De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
PericlesGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 72]
| |
wisten rekenschap te geven, en zich los te maken van den verwarrenden invloed der wereldsche zaken, ten einde aldus de oorspronkelijke gedachte, die aan al die omstandigheden ten grondslag ligt, te vinden, en ze, eenmaal gevonden, in eigen scheppingen te verligchamelijken. Die zelfde vrijheid des geestes vormde den staatsman pericles, en riep den staat, door hem ontworpen, in het leven. Bleven andere volken onbewust aan den leidband gaan eener roeping, hun van wege het wereldbestuur opgedragen, de Atheners hielden zich niet lang geloovig aan de overgeleverde inrigting van hunnen staat; dit volk (en dit was zijne roeping) trachtte hoe langer hoe meer instellingen te bekomen, op eigen begrippen van orde en regt gegrond, en in pericles stond een man op, die het ondernam, de diepste en zuiverste idée tot den grondslag te maken, waarop hij den staat zijner vaderstad oprigtte. En welke was die idée? Deze vraag is niet moeijelijk; want inderdaad, hier is eigenlijk slechts ééne idée mogelijk. Al is het, dat daar, waar de instellingen des staats een voorwerp van onderzoek geworden zijn, zich meer dan ééne rigting schijnt te vertoonen, die rigtingen lossen zich alle in slechts twee op, en schoon elk van deze beide van een bepaald denkbeeld schijnt uit te gaan, de eene is in waarheid slechts de vrucht der andere, zij is enkel reactie; met andere woorden: aan ééne der beide zijden slechts is idée, is leven. In het tijdperk der Atheensche geschiedenis, dat ons zal bezig houden, was (zoo men eigendunkelijk een woord mag kiezen voor een denkbeeld op honderderleiwijze uitgedrukt) de leus der eene partij verwerven, die der andere behouden, en dat zoowel in een staatkundig als in een staatshuishoudkundig opzigt; en pericles was van de partij, wier leuze verwerven was. Wie niets hoogers bedoelt, dan het behoud der bestaande staatsinstellingen, maakt zich van die instellingen afhankelijk; hij erkent ze als eene magt boven zich, en is dus inderdaad een onnutte dienstknecht van den staat; want, zoo de staatsinstellingen werktuigen zijn, die aan het staatsligchaam leven en aan al zijne leden levensgenot moeten verzekeren, hoe zal men die werktuigen tot hun doel doen werken, bijaldien men zich niet als heer en vrij beschikker daarover beschouwen kan? Er is een hooger doel, dan de bloote zucht tot behouden. Het is het streven, om den staat en zijne instellingen in hun' aard, oorsprong en doel te begrijpen, en ze des noods te hervormen, om ze met de eischen der rede en der behoeften | |
[pagina 73]
| |
van het tegenwoordige in overeenstemming te brengen. Zoo, terwijl de geest zich boven het bestaande weet te verheffen, verwerft men voor zijn vaderland instellingen, niet enkel op het toeval, maar op de rede gegrond, die de burgers met hart en ziel aanhangen, omdat zij daarin de vervulling vinden hunner wezenlijkste en edelste behoeften. Hetzelfde geldt met betrekking tot den bijzonderen eigendom. Wie niets hoogers kent, dan het verworven goed te behouden, is er met der daad geen heer over: hij heeft het goed niet, maar het goed heeft hem. Daarom wenscht hij, die de leus verwerven in zijn schild voert, de goederen, die het eigendom der staatsburgers uitmaken, gebruikt te zien ter opwekking van vértier en nijverheid, opdat hij, die heeft, eerst verwerve wat hij heeft, en zij, die geen eigendom bezitten, zooveel mogelijk hun deel van het vermogen der rijken bekomende, tot welvarende en nuttige leden der maatschappij mogen worden; opdat alzoo doorstraling en leven het maatschappelijk ligchaam beziele, en het niet door ophooping van onvruchtbare stof aan de eene, en door gemis van voedsel aan de andere zijde, versterve. Ik druk mij nog niet juist genoeg uit. De man, wiens leus verwerven is, wil in zijne medeburgers het gevoel opwekken, dat het ligchaam meer is dan de goederen, waarvan het zich bedient, en dat de geest meer is dan alles, daar deze in staat is, om, al geeft men het verworven goed ook prijs, het terug te winnen, en, waar geen goed was, het te verwerven, zoodat volgens hem, de geest het eenig goed, het eenig vermogen is in den staat. Zulke beginselen stond pericles voor; van zulke beginselen was hij in het staatkundige de hoogste vertegenwoordiger, die er welligt ooit of ergens geweest is. Moge het ons blijken, terwijl wij, vooreerst, de trekken verzamelen van het ideaal des staats, door hem ontworpen en verwezenlijkt; ten tweede, de stelregels beschouwen, die hem in de voornaamste handelingen van zijn openbaar leven, bijzonder in het aangaan en voeren van den oorlog tegen de Spartanen, bestuurden. Eene schildering van zijn karakter en bijzonder leven moge ons, ten laatste, de proeve leveren van de zuiverheid zijner beginselen, en den grond leeren kennen, waarop die staatkunde geteeld was. Zijn wij voornemens eenige trekken te verzamelen van het ideaal des staats, door pericles ontworpen en verwezenlijkt, wij zullen hiertoe uit de beste bron putten, uit de uitspra- | |
[pagina 74]
| |
ken van pericles zelven, ons deels door thucydides, deels door plutarchus bewaard. Maar, voert men mij te gemoet, thucydides voert pericles wel sprekende in; maar wij kunnen die redevoeringen, in het werk van den beroemden geschiedschrijver ingelascht, niet als pericles eigen woorden aanmerken. Dit stem ik toe, en zoo de vraag is, of de litterator zich beroemen mag onder de Atheensche redenaars ook werken van pericles te bezitten, dan zeker moet men deze vraag ontkennend beantwoorden. Doch aan zulk een roem behoeft ons weinig gelegen te zijn. Wij hebben, het is waar, pericles denkbeelden niet onmiddellijk; wij hebben ze, als het ware, herboren uit den geest van thucydides: maar verbiedt dit ons, die redevoeringen van pericles bij thucydides aan te nemen, alsof de groote staatsman zelf tot ons sprak? Immers neen! Thucydides laat, volgens zijn eigen getuigenisGa naar voetnoot(1), zijne personen spreken, zoo als hij acht, dat zij overeenkomstig hun' geest en karakter gesproken moeten hebben. Alzoo is het slechts de vraag, of thucydides geest diep en onpartijdig genoeg was, om een trouw beeld van den spreker te leveren. En hier getuigt zijn werk voor zich zelve. Lees de redevoeringen, die hij pericles in den mond legt, en zeg dan, of wij hier het werk eens verdichters hebben. Pericles spreekt hier zoo eenvoudig en tegelijk zoo verheven waar, dat wij gedwongen worden uit te roepen: Wie in staat was zulk eene eerlijkheid, zulk eene verloochening van allen opschik en tevens zulk een' hoogen geest weder te geven, moet warsch geweest zijn van die zelfbehagende gekunsteldheid, waarin zich te vaak opstellers van verdichte redevoeringen toegeven. Dus geeft thucydides ons pericles zonder twijfel, zoo als deze werkelijk was; want hij heeft slechts welgevallen in de waarheid, en wie zulk een beeld kan schetsen, staat volkomen op de hoogte van zijn onderwerp. - En wat plutarchus aangaat: deze is, ik erken het, te vaak een onkritisch verzamelaar van vreemdsoortige opgaven, dien het slechts te doen schijnt om de vruchten zijner belezenheid, in zijne aanteekeningen als in een magazijn op elkander gestapeld, in zijn werk te pas te brengen. Zoo betoont hij zich ook in de negen eerste hoofdstukken van zijn Leven van Pericles; maar van het tiende hoofdstuk aan leveren zijne aanteekeningen doorgaans eene edelere stoffe op en zijne beschouwing wordt meer geëvenredigd aan de verhevenheid van zijnen held, en in het twaalfde hoofdstuk put hij kennelijk uit het | |
[pagina 75]
| |
verslag eener door pericles gehoudene rede. Thucydides en plutarchus derhalve zijn onze bronnen, als in de volgende deelen van onzen arbeid, zoo ook in dit. In de redevoering, volgens thucydidesGa naar voetnoot(1) door pericles uitgesproken bij gelegenheid der uitvaart van de eerste slagtoffers van den Peloponnesischen krijg, hangt hij een tafereel op van hetgeen Athene's staatsinrigting geworden was in zijnen tijdGa naar voetnoot(2), en, voegen wij er bij, door den invloed van zijnen geest. Zijn tafereel is eene lofrede, en wij meenen daarin zijn ideaal terug te vinden. Mijne vertaling is eene verklarende omschrijving; eene woordelijke overzetting acht ik, wegens de eigenaardigheid en kortheid der uitdrukking, onmogelijk. ‘In onzen staat,’ zegt hijGa naar voetnoot(3), ‘kent de wet tusschen de burgers als zoodanig geen onderscheid, bij al het verschil, dat er voor het overige, door de ongelijke verdeeling der geluksgoederen, tusschen de ingezetenen bestaat; blinkt toch iemand in eenig opzigt uit, niet een toevallig voorregt doet hem ook als burger iets vooruit hebben, maar de deugdelijkheid van zijn' persoon. Waar dus datgene, wat eigenlijk den rijke op onderscheiding aanspraak geeft, bij den arme wordt aangetroffen, vindt deze in zijne armoede geen beletsel om eer en invloed in den staat te erlangen. En evenwel stelt bij ons rijkdom en weelde niet aan verdenking bloot. Wangunstige heethoofden zijn vaak geneigd zich aan den rijke te ergeren, die zijne schatten gebruikt om zich het leven aangenaam te maken, en, straft men den rijkdom al niet als iets ongeoorloofds, middelen zijn er genoeg om den vermogenden man zijn genot te vergallen: welnu, zulk eene nijdige ligtgeraaktheid ligt niet in het karakter onzer medeburgers, en zulke middelen om den rijke te kwellen worden bij ons versmaad. Wij streven bovenal naar een rustig leven zonder overlast van buiten, en zoo wij aan de verpligtingen, welke de staat ons oplegt, niet te kort doen, is het vooral uit ontzag voor de overheid en de wetten, bovenal voor dezulke, die den zwakke tegen het onregt in bescherming nemen, en voor die, welke, niet geschreven, maar niet minder | |
