Iconographie Chrètienne (1re partie, Histoire de Dieu, Paris, 1843), reeds in het licht, en de Jenasche hoogeschool zal aan haren gevierden hoogleeraar immers de hulpmiddelen voor zijne studie niet weigeren? Zeg nu ook niet, dat zijn ja kleinliche aanmerkingen. Als gij den geest der Göthe-Hegelsche school kent, weet ge, dat zij juist de hoofdzaak daarvan betreffen. Het aesthetische en artistische is juist een der meest karakteristieke trekken van die school: geen Hegeliaan zonder aesthetica; van aesthetica is zij, althans bij göthe, | |
[pagina 130]
| |
overal uitgegaan en begonnen; een misslag tegen het schoone, geldt daar voor zwaarder zonde dan een tegen het ware; dat aesthetische heeft hen zoo getrokken naar het Katholicisme; van hen is die aesthetische rigting uitgegaan, bij welke wij zooveel nuchter Hollandsch gezond verstand noodig hebben, om den Kopf niet te laten schwindeln en met hen mede te schwärmen. Zeker is het, de geschiedenis der kunst behoort in de kerkgeschiedenis van de Hegelsche school. - Ook in mijne kerkhistorische studiën behoort zij (dat zij, of althans een deel van haar, bij mij sorteert onder de rubriek: oorzaken die het bijgeloof hebben bevorderd, wil ik u ditmaal schenken, - gij weet het toch wel); gij zaagt er het bewijs van in mijne eerste zwakke proeve van studie: de Maria der Kerk en der Kunst; gij hebt het duidelijker en breeder gezien in menige bladzijden van mijne Vereering van maria; gij zoudt het op zijn breedst en meest ontwikkeld zien, als ik u ooit eene Iconographia Mariana gaf. Mij behoort ze tot de historia dogmatum, de geschiedenis der Kerkleer.
Alzoo geef ik aan de Byzantijnsche en middeleeuwsche kunst eene veel hoogere beteekenis; zij is bij mij een veel gewigtiger moment in de geschiedenis der Christelijke kerk; zij staat bij mij in veel naauwer verband met de geschiedenis der godsdienst en van het Christelijk begrip, - dan bij hase, of degenen, van wier inzigten en arbeid hij gebruik gemaakt heeft. Hij beschouwt ze te veel in het groot en uit de hoogte; en toch, om met éénen enkelen pennestreek gekarakteriseerd, of liever, afgescheept te worden, dáár is immers haar verband met de godsdienst te naauw toe? Hase staat, waar hij den band tusschen de heilige kunst en de kerk aangeeft, veel te veel op het moderne standpunt; - met hetzelfde oog, waarmede hij rafaël als heilig kunstenaar beschouwt, beschouwt hij ook de middeleeuwsche kunst; met dezelfde maat, waar hij hem mede meet, meet hij ook de vroegeren. Dat kan toch niet! - Er is een geheel ander historisch talent, een geheel ander oog, eene andere taal noodig, om de geschiedenis der middeleeuwen, dan om die der nieuwere tijden te schrijven; - de philosophie, de beschaving, het maatschappelijk, het huisselijk leven der middeleeuwen, het is naauwlijks mogelijk, dat dezelfde geschiedschrijver die beschrijve, die zich met zijne geheele ziel in de nieuwere tijden heeft ingedacht! Voor dien zijn de middeleeuwen te kleinlich; à tort et à travers wil hij ze van uit de hoogte beschouwen en verklaren, en | |
[pagina 131]
| |
haar zin gaat voor hem verloren! Kleinlichkeit is het karakter der middeleeuwen, in de plastiek, in de bouwkunst, in de poëzij, in de philosophie, in de theologie! Men moet eerst en vóór alle dingen niet alleen met die Kleinlichkeit verzoend en er aan gewoon zijn, maar, om zoo te spreken, zich zelven verkleinlichen; met dien monnik, in zijne naauwgezette getrouwheid, aan zijne miniaturen medegewerkt, de teekening van die kerk of dien toren zelf, met al die angstvalligheid voor de symboliek, mede gemaakt hebben, - eerder kan men de historie der middeleeuwsche