[pagina 76]
| |
heilig, de overtreders met geene andere straf dan met schande bedreigen.’ Ziedaar, voorwaar! de schildering van eenen staat, die, zoo als pericles zelf zegtGa naar voetnoot(1), voor anderen tot een voorbeeld strekken kon. Maakte het karakter der Atheners de volkomene verwezenlijking van dit beeld mogelijk? Geenszins. Maar al was de werkelijkheid niet ten volle overeenkomstig aan het hier opgehangen beeld, het beginsel van zulk een staat leefde in den geest van pericles, en dit ideaal trachtte hij steeds te verwezenlijken. Als middel daartoe, hield hij het zijnen medeburgers meermalen, in woorden, gelijk de zoo even aangehaalde, waarschuwend voor, en zijn verheven doel bereikte hij in zoo verre, dat hij de ondeugden, die de verwezenlijking het meest in den weg stonden, gedurende den tijd, dat zijn invloed gold, wist te beteugelen of af te leiden. - Beschouwen wij zijne denkbeelden wat nader. Vóór alle dingen bemerken wij, dat in den staat, zoo als hij pericles voor den geest stond, geene standsvoorregten gelden: ‘de wet,’ zegt hij, ‘kent tusschen de burgers geen onderscheid.’ Standsvoorregten berusten op geheiligde overleveringen; doch voor het gevoelen van pericles geldt slechts de heiligheid der rede, die niet stilstaat bij het overgeërfde en onnut gewordene; maar het begrip van den staat, waarvoor allen gelijk zijn, als eenig gezaghebbend beginsel doet gelden. Zoo, zien wij, was pericles einddoel hetzelfde, als waarnaar wij de geschiedenis der nieuwere volken sedert eeuwen zien streven. - Het eenige onderscheid, dat in pericles staat erkend wordt, is dat, waarop verstand en zedelijk karakter aanspraak geven: ‘geen rijkdom,’ heet het, ‘de deugdelijkheid van den persoon des bur gers verzekert hem eer en invloed in den staat.’ Zoo vinden wij hier regten erkend, die in onzen tijd, waarin het stoffelijk vermogen de maatstaf der bevoegdheid tot staatkundigen invloed is, nog niet gelden mogen, en bijna nog slechts in zekere utopiën verheerlijkt worden, waar de erkenning dier regten met grove dwalingen gepaard gaat; dwalingen, die wij in pericles stelsel vermeden zien. Want hier wordt niet tevens het uitwendig goed als aan het hooger begaafde lid der maatschappij toekomende en van staatswege uit te deelen voorgesteld, en daarmede het regt van eigendom geschon- | |
[pagina 77]
| |
den. Integendeel, uitdrukkelijk stelt en vooronderstelt hij dit regt, en juist bij het verschil van geluksgoederen komt eensdeels de algemeene gelijkheid en anderdeels de voorkeur, aan den hooger begaafden verleend, het heerlijkst uit: geen rijkdom geeft aanspraak op eere in den staat, en geene armoede sluit daarvan uit; daarom gunt dan ook de arme den rijke zijne schatten, en gevoelt zich de strenge gemeensman niet geërgerd door de weelde van den vermogende. Blijft alzoo in pericles staatsideaal het gebied der bijzondere en dat der openbare regten der burgers van weêrszijde onaangerand, ook de strijd is bijgelegd tusschen de neiging naar ongestoord genot die den mensch gewoonlijk kenmerkt, en de pligten, wier vervulling de staat van hem vordert. En waardoor wordt die harmonie bewerkt? Door het heerschend ontzag voor de wet en hare uitvoerster, het staatsbewind, en voor de openbare meening. Want waar men de wet als handhaafster en beschermster ook der bijzondere regten erkent, en gevoelig is voor het oordeel der openbare meening, hoe zou men daar de wetten niet nakomen, die ons een leven zonder overlast waarborgen, en zich aan de staatszaken onttrekken, terwijl het heerschend gevoelen, volgens pericles eigen uitdrukkingGa naar voetnoot(1), dengenen, die wel de zaken van zijn' bijzonderen kring, maar niet die, welke den staat aangaan, meent te moeten onderzoeken en behartigen, niet onder den een' of anderen verschoonenden naam laat doorgaan, maar met den naam van onnut lid der maatschappij schandvlekt. Thans vordert de vraag, welk doel pericles staatshuishoudkunde zich voorstelde, onze aandacht. Wij putten ter harer beantwoording vooral uit plutarchus. In het twaalfde hoofdstuk van pericles Leven vermeldt deze schrijver, hoe pericles, opgeroepen, om zich te verantwoorden wegens de wijze, waarop hij met de gelden handelde, die de bondgenooten ter voortzetting van den oorlog tegen de Perzen verstrekten, eene rede hield, waarin onder anderen het volgende voorkwam: ‘De schatkist moet aangewend worden tot den aanleg van werken, wier voltooijing der stad eenmaal onsterfelijken roem, en wier vervaardiging haar welvaart kan verschaffen, daar zij algemeene bedrijvigheid en allerlei behoeften doet ontstaan, en deze behoeften allerlei ambachten | |
[pagina 78]
| |
in het leven roepen en alle handen in beweging brengen, zoodat de stad door die ondernemingen niet alleen verfraaid, maar door de voordeelen, welke zij afwerpen, bijna geheel aan den kost geholpen wordt. Want wel werd aan de jeugdige en krachtige manschappen door den oorlog uit de middelen van den staat brood verschaft; maar het verwaarloosd gemeen bleef onverzorgd.’ Dit behoeftig gedeelte der natie nu wilde pericles (blijkens zijne toen gehouden rede) niet van de baten verstoken laten, die andere burgers toevloeiden; maar hun om niet geld en goed verstrekken, om hunne ledigheid te voeden, dit wilde hij niet. Dus moesten zij hun deel aan de algemeene welvaart verdienen, en hoe konden zij dit anders, dan door bij die openbare werken arbeid te vinden? Alzoo kreeg het tehuisblijvend gedeelte der bevolking, evenzeer als de zee- en landsoldaten, aanspraak op deelgenootschap aan het staatsvermogen. De behoefte aan allerlei bouwstoffen, steen, koper, ivoor, goud, ebbenhout, cypressenhout, enz., gaf werk aan mijnwerkers, houthakkers, voerlieden, vrachtschippers, die wederom allerlei gereedschappen, wagens, schepen met hun toebehooren, noodig hebbende, den arbeid van duizenden vorderden, terwijl de bouwstoffen, eenmaal aangebragt, door de handen moesten gaan van smeden, timmerlieden, verwers, schilders en welke kunstenaars niet al. Ieder ambacht en iedere kunstgilde maakte, als het ware, eene phalanx uit. onder een bevelhebber: het anders ongeordend en hoofdeloos gemeen stond aldus onder opzigt en was in een georganiseerd ligchaam herschapen. En zoo werd het vermogen van den staat onder menschen van allerlei leeftijd en stand verdeeld. Wat dunkt u ook van dit tafereel? Is het niet alsof pericles de droombeelden der socialisten onzer dagen, wier dwa lingen hij in het staatkundige wist te vermijden, op dit gebied heeft weten te verwezenlijken? Doch laat ons liever letten op de gezonde beginselen van staatshuishoudkunde, die hij predikte. Aan de genezing van den gevaarlijken kanker der armoede is den staat alles gelegen; deze belemmert zijne vrije werking, put zijne beste krachten uit, en met haar blijft er immer een deel der staatsleden beneden den rang, die den burger voegt, en buiten het bereik der algemeene zedelijkheid. Maar zal men door liefdegaven die ellende te keer gaan? Immers neen! Beproefde men het, men zou geene vruchten van zijne pogingen zien. Er moet leven en werking in de | |
[pagina 79]
| |
verstervende leden der maatschappij gebragt worden; de middelen om te bestaan moeten zoo ruim vloeijen, dat allen doorvoed en tot gezonde leden van het groote ligchaam verheven worden. Zoo moet dan ook de arme zijn deel aan de welvaart des staats verdienen, en, heeft hij opwekking noodig, dan moet hem werk verschaft, dan moeten de scharen der behoeftigen op krijgsmanswijs door en tot den arbeid geordend en geoefend worden. Doch het is niet altijd mogelijk dit te bewerkstelligen? Toen pericles zijne loopbaan begon, was het voor Athene, naar het gewone spraakgebruik, ook niet mogelijk nieuwe banen voor de werkzaamheid der burgers te openen, en gelden te vinden om van staatswege vruchtdragende kosten te maken. De zee scheen slechts voor den oorlog geopend; het geld, dat voorhanden was, mogt slechts voor dienzelfden oorlog besteed worden. En evenwel, pericles peilde de diepte der wonde, en deinsde voor geene mogelijke gevolgen van de stappen, die hij wagen moest, terug; hij schiep zich uit belemmeringen hulpmiddelen, en hij werd de man, die, zoo als plutarchusGa naar voetnoot(1) zegt, Athene het meeste zingenot verschafte; die zelf zeggen konGa naar voetnoot(2): ‘uit de geheele aarde vloeit ons toe, wat wij begeeren, en wat andere landen en menschen voortbrengen, wordt bij ons genoten, alsof het hier was voortgebragt.’ En eldersGa naar voetnoot(3): ‘telt de geneugten op, die hier en in andere staten den ingezetene (van den hoogsten tot den laagsten) ten dienste staan, nergens zal de som dier geneugten zoo groot, nergens zullen de middelen om een onbekrompen leven te leiden, zoo ruim bevonden worden.’ En bij zijn stelsel was welvaart en zingenot niet het hoogste en eenigste, dat bereikt werd. Diezelfde bouwwerken, welke algemeen arbeid en welvaart verschaften, hoe waren zij uitgevoerd? Zij waren grootsch en schoon tegelijk, kolossaal en onnavolgbaar in bevalligheidGa naar voetnoot(4). Zij waren gekenmerkt door dat eeuwig schoon, dat hun dadelijk een karakter van onberispelijkheid gaf, alsof zij door de eeuwen waren tot stand gebragt, en hen tevens altijd nieuw deed schijnen; zoodat plutarchusGa naar voetnoot(5), vijfhonderd jaren later, zeggen kon: ‘het is alsof een eeuwig bloeijende, eeuwig jeugdige geest en leven die bouwwerken be- | |
[pagina 80]
| |
zielt, zulk een nieuw, zulk een ongeschonden voorkomen hebben zij, in weêrwil van den tijd, tot nu toe bewaard.’ - Wat dunkt u: kon de schoonheidszin bij een volk, als het Atheensche, onontwikkeld blijven, waar het zulke kunstwerken dagelijks voor oogen had? Het gezigt dier tempels en paleizen, die sprekende getuigen van 's menschen scheppenden geest, moest kracht en moed en afkeer van al wat onedel is, bij den beschouwer wekken; de schoonheid, die van hen afstraalde, moest die somberheid, in welker drukkenden nevel allerlei lage ondeugden gekoesterd worden, bij den geringen man wegvagenGa naar voetnoot(1) en zijn gemoed voor levensvreugde openen. Rijkdom en weelde zijn niet ieders deel, maar die gebouwen, die stad, behoorden aan allen; haar had pericles tot eene meer dan gerijfelijke, tot eene heerlijke, geestverheffende woning voor zijne medeburgers gemaakt; in de eerste plaats voor den gemeenen man, die geen te huis komen heeft, dat hem aantrekt door de gemakken, welke het aanbiedt. Met den schoonen hemel van het kustland der Aegaeische zee boven zich, en die pronkstukken der bouwkunst rondom zich, behoefde hij den rijke zijne enge woning niet te benijden. - En die tempels waren de zetels eener godsdienst, wier oefening eene verheffende uitspanning was, en in die praalgebouwen werden de schoonste feesten gevierd, waartoe toonkunst en dichtkunst en tooneelspeelkunst hare diensten leenden, en de edele zucht der Grieken om hun meesterschap over de vermogens, waarmede de natuur het schoone ligchaam des menschen heeft toegerust, in renbaan of strijdperk te toonen, gereede aanleiding gaf; feesten, waarvan de arme zoo verre was van buitengesloten te wezen, dat pericles hem zelfs van staatswege gelden liet verstrekken, bepaaldelijk met het doel om ze bij te wonen. Want ook in het aanleggen van openbare vermakelijkheden was pericles een meester. Op gezette tijden moest de staat zijne kinderen ter feest noodigen; dan vertoonde de stad werkelijk het beeld van een groot huisgezin; allen genoten gelijkelijk van de mildheid en heerlijkheid hunner algemeene moeder, die onbekrompen genoeg was, om zelfs geene vreemdelingen te weren; en verwezenlijkt werd dan althans voor een' tijd het einddoel van den staat, dat misschien nimmer op den duur zal kunnen verwezenlijkt worden: alle onderscheid tusschen burgers en burgers verviel, allen gevoelden zich even edel en even | |
[pagina 81]
| |
rijk. Wel mogt pericles zeggenGa naar voetnoot(1): ‘Brengt het leven moeite mede; bij ons kan de geest meer dan elders uitspanning smaken, en het dagelijksch genot van al wat de welvaart, met de schoone kunsten in verband, tot verfraaijing van ons leven toebrengtGa naar voetnoot(2), verjaagt bij ons alle droefgeestigheid.’ Gij ziet, pericles rekende er op, dat al wat Athene opleverde, op het ge moed der Atheners eene dergelijke uitwerking maakte, als wij zoo even beschreven; hij rekende er op, dat het ruime genot, dat hun ten dienste stond, het groote en schoone, dat hen omgaf, hun tot hulpmiddel strekken zou om den geest opgeruimd te bewaren. Ja! waar de Atheners door oorlog buiten en pest binnen de muren bezocht worden, houdt hij het hun voor als eene verheffende gedachte, dat zij inwoners zijn eener groote stad en hunne zeden daarmede overeenstemmen, en leidt hij hieruit de verpligting af, om ook groote rampen willig te dulden en niet beneden datgene te blijven, wat men van hen kon verwachten; want, zegt hij, wie lafhartig beneden datgene blijft, waartoe zijn staat hem roept, wordt evenzeer misprezen, als hij, die zich stoutmoedig boven zijn' staat wil verheffenGa naar voetnoot(3). Vóórdat wij van pericles theorie tot zijn leven overgaan, schiet ons nog slechts over te onderzoeken, welk eene staatkunde hij in de betrekkingen met het buitenland, bepaaldelijk met de overige Grieksche Staten, voorstond. Hier geeft hij ons zelf antwoord in dezelfde rede, uit welke wij reeds meer dan eene plaats aanhaalden: ‘Wij verleenen vrijen toegang tot onze stad en de genoegens, die zij aanbiedt, aan allen; wij sluiten geen' vreemdeling buiten, noch van de plaatsen, waar nuttige leering, in welk vak ook, is op te doen, noch van de openbare schouwspelen; want de bekrompene vrees bezielt ons niet, dat hij met het eene of het andere zijn voordeel doen zou; wij vertrouwen niet zoo zeer op onze verdedigingsmiddelen en op geheimhouding van onzen waren toestand, als veeleer op onze eigene wezenlijke kracht en dapperheid, die ons vrolijk en fier het gevaar te gemoet doet gaan.’Ga naar voetnoot(4) Veel zegt deze taal in den mond eens Atheners in die dagen. Want gevaarlijk kon het schijnen, den afgezant des vijands toe te laten tot de wapenplaatsen en tuighuizen der stad, en tot de oefenscholen dier zeelieden, die bij geen' der overige Hel- | |
[pagina 82]
| |
leensche natiën hunne wedergade vonden; gevaarlijk kon het schijnen, hem eene zitplaats te vergunnen in het theater bij de vrijheid der komedie, die de wonde van den staat roekeloos onthulde, den naijver der partijen aan het daglicht stelde, en niet alleen de overheden, pericles zelven vóór alle anderen, aan de kaak stelde, maar geheel het Atheensche volk, met al zijne zwakheden, der lachlust ten prooi gaf. En toch geene uitsluiting, geene geheimhouding voor vreemdelingen; liever gebouwd op waarheid, liever vertrouwd op de oneindige hulpmiddelen, die de burger eens vrijen staats zich niet in het stoffelijke, maar in den geest, die hem bezielt verschaft ziet. - Dit zij genoeg om ons pericles oorlogspolitiek te doen kennen. Wat de houding aangaat, die hij in tijd van vrede tegenover het buitenland wilde aangenomen hebben, wij hebben gezien, hoe hij in onbeperkte nijverheid het heil des staats zag, en zou hij de grenzen dier nijverheid niet door vriendschappelijke betrekkingen met vreemde natiën zoo ver mogelijk gewenscht hebben uitgebreid te zien? Zoo was het ook: Athene was de vrije markt van alle volken, en het werd er rijk door, terwijl het anderen verpligtte. Voorts laat het zich vermoeden, dat de zoodanige, die in de beschouwing van den aard, de geschiedenis en de instellingen van zijn eigen volk een onbevooroordeeld standpunt inneemt, ook door geen vooroordeel in de beschouwing van vreemde natiën misleid zal worden: voor hem, die in dit opzigt boven zich zelven staat, zijn de scheidsmuren gevallen, die natuurdrift en bijgeloof tusschen volken en volken optrekken. Dus ook pericles. Door zijnen geest bezield, trachtte Athene wel de andere steden en volken van Griekenland aan het geluk eener staatsregeling, als de zijne, deel te doen nemen, doch drong hun geen staatsvorm op; den vijand zelfs gunde de Athener zijn standpunt, en bestreed hem zonder gramschap, noch nam het den onderdanen des vijandelijken staats kwalijk, dat zij geen verstandiger leidslieden gehoorzaamdenGa naar voetnoot(1). Zoo dan pericles Athene tot den invloedrijksten staat der Hellenen, tot de hoofdstad van Griekenland, wilde maken, zoo als hij werkelijk bleek te willen uit hetgeen plutarchus (in zijn 17de Hoofdstuk) verhaalt, hoe zou hij het anders hebben willen doen, dan door het voordeel en het geluk der verbondene | |
[pagina 83]
| |