kunst niet schrijven, nog veel minder in verband brengen met de geschiedenis der kerk! Men dient ze toch wel te begrijpen, alvorens men hare geschiedenis schrijft! - Ik vermoed wel eens, dat de studie der middeleeuwsche kunst nog niet rijp is, om er reeds zulke algemeene resultaten van te geven, om reeds met zoo veel zelfvertrouwen haren schakel met de kerkgeschiedenis aan te wijzen, als de Hegelsche school in Duitschland dat doet. Daarentegen durf ik weder gerust de partij van hase op mij nemen tegenover augusti, wat de moderne Katholijke kunst, en haar verband met de kerk, of liever met de ontwikkeling van het Christelijk bewustzijn aangaat. Augusti heeft, in zijnen Grundrisz einer Christlichen Kunst-GeschichteGa naar voetnoot(1), vooreerst, de middeleeuwsche en oud-Christelijke kunst enkel en alleen in verband gebragt met de geschiedenis der eerdienst, dus bloot antiquarisch beschouwd, en, ten tweede, - zwaarder schuld, - er de moderne Katholijke kunst geheel uitgelaten. Kunstgeschiedenis staat bij hem, in dit zijn laatste werk, bijna enkel in verband met de polemische vraag over het al of niet toelaten der beelden in de kerk, en terwijl hij de zoo rijke Katholijke kunst voorbijgaat, verwijlt hij, aan het slot, lang bij de vraag, of de Protestantsche kerk aan de kunst geheel vreemd en vijandig is; daarbij vooral wijzende op de Luthersche kerk. Dat is een veel te laag standpunt; dat is, voor kunstgeschiedenis, te eenzijdig Protestantsch. Die zoo denkt, moet zich niet verbeelden eene kunstgeschiedenis te schrijven. Om dát te doen, moet men zich eerst op het algemeene, hoogere, Katholijk-Christelijke standpunt plaatsen, en de kunst beschouwen, geheel afgezonderd van de kerkgebouwen. Blijft men aan het kerkgebouw hangen, dan is daarmede ook alle kabinet-kunst buitengesloten. Rafaël's Della Sedia, reni's Ecce | |
[pagina 132]
| |
Homo, zouden buiten het gebied der kerkelijke kunst vallen, omdat zij voor geene kerken geschilderd zijn; de geheele Christelijke kunst zou zich tot de fresco's, de altaarbladen en de beelden bepalen! - Neen, zóó niet! Als men van kerkelijke kunst spreekt, dan neemt men het woord kerk, niet in de beteekenis van kerkgebouw, maar van gemeente. Alle heilige kunst is kerkelijke kunst, om het even, of zij een kabinet of eene kerk, een algemeen of een bijzonder bidvertrek moet versieren. Men vrage alleen: hoe heeft zij het Christelijk bewustzijn uitgedrukt? De vraag, of het Protestantisme de beeldende kunst in de kerk toelaat, behoort niet tot de geschiedenis der heilige kunst, maar óf tot de polemiek, óf tot de geschiedenis van de Eerdienst. De betrekking der kunst, afgescheiden zelfs van de eerdienst, tot de kerk, blijkt ten duidelijkste uit de wijze, waarop de poëzij in verband gebragt wordt met de kerkgeschiedenis. Wie zal er een oogenblik aan twijfelen, om milton en klopstock, klopstock vooral, eene plaats te vergunnen in de geschiedenis van het Christelijk bewustzijn? Zie eens, welk eene ruimte hagenbach verleent aan de Protestantsche dichters, in de laatste deelen van zijne geschiedenis der Hervorming! En waarom nu ook niet aan de dichters op het doek of paneel? Liggen die dan onder den ban? Dat de R. Katholijke schilderkunst niet behoort in de geschiedenis der Protestantsche kerk, ja, dat spreekt van zelf, - maar zij behoort toch wel in de algemeene Kerkgeschiedenis! En aan welke schilders behoort nu eene plaats in de algemeene Kerkgeschiedenis? Aan allen, die voor kerken, d.i. kerkgebouwen gewerkt hebben? Neen, zeker niet; want zij konden er wel een' priapus voor geschilderd hebben. Daarom sluit ik paul veronese, met zijne