steden te bewerken, volgens den stelregel, uitgedrukt in de volgende woorden: ‘wij maken ons vrienden, niet door weldaden te ontvangen, maar door die te bewijzen, en wie weldaden bewijst, bewaart den beweldadigden zijne trouw ongeschonden, want hij wil geen' afstand doen van de zedelijke overmagt, die hem zijne welwillendheid geeft; terwijl de beweldadigde in zijne dienstvaardigheid verlamd wordt door de bewustheid, dat hij tot dank verpligt is. Wij, Atheners, alleen,’ voegt hij er bij, ‘wij alleen bewijzen diensten, niet met de bedoeling en in het vooruitzigt van eigen voordeel, maar onbeducht voor eigen schade, sterk door het zelfsvertrouwen, dat den burger eens vrijen staats kenmerktGa naar voetnoot(1).’ Door zulke grondbeginselen werd Athene groot en magtig. De algemeene deelneming aan staatszaken en de openbare beraadslaging over alle staatsbelangen maakte den Athener daarom niet minder krijgshaftig, want grondig inzigt, door gemeen overleg verkregen, gaf hem een' beredeneerden moedGa naar voetnoot(2); de weelde maakte hem niet bedorven, want in zijnen sterk ontwikkelden schoonheidszin had hij een schild tegen de verleiding, en, eindelijk, de vrijzinnige staatkunde ten aanzien van het buitenland droeg de gezegendste vruchten. ‘Om van de bewondering van tijdgenoot en nakomeling verzekerd te zijnGa naar voetnoot(3), hebben wij’ zegt periclesGa naar voetnoot(4), ‘geen homerus noodig; laat zulk een lofredenaar met schoone woorden feiten versieren, die, van nabij gezien, zoo groot niet zijn; wij hebben de geheele aarde en de zee gedwongen, eene baan voor onze stoutheid te openen, en hebben overal onvergankelijke gedenkteekenen van onze rampen en van ons geluk gesticht.’ Was het wonder, dat de geest des volks wel eens overmoedig werd, dat er waren, die er van droomden, om Athene tot het middelpunt eener Grieksche wereldheerschappij te maken, die Egypte wilden bemagtigen, den koning van Perzië in zijn rijk gaan bestoken, het gebied over Italië en Carthago wilden uitbreidenGa naar voetnoot(5)? Pericles ging dien overmoed tegen, en wendde de magt des staats voornamelijk aan ter bevestiging van het verkregen gezag; hij achtte het reeds veel gedaan, zoo men de Lacedemoniërs | |
[pagina 84]
| |
kon afwerenGa naar voetnoot(1); doch hoe het zij, in zulke geesten woelde het voorgevoel van hetgeen de Voorzienigheid voor Griekenland bestemd had. Want werkelijk zou Griekenland de zetel eener wereldheerschappij worden. Maar, goetheGa naar voetnoot(2) zegt het niet ten onregte, de giften des hemels komen van boven in hare eigene gestalten, en hemelsbreed verschilde ook hier van den wensch de vervulling. Eerst moest Athene's veroveringszucht op Sicilië eene met onopdroogbare tranen beweende nederlaag lijden, eerst moest Athene zelfs zijnen schat, zijne vrijheid, verliezen, en dan eerst zou een eerzuchtige, die weenen zou, omdat hij geen homerus tot lofredenaar had, een Halfgriek uit Macedonië, zich aan het hoofd der Grieken plaatsen, om de beschaving van de eeuw van pericles tot aan de uiteinden van het Oosten te dragen. Om deze uitkomst mogelijk te maken, moest pericles dood Athene weduw laten, moesten lage demagogen met ongewasschen handen zijne erfenis, het beleid van den staat, aanvaarden: eigenbelangzuchtigen, die Athene te eerder ten val moesten doen neigen, naarmate pericles meer alle krachten des volks in werking gebragt had. Nu wij tot de beschouwing van pericles openbaar leven overgaan-, hebben wij het voornemen niet een verhaal te leveren van al zijne daden en krijgstogten; wij willen slechts de voornaamste dier handelingen van pericles vermelden, welke invloed hadden op den toestand en den gang der zaken in Athene, en daarna bij zijn gedrag, met betrekking tot den Peloponnesischen oorlog, stilstaan: alles met het doel, om de stelregels, die hem bij een en ander bestuurden, na te gaan. Wanneer wij gebruik maken van het vooraf gezegde, en, waar het mogelijk is, dezelfde bronnen als vroeger raadplegen, zal ons dit niet moeijelijk vallen. Vooreerst wil ik met een kort woord melding maken van de besnoeijing, welke de Areopagus zich onder pericles moest laten welgevallen. Dit geregtshof was met andere regtbanken door solon in stand gehouden, omdat zijn bestaan en werking zamenhingen met regten, door godsdienst en gewoonte geheiligd. Wel had die wetgever den Areopagus eene andere inrigting en zamenstelling gegeven, en hem de handhaving der wetten als voornaamste taak opgedragen; doch altijd bleefhier de regtspraak met vele bijgeloovige ceremoniën verbonden, en was hier aan het | |
[pagina 85]
| |
gezag en de overtuiging des regters eene te groote speelruimte gelaten. Hoe kon zulk eene regtbank voor pericles beginsels bestaan? Deze duldden geene onderwerping des geestes aan bijgeloovige gebruiken, maar wilden de stem der rede, door geene schrikinboezemende plegtigheden of andere beperkingen belemmerd, voor den regter aan het woord laten komen, en de uitspraak van dezen slechts door de geschrevene wet en door regtsbewijzen bepaald hebben. Dus liet pericles het volk, op voorgang van ephialtes, den Areopagus van de regtspraak over alle misdaden, die te voren tot zijn gebied behoord hadden, berooven: slechts de vervolging in geval van manslag bleef hem over; en sedert kon men den Areopagus als staatkundig vernietigd aanmerken. Eene andere daad van pericles verdient in het licht van zijn stelsel beschouwd te worden. Ik bedoel de invoering van het gebruik, om den burger voor de deelneming aan de wetgevende vergaderingen en voor de uitoefening zijner regterlijke bevoegdheid uit de staatskas geld te verschaffen, derwijze, dat hij voor elke bijwoning eener volksvergadering of eener zitting der regtbank, waartoe hij behoorde, eene soort van soldij of presentiegeld ontving. De reden, die pericles tot deze inrigting bewogen heeft, wordt doorgaans in zijn verlangen gezocht, om zich ter bereiking zijner staatkundige plannen van de gunst en medewerking des volks te verzekeren. Doch wie pericles wel kent, is buiten staat, ter verklaring der gronden zijner handelingen, aan belangzuchtige beweegredenen te denken. Hij beoogde niets dan de verwezenlijking van zijn staatsideaal, en dit bragt mede, dat elk burger zich denkend en werkzaam lid moest gevoelen van het groote geheel, dat de kennisneming van de staatsbelangen en de medewerking tot het invoeren van nuttige bepalingen, alsmede het deelgenootschap aan het souvereine regt, om misdadigen te vonnissen, als eene heilige verpligting van elken burger moest beschouwd worden. Zou derhalve de geringe man door de noodzakelijkheid, om den kost te verdienen, teruggehouden worden? zou hij dus inderdaad uitgesloten zijn van de uitoefening van zijn burgerregt en de schoonste gelegenheid missen om praktische belangstelling op te doen in het gemeene welzijn, in hoogere aangelegenheden derhalve, dan die van den kring, waartoe hij door zijn gezin en zijn handwerk beperkt was? Dit mogt het geval niet zijn. Treft men in onze beschaafde staten bij den gemeenen man zoo vaak eene geheime vijandelijkheid aan tegen staatsorde en regtsbedeeling, eene vijande- | |
[pagina 86]
| |
lijkheid, die bij hem voortspruit uit het onvermogen, om zich tot het begrip des staats te verheffen, dit kwaad wilde pericles keeren; hij wilde in alle burgers verlichte vrienden van den staat en zijne instellingen opkweeken; daarom verschafte hij den onvermogenden de uitwendige middelen, om zijne regten uit te oefenen. Groot was de blaam, die pericles in zijnen tijd bij velen op zich geladen heeft wegens de wijze, waarop hij over de gelden beschikte, door de bondgenooten uitgekeerd ter bekostiging der uitgaven, voor den oorlog tegen de Perzen gevorderd. Hij vond, namelijk, geene zwarigheid, om uit die algemeene kas de kosten te bestrijden ter versiering van Athene met de praalgebouwen, waarover wij zoo even gesproken hebben. Deze handeling van pericles eischt thans onze aandacht. Bondiger kan zij niet opgehelderd en verdedigd worden, dan door hemzelven geschied is. Zijne begrippen betrekkelijk deze zaak, heeft plutarchusGa naar voetnoot(1) voor ons bewaard. ‘Pericles,’ zegt deze schrijver, ‘ter verdediging zijner handelwijze opgetreden, hield het volk voor, dat zij den bondgenooten geene rekenschap wegens de ontvangene gelden verschuldigd waren, daar zij voor hen streden en de Perzen afweerden, terwijl toch die bondgenooten geene paarden, geene schepen, geene manschappen leverden, maar slechts geld, en het geld niet toekwam aan hem, die het verstrekte, maar aan dengenen, die het ontving. Dewijl nu de stad voldoende voor den oorlog was toegerust, was het betamelijk, haar vermogen tot werken aan te wenden, die, voltooid, haar eeuwigen roem verwerven zouden, en, terwijl zij vervaardigd werden, overal welvaart verspreidden.’ Wat is de zin dezer woorden? Immers deze: den Atheners was de verpligting opgelegd, de Grieken ontzagwekkend en krachtig tegenover den vijand te maken; voldeden zij aan deze verpligting, dan hadden de bondgenooten geen regt om zich te beklagen over de wijze, waarop zij het verlangde doel bereikten. Pericles nu meende de Grieksche nationaliteit veel beter tegen de Perzen toe te rusten, door in het hart van Griekenland eene stad in het aanzijn te roepen, van welke algemeene krachtsontwikkeling en welvaart uitging, dan door met bekrompene naauwgezetheid de verleende gelden slechts in krijgstoerustingen en soldaten te verkeeren. Had hij dit gedaan, hij zou aan één orgaan van het staatsligchaam, het | |