onheilige bruiloft van Kana, van de kerkgeschiedenis uit. Zijn werk moge kunst zijn, het is geene heilige kunst. Maar van den anderen kant ook geen ban voor die heilige kunst, die niet in de kerken komt. De kerkgeschiedenis is geene geschiedenis van de houten en steenen huizen, die men kerken noemt! Intusschen kan zelfs eene der kerk vijandige kunstrigting in de Kerkgeschiedenis eene plaats vinden. Waar de Kerkgeschiedschrijver, b.v., den invloed der letterkundige school van voltaire en der Encyclopedisten, met haren nasleep in de revolutie en het keizerrijk, en haren anti-Christelijken zin verhaalt, daar moet hij even zoo goed, als hij aan de Christelijke kunst toe is, u opmerkzaam maken op het anti-Christelijke karakter der school van het consulaat en het keizerrijk, van david, girodet, guerin, vernet. Hij mag u spreken van de muzijk der Fransche republiek, welker volslagen ongeschiktheid tot godsdienstig gebruik zoo volko- | |
[pagina 133]
| |
men bleek, toen de republikeinen de melodie der Marseillaise voor eenen Hymnus aan de godheid (Etre infini que l'homme adore) poogden te gebruiken. - Zelfs het onchristelijke van de Heraldiek en de blazoenen van het keizerrijk vermag hij op te merken. Alles bouwstof! Als het maar door den regten architect wordt geplaatst. Wat de bouwkunst, de kerkelijke architectuur aangaat, die staat in een geheel ander verband met de kerkgeschiedenis. Het bouwen van kerken in het algemeen behoort tot de geschiedenis der uitbreiding van het Christendom; de tijdvakken, waarin de zucht daartoe het levendigst ontwaakte, de twaalfde en dertiende eeuw, staan, voor een gedeelte ten minste, - want ook de algemeene zedelijke en materieële ontwikkeling, na de kruistogten, had er haar deel aan, - in verband met het ontwaakte Christelijk leven. De pracht en versiering der kerken, in de eerste helft der middeleeuwen, is een symptoom van den uitwendigen bloei der kerk, onder de schuts van de keizers, die het Christendom tot staatsgodsdienst verhieven. Maar hare vormen houden op, tot de algemeene geschiedenis der kerk te behooren. Die staan alleen in verband met de geschiedenis der eerdienst. Hier komt het te pas, om van Grieksche, van Latijnsche, van Protestantsche kunst te spreken. - Op dit punt wandelt de geheele Duitsche kunstschool nog in eene Egyptische duister nis, die, helaas! hare mistige wolken ook reeds over onzen helderen Hollandschen hemel begint uit te strekken. Christelijke bouwkunst, waar men zoo mede dweept, het is een onding, eene chimère, een luchtkasteel! - Wel bouwkunst, door de Christenen beoefend, wel kerken, door Christenen gebouwd, maar geene Christelijke kerken! Roomsche kerken, voor de Roomsche eerdienst geschikt; Protestantsche, voor de Protestantsche godsdienst, - ja, dát wel, maar geene Christelijke! De geschiedenis van den kerkbouw staat in naauw verband met die der eerdienst, niet met die van de ontwikkeling van het Christelijk bewustzijn. Dat onhoudbare van een Christelijken bouwstijl, waarvan men inzonderheid met toepassing op den Germaanschen stijl te spreken gewoon is, blijkt het duidelijkst uit vergelijking van de platte gronden. Is niet de St. Pieterskerk even zoo goed als eene kruiskerk? Hebben de Italiaansche bouwmeesters het niet met de daad bewezen, dat de klassieke stijl even bruikbaar is voor die menigvuldige nissen en kapellen, welke de Roomsche eerdienst voor hare veelvuldige missen, voor die lange zuilengangen, welke zij voor hare processiën noodig heeft? En zijn, daarentegen, de platte gronden der Grieksche kerken in het Oos- | |
[pagina 134]
| |