[pagina 87]
| |
leger, eene bovenmatige ontwikkeling hebben gegeven, en de overige deelen zouden daarnevens kwijnend zijn gebleven, ja! geheel en al zijn verstorven. En hoe zou daarbij Griekenland magtig tegenover zijne vijanden hebben gestaan? Er moest eene natie zijn met een leger, geen leger zonder natie. Dus was de vraag: zou hij de slaafsche uitvoerder zijn van de letter der overeenkomst, en de verleende middelen slechts tot oorlogsbehoeften durven besteden; zou hij eene verderfelijke bepaling bijgeloovig ontzien, en zich aan haar gezag niet durven onttrekken, of zou hij zich boven de verkeerd werkende wet plaatsen, ten einde aan den geest, die haar ingaf, te beter te beantwoorden? Voor een' pericles kon hier de keus niet twijfelachtig zijn. Daarenboven, die gelden, dus besteed ter ontwikkeling en versiering van Athene, waren voor de bondgenooten niet verloren. Hij wenschte zoo gaarne, dat dezen Athene ook als hunne stad aanmerkten; zij sloot toch voor niemand hare poorten, noodigde een iegelijk tot hare feesten en opende voor een iegelijk eene bron van nijverheid en winstgevend handelsverkeer. Waren de bondgenooten buiten staat om Athene als hun eigendom aan te merken en lief te hebben, dit was hunne schuld; zij bewezen daarmede, dat zij eene bekrompene nationaliteit wilden bestendigen en die bron van naijver nimmer wilden gestopt hebben; zij bewerkten door hunne kleingeestigheid, dat de Hellenen altijd zwak en onvermogend tegen een vijand zijn moesten, dien het immers niet aan schatten ontbrak om den eenen Griekschen staat tegen den anderen om te koopen en op te stoken. Zoo was het pericles niet moeijelijk, zijnen tegenstanders onder zijne stadgenooten den mond te stoppen, want van de zijde der bondgenooten kwam die aanklagte niet. Zijne binnenlandsche vijanden waren het, die, om hem hatelijk te maken, zich tot schijnheilige verdedigers van de regten dier bondgenooten opwierpenGa naar voetnoot(1). Doch genoeg: wij gaan over tot de beschouwing der grondbeginselen, die pericles bij het aangaan en voeren van den oorlog tegen de Spartanen bestuurden. Hier is weder thucydides onze bron. Deze geschiedschrijver toch deelt ons eene rede mede, door pericles vóór het aangaan van dien oorlog gehoudenGa naar voetnoot(2). Uit deze rede blijkt, dat pericles den oorlog voor onvermijdelijk hield. Hij zag over de | |
[pagina 88]
| |
schijnbare aanleidingen heen, en doorgrondde de eigenlijke oorzaak, die in het verschil tusschen het Attisch en het Dorisch beginsel, welke beide het regt meenden te hebben, om in Hellas den toon aan te geven, gelegen was. Zou hij dus aanraden, de grieven, die de Lacedemoniërs tegen Athene aanvoerden, uit den weg te ruimen? Wat zou dit gebaat hebben? De grondoorzaak bleef toch bestaan, en kon door geen bemiddeling of inschikkelijkheid weggenomen worden. Dus niet vergoelijken of bemantelen, niet uitstellen of afwachten, maar dadelijk handelen. Hij treedt op met de woorden: ‘Ik voor mij, o Atheners! blijf altijd dezelfde meening toegedaan: niet te wijken voor de Peloponnesiërs.’ En verder: ‘Niemand meene, dat eene geringe inschikkelijkheid van onze zijde den oorlog zou kunnen voorkomen, en dat wij dus eigenlijk om eene onbeduidende kleinigheid zullen strijden. Want aan die kleinigheid is alles gelegen: het komt er immers op aan, eene proeve af te leggen, of gij standvastig zijt, ja dan neen. Wie onstandvastig is in eene kleine zaak, is niettemin onstandvastig, en die onstandvastig toegeeft, verraadt vrees en geeft den tegenstander moed, om meer te vorderen, en bij iederen nieuwen eisch van den vijand is hij zwakker en onvermogender om te weigeren. Wie eenmaal tot verontschuldiging afdaalt, hetzij hij aan eenen grooten of geringen eisch gehoor geve, altijd erkent hij zijne minderheid. Het komt hier alzoo niet aan op de vraag, of wij veel of weinig zouden toegeven, maar of wij onze minderheid zullen erkennen; niet op de enkele toevallige daad, maar op den oorsprong en de strekking dier daadGa naar voetnoot(1).’ Wat dunkt u, redeneerde pericles wijs of niet? Mij dunkt, zoo wijs, dat hij niet alleen alle nietige, op onbegrepen grappen van blijspeldichters steunende verdichtselen aangaande de oogmerken, die hem tot het aangaan van den oorlog zouden hebben overgehaald, met deze woorden in hun niet doet wegzinken, maar ook aan vele weifelende, pallierende en temporiserende staatsministers van later eeuwen, een verheven voorbeeld gegeven heeft. Neen! Zich naar de omstandigheden te schikken of zijne beslissing afhankelijk te maken van de mogelijke uitkomst, was pericles zaak niet. Daartoe was zijn geloof aan de uitspraak zijner rede te heilig. Hij wist, dat de redelijkheid | |
[pagina 89]
| |
van ons besluit niet altijd den gelukkigen afloop onzer ondernemingen waarborgt. ‘Het toeval,’ zegt hijGa naar voetnoot(1), ‘is in zijne beschikking soms even dom en onredelijk als de mensch in zijne besluiten.’ Doch daarom niettemin moedig op den door die rede voorgeschreven weg voortgegaan! Dus stort pericles zich ook geenszins in den oorlog met een blind vertrouwen op de zegepraal. Integendeel, hij waarschuwt zijne medeburgers, en wapent zich vooraf tegen het geval, dat nederlaag en rampen Athene's deel mogten wezen. ‘Daar ik weet,’ zegt hijGa naar voetnoot(2), ‘dat de aandrift, die de menschen overhaalt om den oorlog te ondernemen, hen in den loop van den krijg niet altijd bijblijft; dat daarentegen hunne stemming met de omstandigheden wisselt; zoo verklaar ik vooraf mijn verlangen, dat zij, die nu voor den oorlog stemmen, dit hun besluit, als het in een staatsbesluit zal zijn overgegaan, ook dan getrouw blijven, wanneer ons geen voorspoed in den krijg mogt weêrvaren.’ En eerst nadat hij dit een en ander gezegd heeft, gaat hij de kansen opsommen, die den Atheners de overwinning waarschijnlijk maken, om hun een zoo noodig vertrouwen in te boezemenGa naar voetnoot(3): Athene had geld, Sparta niet; en slechts met geld voert men een geregelden langdurigen oorlog: enkele gelukkig geleverde veldslagen en met voorspoed uitgevoerde strooptogten doen weinig af. Athene gehoorzaamde aan ééne stem, 's volks wettig verklaarden wil; in Sparta bestond gemis aan eenheid, en hoe zou dan op den duur de zaak van het algemeen met opoffering van het bijzonder belang behartigd worden? Weldra zou de een het op den ander laten aankomen, en ongemerkt zou de staat te gronde gaan, terwijl een iegelijk zich zelven zou zoeken te redden. Athene had eene vloot en bedreven scheepsvolk, Sparta niet, en kon dit gemis niet zoo ligt verhelpen, deels wegens gemis aan geld, deels wegens gemis aan tijd, maar vooral omdat de Lacedemoniër niet als de Athener voor de zee was geboren. ‘Groot,’ zegt hijGa naar voetnoot(4), ‘is het vermogen der zee: wie de zee bezit, bezit alles. Laten de Peloponnesiërs komen en geheel Attika wegnemen; dit zegt niet zoo | |
[pagina 90]
| |
veel als dat wij een deel van den Peloponnesus afstroopen, want zij kunnen zonder strijd geen nieuw land bekomen, terwijl wij buiten Attika, zoo veel grond wij slechts willen, zoo eilanden als vastland, bezitten en ons toeëigenen kunnen. Verbeeldt u, dat Athene op een eiland gelegen ware, zou er eene stad kunnen zijn, onaantastbaarder en onverwinnelijker dan zij. Welnu, wij kunnen en moeten ons, zoo veel mogelijk, inrigten, alsof wij eilanders waren: wij moeten het land van Attika en onze landhoeven prijs laten, maar de stad bewaken en op zee vrij baan houden. Dat de Spartanen vrij zich vermoeijen met de verdelging van onze landgoederen. Zoo lang wij schepen hebben, dragen wij op die schepen ons vermogen en ons geluk met ons en naar alle oorden der aarde. Dus niet getreurd over het verlies van huizen en land, maar gejuicht, als wij ligchaam en leven behouden, want huizen en landgoederen maken geen menschen, maar menschen huizen en landgoederen. Ja, indien ik kon verwachten, dat gij mij gehoor zoudt geven, zou ik u voorstellen, zelve uit te trekken en uwe landbezittingen te gaan vernielen, vóórdat de Peloponnesiërs komen en dit doen. Zoo zoudt gij dezen uwen vijand toonen, dat gij om den wil van die woningen en dat land voor hen niet zult onderdoen.’ Kan er grootscher gesproken, kan er meer vertrouwen op den geest en den moed, die meer is, dan alle goed, aan den dag gelegd worden, dan hier door pericles geschiedt? ‘Het beste vertrouwen heb ik op de zegepraal,’ zoo besluit hij zijne redeGa naar voetnoot(1); ‘indien gij niet te midden van den oorlog op landverovering uitgaat (hier heeft hij de bovenvermelde onberadene veroveringszucht op het oog) en u geene onnoodige gevaren op den hals haalt; want ik ben veel banger voor onze misslagen dan voor alles wat de vijanden kunnen ondernemen.’ Hierop schrijft hij in de kernachtigste bewoordingen het waardig antwoord voor, dat men den Lacedemonischen gezanten moest geven, en zegt eindelijk: ‘Gij moet u wel doordringen van het denkbeeld, dat de oorlog noodwendig is; indien gij nu dezen strijd als eene verpligting vrijwillig op u neemt, zoo zal hij u minder drukken; en weet ook dit, dat hoe grooter het gevaar is, dat men braveerde, des te grooter de eer is, die men behaalt. Ziet, ten slotte, op onze vaderen: toen dezen, den Meden het hoofd biedend, zich niet bekrompen vastklemden aan hetgeen zij bezaten, maar dit zelfs aan | |
[pagina 91]
| |
den vijand prijs gaven, hebben zij met meer wijsheid dan geluk, met grooter moed dan vermogen, den barbaar verjaagd en den grond gelegd tot onze tegenwoordige ontwikkeling. Dus ook moeten wij hun werk niet laten varen, maar den vijand op allerlei wijze weêrstaan, en wat wij van onze vaderen ontvingen, niet verachterd, maar uitgebreid en bevestigd aan onze nazaten trachten over te leveren.’ Toen de oorlog werkelijk was uitgebroken, en van den eenen kant de Lacedemoniërs het land van Attika afliepen en akkers en landhuizen verwoestten, en van den anderen kant in de stad, die thans, boven hare gewone bevolking, eene menigte gevlugte landlieden binnen hare muren besloot, de vreeselijkste pest woedde; toen nu de toorn des volks zich tegen pericles keerde, den voornaamsten drijver van den Peloponnesischen krijg, bleef hij zijne beginsels getrouw. In de rede, ter zijner verdediging, en meer nog, ter verlevendiging van 's volks moed gehoudenGa naar voetnoot(1), zegt hij naar waarheidGa naar voetnoot(2): ‘Ik ben dezelfde gebleven, maar gij zijt veranderd,’ en verder drukt hij dezelfde gevoelens, zoo mogelijk, nog krachtiger uit: ‘Zoo men zich de keuze gelaten ziet,’ zegt hijGa naar voetnoot(3), ‘of men oorlog zal voeren, al of niet, zou het groote dwaasheid zijn, den oorlog te kiezen; maar wanneer er geene andere keuze is, dan óf te wijken en voor den nabuur onder te doen, óf zich strijdend te doen gelden, dan verdient hij, die het gevaar ontvliedt, berisping.’ - ‘Tracht u dan niet te onttrekken aan de lasten van den krijg, of laat tevens alle aanspraak varen op de eer, die u als heerschers in Griekenland toekomt, en meent niet, dat wij slechts strijden, om tot de beslissing te geraken, of wij slaven zullen zijn, of vrij: hoe oneindig veel dit reeds wezen moge, wij hebben meer dan de vrijheid te verliezen; wij verliezen tegelijk onze heerschappij, en stellen ons bloot aan alle gevaren, die ons dreigen van de zijde dergenen, die wij ons door die heerschappij tot vijanden gemaakt hebben. Ook is het niet eens meer mogelijk van die heerschappij afstand te doen, al wordt u dit thans door den een' of ander, verschrikt door de omstandigheden, als iets edels en groothartigs aangeraden. De heerschappij, | |
[pagina 92]
| |
die gij uitoefent, is, zoo als de zaken nu staan, werkelijk een willekeurig gezag geworden, en het moge onregtvaardig zijn zich zulk een gezag eigen te maken, het is gevaarlijk het af te leggen. Dat vermeend grootmoedig afstand doen zou den staat spoedig te gronde rigten, daar het in onze omstandigheden niet mogelijk is, zich met het bescheiden geluk te vergenoegen van zonder gevaar voor personen en goederen aan een' vreemden meester te gehoorzamenGa naar voetnoot(1).’ - Nog verheffender dan vroeger stelt hij het volk thans de magt voor, die het zich vooral in het bezit hunner scheepsmagt gegeven zag; wat zij met die vloot zouden wenschen uit te rigten, kon noch de groote koning, noch een der toenmalige volken hen beletten. ‘Dus,’ zegt hijGa naar voetnoot(2), ‘staat het verlies van eenige huizen en land, waarover gij thans klaagt, alsof u iets groots ontnomen ware, volstrekt in geene verhouding tot de magt, die gij nog altijd ongeschonden bezit, en het zou onredelijk zijn over die geringe schade te treuren: een rijke acht immers het verlies van een enkel kleinood gering, en meer hebt gij in dit alles niet verloren. Bovendien moogt gij er op rekenen, dat, wanneer wij de vrijheid behouden, wij alles spoedig terug kunnen winnen, terwijl zij, die een' vreemden heerscher gehoorzamen, hunne bezittingen uit den aard der zaak moeten zien verachteren.’ En hoe zou het mogelijk geweest zijn, dat pericles door het gebeurde in zijne beginselen geschokt ware? Er was immers niets voorgevallen, wat hij niet verwacht had; hij had voorzien, wat de Lacedemoniërs uitrigten zouden, en voorspeld, dat de nood het volk in zijne overtuiging zou doen wankelen. Alleen boven hetgeen hij verwacht had, was de pest uitgebroken. En wat zegt hij dienaangaande? ‘Ik weet, dat ik wegens de ziekte nog meer in haat gekomen ben; dit is niet billijk, zoo gij ten minste, wanneer er iets boven verwachting voorspoedigs voorvallen mogt, mij ook daarvan de eer niet wilt geven. Hoe het zij: het betaamt den wijze, wat hem, even als deze pest, van God toekomt, als eene noodwendigheid, geduldig te dragen, maar, daarentegen, wat hem van den vijand bejegent, met dapperheid te keer te gaanGa naar voetnoot(3).’ Dus: | |
[pagina 93]
| |
met voorbijzage van eigen leedGa naar voetnoot(1), ziende op het ongeschokte welzijn en de grootheid van den staat, geduldig te dragen, wat niet te keeren was, en moedig te handelen, waar handelen baten kon: deze was de leus, die hij in die benarde omstandigheden het volk niet vruchteloos voorhield. Bedrieg ik mij, of ben ik er in geslaagd, u in pericles een' man van verhevene staatkundige beginselen te doen erkennen? Op welk een' bodem die staatkunde geteeld was, moge ons ten slotte een blik op zijn karakter en bijzonder leven leeren. Het eerste, dat ons treft, wanneer wij pericles bijzonder leven nagaan, is de omstandigheid, dat hij aanvankelijk dien invloed op het volk, die glansrijke betrekking in den staat, geenszins gezocht heeftGa naar voetnoot(2). Zijne talenten, waardoor hij tot redenaar voorbestemd scheen, zijn rijkdom en aanzienlijk geslacht, zijne vermogende betrekkingen, alles scheen hem uit te noodigen en als het ware te noopen om het staatstooneel te betreden; doch hij trok zich terug - wel niet uit de dienst van den staat, want in de Atheensche legers betoonde hij zich een dapper en stoutmoedig krijgsman; maar hij onthield zich van het strijdperk der staatspartijen en van het spreekgestoelte in de volksvergadering, waar hij zijn redenaarstalent zou hebben kunnen aanwenden om reeds dadelijk een aanmerkelijken invloed te verkrijgen. Want niets hield hem in zijnen jongelingsleeftijd en in zijne eerste mannelijke jaren zoo zeer bezig, als die diepste en ernstigste van alle studiën, waardoor de mensch zich rekenschap tracht te geven van den aard van zijn aanzijn, en tot de wereld der idéen tracht door te dringen. Baat voor dit onderzoek geen leermeester of uitwendige aanleiding, daar de mensch hier alleen uit zich zelven moet putten, pericles bezat niettemin in het verkeer met mannen als damon en anaxagoras de gunstigste gelegenheid om zich zonder zwaren strijd ras en volledig te ontwikkelen. En toen hij nu eenmaal dien arbeid des geestes voltooid had, stond hij als een nieuw mensch, maar nog altijd met al die uitwendige voorregten toegerust, te midden zijner medeburgers en tegenover den staat zijns vaderlands. Waar licht is, moet het schijnen; waar kracht is om te handelen, moet gehandeld wor- | |
[pagina 94]
| |