ten niet altijd vierkant of rond, juist omdat dáár de processiën minder gebruikelijk zijn? Viert men ook, bij geval, de eerdienst tegen de wanden en de zuilen op, of op den grond, langs en rondom dezelve? Ik wil niet ontkennen, dat de Germaansche, of puntboogstijl, (dien men, gratis, den Christelijken bij uitstek noemt) eene eigenaardige verhevenheid heeft. Treed eene kerk in dien stijl binnen, - zij toont, niet zoozeer door het opwaarts trekken van al de architectorale lijnen, en het vermijden der horizontale rigting, als wel door de smalheid, door de groote hoogte, in verhouding tot de breedte, veel grooter dan zij is, en zeker, de intrede in den Dom van Keulen moet majestueus zijn, moet u drukken en u uwe geringheid doen gevoelen. Maar.... de St. Pieter te Rome dan? - Het is waar, dáár vindt men zich niet zoo dadelijk getroffen door de grootte; omdat de proportiën breeder (beter geëvenredigd?) zijn, dáár valt de ontzettende massa der ruimte niet zoo in het oog; maar, als gij eenige oogenblikken stil hebt gestaan, en uw oog is afgedaald van de hoogte van dien ontzettenden koepel, waaronder menige hooge toren van ons vaderland gemakkelijk zijne plaats vinden kan, tot op het Baldaquin onder dien koepel, met zijne vier ontzaggelijk zware torsen; en van dat zware Baldaquin, eene kerk op zich zelve, op het verheven hoogaltaar, dat er onder staat, waarvan gij de hoogte eerst gewaar wordt, wanneer gij de balustrade, die het ter hoogte van meer dan eene halve manslengte omgeeft, tot maat gebruikt voor de hoogte, waartoe zich de top van het groote kruis op dat altaar boven den vloer der kerk verheft; - en - wanneer gij nu vervolgens weder opklimt, van den priester, die binnen het altaarruim staat, tot het altaar, waarbij hij in het niet verzinkt, tot het Baldaquin, waarbij het altaar, tot den koepel, waarbij het Baldaquin verdwijnt, - en nu, onder dien koepel, de kleinheid van dat levend stipje, daar op den vloer, gadeslaat - mij dunkt, zulk een indruk behoeft bij dien van den Dom of Nôtre Dame niet onder te doen! Zelfs is deze mij meer beredeneerd, meer waarheid, duurzamer dan gindsche. Om verheven en grootsch te bouwen, - o 't is eene kleinigheid! Als er maar geld is! Maar Christelijk verheven zijn óf beide, óf geen van beide. Mij dunkt, het laatste! Maar de symboliek, de symboliek, dáár steekt het specifiek Christelijk karakter van de Germaansche bouwkunst in! De St. Pieter - het is een Heidensche bouw, eenen Corinthischen Venustempel waardig, - aan die kapiteelen, die entablementen, | |
[pagina 135]
| |
die rosetten, is alles Heidensch - in de Germaansche bouwkunst, daarentegen, op Christelijken bodem geteeld, in de kerk en door hare dienaren gekweekt, dáár draagt alles een' echt Christelijken stempel, - alles symboliseert er het Christendom. Die dierbare symboliek! Niet dat ik ze niet lief heb. Integendeel, ik studeer er veel en con amore in; zij is mij een wetsteen, waarop ik gaarne mijn vernuft slijpen mag; ik heb van der jeugd af eene bijzondere neiging gehad voor alles wat geheimzinnig en mijnen tijd- en studiegenooten vreemd was; niet alleen Heraldiek, maar Astrologie, Chiromantie, Kabbala. Wat heb ik er maanden van de kostelijke akademiejaren, quos mihi praeteritos referat si Jupiter, aan verbeuzeld; - nog zou ik, in de Bibliotheek te Utrecht, cardanus en den Almagest van ptolomeus, en agrippa van Nettesheim, de Occulta philosophia, op den tast af uit de rijën weten te grijpen; - en dus, zeer zeker ook bouwkunstige symboliek! En ik vind het ook wel zeer aardig, dat zij zoo vernuftig hunne Christelijke ideën in die symboliek wisten in te werken, - de drie personen der Drieënheid, en de vier Aristotelische deugden, en