den. Dus begaf hij zich toen tot de bemoeijing met staatsaangelegenheden, koos zijn standpunt en trad op in het openbaar. Maar hoe anders, dan dezulken, die zich door de omstandigheden op het staatstooneel laten medeslepen en dáár al hunne zelfzoekende driften en zwakheden medebrengen! Hij zou daar optreden in geen andere dienst, dan in die der idée, welke aan zijnen geest was opgegaan en zich ook in den staat laat verwezenlijken; niet in de dienst eener partij, niet in die des volks, allerminst in de dienst van eigen roem of heerschzucht. Dus zou (ten eerste) zijne staatkunde de strekking hebben om de partijen te verzoenen, (ten tweede) zou hij zich nimmer tot een vleijer des volks verlagen, (ten derde) zou hij nooit tot die verkeerde stappen en tot die valsche welsprekendheid vervallen, waartoe de zelfzuchtige zich noodwendig laat verleiden, en zou juist daardoor meer dan de zelfzuchtige vermogen. Van een en ander een kort bewijs of voorbeeld. - Toen de aristokraten zagen, dat pericles het hoogste aanzien bij de burgers van Athene verworven had, begrepen zij, dat zij een man tegen hem over moesten zetten, en deze, eenmaal gevonden, had niets dringenders te doen, dan de onder het volk verstrooide elementen zijner partij te verzamelen en tot eenheid te brengenGa naar voetnoot(1). Zoo bragt hij kunstmatig eene partij tot stand, gelijk hij zelf niet geroepen, maar opgeworpen was geworden. Doch wat bewijst die kunstgreep anders, dan dat onder den invloed van pericles reeds eene weldadige ineensmelting der standen en belangen had plaats gegrepen, dat, zoo als die aristokraten het uitdrukten, hunne natuurlijke bondgenooten zich reeds met het gemeen hadden afgegeven en door die vernederende aanraking de ingenomenheid met hunne hoogere waarde hadden verloren. Hoe het zij, vergeefsch was de poging van pericles tegenstanders: de door hen opgemaakte partijganger moest voor pericles vallen, zijn aanhang versmolt en de eenheid en eendragt werd hersteldGa naar voetnoot(2). Nimmer verlaagde hij zich tot een vleijer des volks. Thucydides zegt het zelfGa naar voetnoot(3): ‘Terwijl hij der volksmenigte de vrijheid gaf, hield hij haar niettemin onder bedwang, en liet zich niet door haar leiden, maar leidde haar, doordien hij, langs geene onbetamelijke wegen in het bezit der magt gekomen, nooit | |
[pagina 95]
| |
sprak om haar te vleijen, maar zich bevoegd rekende om, waar het pas gaf, haar ernstig te bestraffen. Wanneer hij dus bespeurde, dat het volk overmoedig tot onberadene stappen stond over te gaan, sloeg hij het neder door zijne taal, en bewerkte, dat die overmoed voor vreeze plaats maakte; en wanneer zij even onredelijk aan angstige vreeze toegaven, wist hij moed en vertrouwen bij hen op te wekken.’ Wie, die zich de redevoeringen, door pericles gehouden, herinnert, zal deze woorden van thucydides niet beamen? Of men moest het vleijen willen noemen, dat hij meer dan eens zulk een verheven tafereel van de magt van Athene ophing. Doch bij welke gelegenheid deed hij dit? Immers bij het dreigen van den Peloponnesischen krijg, en later, toen alle verschrikkingen van oorlog en pest Athene bestormden. Toen, zoo immer, was het de tijd, om de gemoederen op te beuren. En vleide hij het volk, dat is, stijfde hij de verkeerde neigingen der menigte, toen hij bij de lijken der in den oorlog gevallenen het ideaal van Athene's staatsregeling schetste? Bij beide gelegenheden onttoog hij de individuën aan zich zelven en aan hunne lage neigingen, door hun een denkbeeld te geven van de verpligtingen, die het opleide, en van de eere, die het inhad, lid eener voortreffelijk ingerigte en magtige maatschappij te wezen. Niet hij vleit de schare, die den individu tot die hoogte opvoert, maar hij, die den staat en zijne middelen dienstbaar maakt aan de grillen of de driften der menigte. En dit deed pericles niet. Zijn doel was het behoud van den staat. Had hij zich zelven gezocht, hij zou zich tot even dwaze stappen als volgende demagogen hebben laten verleiden; hij zou, voortreffelijk krijgsbevelhebber als hij was, zich aan het hoofd der legers geplaatst hebben en op veroveringen zijn uitgegaan. Den staat zou hij aan gevaar van schade en schande gewaagd hebben; maar, waren zijne ondernemingen gelukt, eer en winst zouden zijn deel zijn geweest. Maar tot dien prijs begeerde pericles geene eer, en winst verlangde hij tot geenen prijs hoegenaamd. Toen de oorlog zich ongezocht opdeed, en hij zich daarmede een voorwendsel voor zijne eerzucht zag aangeboden, veroordeelde hij zich tot eene roemelooze afwezigheid van de kampplaats, en tot de zware taak om binnen de muren eener beknelde stad onder de verbitterde menigte de orde te handhaven. Had hij zich tot aanvoerder van den een of anderen krijgstogt laten benoemen, en de stad met alle hare bezwaren en gevaren den | |
[pagina 96]
| |
rug toegekeerd, wie zou hem hebben kunnen laken? Maar hij bleef, waar hij achtte dat het belang van den staat hem zijne plaats aanwees, en wilde die niet verlaten, al had hij daar moeten vergaan van onwil over de beleedigingen en hatelijkheden, die de ontevredene menigte hem aandeed, en van jammer over de ellende, die hij daar onder de oogen had. Maar wat zeg ik? Hij liet zich schokken noch door het een, noch door het ander. Rustig en stil verdroeg hij schande en haatGa naar voetnoot(1), en zelf datgene in uitoefening brengende, waartoe hij het volk vermaande, zag hij de ellende der individuen voorbij, om slechts op het behoud des geheels te zien. Doch had hij toen niet moeten wijken, wijken voor de stem des volks, wijken voor den wil des hemels, die pest nederzond? Was dat wijsheid, en werd aldus het middel tot behoudenis niet verkeerd in het wreedste verderf? Maar kon pericles dan wijken? Zich zelven kon hij opofferen, maar dat, wat hij als redelijk en waar had erkend, op te offeren, kon hij niet. Meene wie wil, dat het geloof begint, waar de rede stilstaat: welk een heilig geloof aan de openbaring der rede in den menschelijken geest was er toe noodig, om staande te blijven, waar pericles staan bleef, tegenover het dreigende volk en de slaande hand des hemels? Pericles! zoo roepen wij hier onwillekeurig uit, gij zijt een der groote lijders, die ons geslacht heeft opgeleverd: te grooter, omdat gij u zelven uit begrip van pligt, uit liefde voor uw volk, tot dat lijden hebt veroordeeld. En toch ten blijke, hoe geene grootheid algemeen begrepen wordt, heeft het nageslacht tot op onze tijden toe de stem van partijhaat gaan gelooven en den scherts van blijspeldichters als ernst gaan opvatten, en heeft u, even als socrates met de sophisten, met latere demagogen gelijk gesteld, die juist uwe tegenbeelden waren: zij zelfzuchtig, gij u zelven verloochenende; zij wuft en ijdel, gij zoo ernstig, als hij het wel zijn moet, die heeft doorgrond, wat de mensch is op aarde. En wanneer die man optrad op het spreekgestoelte, hetgeen zelden gebeurde, want waar hij zijn doel zonder zelf te spreken bereiken kon, sprak hij nietGa naar voetnoot(2): meent gij, dat hij dan zijne liefelijke stem en schoon voorkomen misbruikte, om den lauwer eener zoogenaamde welsprekendheid te winnen; dat hij be- | |
[pagina 97]
| |
hagen schepte in het strooijen met bloemen en het schilderen met bonte verwen? Neen! zijne rede was alleen berekend op het doet om de waarheid, zoo als hij die inzag, zoo stipt mogelijk uit te drukken. Daarom was de waarheid ook zoo magtig in zijnen mond. Vergat hij zich zelven voor haar: door hem uitgesproken, maakte die waarheid zijne hoorders dan ook klein voor hare magt; zij voelden zich verbrijzeld; zij sidderden en beefden, wanneer pericles de Olympiër, zoo als zij hem heetten, bliksemde en donderde. Maar, wanneer hij in die lichtsfeer, waarin hij zich boven de stormen des levens wist te handhaven, het volk wilde opheffen, wanneer jupiter van uit zijnen helderen hemel lachte, dan verrukte hij het volk, en het voelde zich niet alleen overgehaald tot hetgeen hij hun voorhield, maar met kracht aangedaan, om het verheven doel te bereiken, waartoe hij hen wilde opvoeren. Wilt gij uit een voorbeeld zien, hoe de redenaar pericles zich zelven vergat, en juist daardoor magtig was in woorden als in werken, zoo slaat de rede na, door hem over de gevallenen in den krijg uitgesproken. Bij de Atheners bestond het gebruik om de gesneuvelden van staatswege ter aarde te bestellen, en wanneer dit onder de schoonste en aandoenlijkste plegtigheden geschied was, betrad die redenaar, welken men daartoe de waardigste achtte, het gestoelte. Tot deze taak nu werd in het eerste jaar van den Peloponnesischen oorlog pericles gekozen. Was er sedert de Perzische tijden en den veldslag van Marathon geen zoo gewigtige strijd gestreden, dubbel eervol was de verkiezing van pericles tot woordvoerder. Daar begeeft hij zich van het grafteeken naar het hooge gestoelte; daar staat hij, rondom hem de praalgestichten van het Athene, dat hij gebouwd had; in het verschiet de zee, die voor hem zulk eene hooge beduidenis had; aan zijnen voet een bewogen volk en de betrekkingen der gesneuvelden; voor hem het praalgraf, waarin hun gebeente rust. Ware het wonder geweest, zoo hij zijne snaren te sterk gespannen had, zoo in zijnen mond alles kolossale verhoudingen had aangenomen, zoo hij een dithyrambe had gezongen, zoo hij, zich zelven tot in de diepste kern der persoonlijkheid gevoelende en genietende, tot tranen geroerd ware geworden? Voorzeker een gewoon redenaar verheft de gelegenheid, waarbij hij het woord voert, gevoelende, dat hij daarmede zich zelven verheft: hier zou zulk een de gesneuvelden gelukkig geroemd hebben, dat door dit gedenkteeken en vooral door het welsprekende woord zoo goed voor hunnen roem gezorgd was, en dan zou hij wel- | |
[pagina 98]
| |