de vijf maagden, en de negen koren der engelen, en de twaalf apostelen, enz., enz. Wezenlijk, ik vind het soms zeer aardig; ik bewonder dikwerf de vindingrijkheid en het vernuft; het doet mij wel eens denken aan dien kardinaalshoed, dien de prinses de S. dizier (ja, voor zoo iets moet men eene vrouw zijn) met zulk eene fijne attentie onder het suikerwerk mengde, op die ontbijttafel (nog watertand ik er van), die hare echt vrouwelijke vroomheid Zijner Eminentie Monsignore malipieri voorzette; daar waren, meen ik, ook Calvariebergjes van gebrande amandelen onder.... Ja, ik weet zeer wel, dat, als men die symboliek verchristelijken, er hoogere zin en wijding aan geven wil, men er in de oudste Christeneeuwen gezag voor kan vinden; - ik weet zeer goed, dat reeds justinus de martelaar overal het kruis in vond, en van gevoelen was, ‘dat er niets zonder dit teeken bestuurd wordt: - het schip ploegt de baren der zee niet, zonder dit overwinningsteeken (de mast); de aarde wordt zonder dit niet geploegd;’ - hoe hij het terugvindt in spade, hamer, enz, - in de gestalte van vliegende vogelen, van den mensch, als hij zwemt of bidt (men bad namelijk, oudtijds, zoo als de monumenten in de Catacomben toonen en tertullianus bevestigt, met uitgebreide armen); - hoe ook de vier hemelstreken een kruis met elkander maken, en zelfs de voornaamste verhevenheid van het ligchaam des menschen boven dat der dieren daarin | |
[pagina 136]
| |
bestaat, dat hij, zijne armen uitbreidende, de figuur van een kruis maken kan, - alsmede daarin, dat zijn neus met de lijn van zijne oogen juist een kruis vormt. (Abuis, vader justijn! want dat hebben de apen ook!) En of het nog niet genoeg ware, voegt chateaubriandGa naar voetnoot(1) er nog bij: ‘dat er eene geheele familie van bloemen is, die tot dezen vorm behoort, en dat deze familie zich onderscheidt door eene neiging tot de eenzaamheid; ja, dat zelfs de hand des Almagtigen den standaard onzes heils geplaatst heeft onder de zonnen.’ (Dáár hebt ge nog weder een' Commentaar bij noodig; hij meent het noordelijke kruis, dat gevormd wordt door de sterren, α, γ, x mutab. (het kwestieuse suppedaneum?) β, ε en δ van het sterrebeeld de zwaan.) Mijne vingers hebben wel eens gejeukt, om eene pittige satyre te schrijven over die symboliek in de bouwkunst, te beginnen met dat naar den hemel wijzen der verticale liniën van den Gothischen stijl en van de klokketorens (flèches) en spitsen. Ik zou begonnen hebben met de vraag, waarom men in de middeleeuwen toch nooit torens gebouwd heeft, met de punt naar beneden? want ook daarin zouden zeer dierbare gedachten en aanwijzingen gelegen hebben; - en met het vermoeden, dat misschien die naar beneden afhangende punten der ojijven, over welker symboliek de geleerden het nog in geenen deele eens zijn, daar misschien eene vergoeding voor waren. - Maar - dat ware immers water dorschen? Er zijn zotheden, waartegen de satyre het beste wapen is; maar er zijn er ook, van welke het bloote refereren genoeg is. Wie bij zulke zotheden nog niet van zijne staar geligt wordt, wie dáár nog niet hooren wil, die is willens blind en Oostindisch doof. - Hoe kunnen wijze menschen zich daar nog, in ernst, mede ophouden, en het niet inzien, dat, als men dat vak bestudeert, men het dan enkel historisch en aesthetisch (artistisch-aesthetisch namelijk) moet doen? - Maar zoo gaat het. Wie te veel en te lang door het microskoop ziet, en nooit over Gods frissche natuur, over de ruime velden den vrijen blik laat weiden, die wordt eindelijk bijziende, en is niet langer betrouwd, om alleen bij den weg te loopen. (Zal later vervolgd worden). |
|