ligt met eene valsche nederigheid zich zelven als onbekwaam voor zijne taak hebben voorgesteld, maar niettemin zijn voortgegaan. Maar wat doet pericles? Hij begint, let wel, met het gebruik af te keuren, want aldus werd de roem van de verdiensten der gesneuvelden van de bekwaamheid of onbekwaamheid eens redenaars afhankelijk gemaakt. Ook is het, gaat hij voort, geene aanbeveling van dit gebruik, dat het onderwerp voor den redenaar moeijelijk is en ondankbaar, want het is, zegt hij, van dien aard, dat de spreker den eenen ligt te weinig, den ander ligt te veel schijnt te zeggenGa naar voetnoot(1). Ja, zoo verre drijft hij de onverbiddelijkheid zijner koele beschouwing, dat hij laterGa naar voetnoot(2) zelfs het feit van het sneuvelen in den strijd als in zich zelve volstrekt onbeduidend voorstelt. Tot zelfs het opgerigte praalgraf, zegt hij, is niets waard, want de geheele aarde is het graf der beroemden, en geen opschrift op eene zuil in het vaderland, maar de eeuwigdurende roemvolle gedachtenis, verzekert hunne onsterfelijkheidGa naar voetnoot(3). Alzoo is alles voor de scherpe redenering van den spreker als te niet gedaan, en toch: wijl de ouden het zoo verordend hebben, moet hij de wet gehoorzamen en zal hij het woord voerenGa naar voetnoot(4). En hoe doet hij het? Hij spreekt eene hymne uit op den staatGa naar voetnoot(5), eensdeels om te doen zien, dat die staat waardig was, dat men, als deze gesneuvelden, het leven voor hem veil had en hem met zulk eenen dood verheerlijkte; anderdeels, om allen op te wekken hun voorbeeld te volgen. Daarna spreekt hij de ouders, de kinderen en de weduwen der gesneuvelden aan, zóó, dat hij lessen op lessen stapelt, en eindelijk laat hij het volk uiteengaan. als een meester, die zijne scholieren heeft toegesproken, natuurlijk zonder de mogelijkheid van eenig lofbejag. Maar daarom juist was hij de meester der Atheners, de geneesmeester, die hunne maatschappelijke en zedelijke krankten behandeldeGa naar voetnoot(6), de leermeester, die hun lessen gaf en hunnen geest opklaarde, en, eindelijk, hun meester in een' zin, zoo als misschien nooit een vorst het zich heeft kunnen noemen. Na zulk eene rede, dunkt mij, moest het volk heengaan en zeggen, als cyaxares tot den jon- | |
[pagina 99]
| |
gen cyrus: ‘Pericles! doe met ons wat gij wilt, het blijkt immers, dat gij onze koning zijt.’ En hoe vertoonde zich pericles in zijn bijzonder leven? Ook hier gedroeg hij zich, gelijk het dengenen voegt, die iets hoogers dan de vergankelijke dingen erkend en lief gekregen heeft. Rijkdom derhalve en vermaken zocht hij niet. Zoo zeer hechtte hij aan den stelregel, dat, wie den geest wakker houdt en zijnen tijd in nuttige werkzaamheid besteedt, zich de behoeften des levens als van zelve ziet toevloeijen, dat, had hij geen goed bezeten, hij het niet zou hebben trachten op te leggen, zelfs niet door eerlijke, veelmin door oneerlijke middelen. Hij kon zich, zonder vrees van weêrsproken te worden, voor eene verbitterde menigte, verheven noemen boven de aanlokselen van geld en goedGa naar voetnoot(1). Verre van zulke uitgaven en geldverkwistingen toe te laten, als zij, die een' weidschen staat voeren, zich getroosten moeten, werd door hem geen penning uitgegeven, of het gebruik moest hem bekend en aan de waarde geëvenredigd zijn. Deze zorgvuldigheid werd zelfs de bron van hooggaande oneenigheid met zijnen zoon xanthippus; maar zij had hare reden. Hij wilde niets vooruit hebben boven dengenen, die zich door eigen nijverheid een bestaan moet verschaffen. Daarom merkte hij zich slechts als de rentmeester van zijn vaderlijk erfgoed aan; hij bestuurde het naauwgezet, maar maakte het geen drachme grooterGa naar voetnoot(2). Slechts dan beschouwde hij zich als eigenaar van zijne vaderlijke goederen, wanneer het er op aankwam, ze voor het vaderland veil te hebben. Getuigen de woorden, door hem in de volksvergadering geuit, toen men hem verkwisting der staatsinkomsten, die hij aan de oprigting dier praalgebouwen besteedde, ten laste legde: ‘Welnu!’ zeide hij bij die gelegenheid, ‘zoo zal ik de kosten van die werken dragen; maar mijn naam zal dan ook als de naam des stichters aan die onvergankelijke gebouwen verbonden blijvenGa naar voetnoot(3).’ Getuige nog zijne handelwijze bij eene andere gelegenheid. Toen pericles verwachtte, dat de Spartanen het land afloopen en alle goederen vernielen zouden, en de mogelijkheid voorzag, dat hun aanvoerder, archidamus, zijne eigendommen sparen zou, al ware het om geene andere reden dan om hem | |
[pagina 100]
| |
bij het volk in verdenking te brengen; toen wilde hij dit op de nadrukkelijkste wijze verhoeden, en schonk zijn landgoed met vruchtgebruik en al aan den staatGa naar voetnoot(1). Het laat zich denken, dat zulk een man geen liefhebber was van gastmalen en drinkgelagen. Ook nam hij de vrijheid, alle diergelijke uitnoodigingen af te slaanGa naar voetnoot(2). Hij ging bijna niet uit; men zag hem nergens op straat, dan op den weg naar de vergaderzalen, waar burgerpligten te vervullen waren. PlutarchusGa naar voetnoot(3) is geneigd om in dit een en ander de blijken van trotschheid te zien. Maar is het dan zelfs voor uwe voorstelling geene ongerijmdheid, u pericles te verbeelden met dartelende jonge lieden uit de modekringen van Athene, lagchend op de openbare plaatsen en wandelwegen; pericles getuige en deelgenoot van uitspattende vermakelijkheden? Augustus moge zich zoo gedragen hebben, wijl hij zich afliet uit de hoogte, waarop hij zich geplaatst gevoelde; maar pericles schreef zich in het minst geene verhevenheid boven anderen toe, vanwaar hij tot hen zou hebben kunnen of moeten afdalen. Dus schoot hem niets over, dan zich hierin overeenkomstig den ernst van zijn karakter en roeping te gedragen. - Meent echter niet, dat pericles uiterlijk voorkomen verwaarloosd, dat zijn huiselijk leven ongenoegelijk en onbevallig was. Verre vandaar. De boven de armzaligheden van het aardsche verheven geest openbaart zich in betamelijke, edele zeden; de vrede des gemoeds straalt af in waardige en schoone vormen. Pericles uiterlijk was in de hoogste mate edel en geheel rein van alle smet van gemeenheid, zijn gelaat vertrok zich nimmer tot schaterend gelach, zijn gang was bedaard, zijne stem, zelfs bij het woeden der hartstogten in de volksvergadering, nimmer driftig en bits, ja, zelfs zijne ligt omgeworpen kleeding kwam bij het meest bezielde spreken niet uit den plooiGa naar voetnoot(4). Hoe groot, wie erkent het niet? is de waarde van zulke uiterlijkheden! Van welk een zelfbezit, van welk eene verhevenheid boven zelfzuchtige aan- | |
[pagina 101]
| |
doeningen getuigen zij! Moest dit alles bij zijne haters wederom trotschheid heeten, wij zeggen met zenoGa naar voetnoot(1): ‘het ware te wenschen, dat een ieder zich op die wijze trotsch betoonde, want de nabootsing van het schoone gewent aan het schoone en doet het ongemerkt lief krijgen.’ - En de vriend van phidias, de aanlegger van al die heerlijke kunstgewrochten, de grondige kenner der liefelijke toonkunst, de kundige en schrandere verordenaar van zoo vele openbare feesten, zou hij der schoonheid in zijnen huiselijken kring ontrouw zijn geweest? Hiervoor waarborgt ons alles, hiervoor waarborgt ons de naam der schoone en geestrijke aspasia. die hij zich tot levensgezellin had gekozen. Hij was gehuwd geweest met eene rijke vrouw van even edel geslacht als hij zelf; doch van deze had hij zich overeenkomstig haar eigen verlangen, gescheiden, en daarop verbond hij aspasia aan zich. Deze vrouw was eene vreemde; en daardoor niet gebonden aan de banden, die het leven der Atheensche vrouwen van aanzien beknelden en in een toestand plaatsten, verre beneden den rang, dien de beschaafde vrouw in onze maatschappijen inneemt. Door aspasia tot zijne levensgezellin te verheffen, gaf pericles het voorbeeld eener verbindtenis tusschen beide kunnen, welke werkelijk veredelend en verheffend voor beiden zijn kon, en alzoo een kwaad konde te keer gaan, dat aan de Grieksche maatschappij knaagde. Aldus verhief hij zich ook hier, door de edele en teedere behoeften van zijn geest en hart geleid, boven de perken en de gebreken zijner nationaliteitGa naar voetnoot(2). Gemakkelijk, zal men zeggen, is het, verbonden met eene bevallige en rijkbegaafde vrouw, in omstandigheden, die ons boven het nijpen van de minste behoefte verheffen, de schoonheid der vormen te bewaren; maar ook bij verdriet en smart den geest opgeheven te houden, dit zegt meer. - Aan verdriet en smart ontbrak het pericles in zijn huiselijk leven geenszins. Maar hoe is het te verwachten, dat grieven en ram- | |
[pagina 102]
| |
pen den man ter neêr zouden geslagen hebben, die het geluk niet gelegen achtte in vrijheid van droefenis, maar in de wijze, waarop men de droefenis verdraagtGa naar voetnoot(1), in den opgebeurden en vrijen moed, waardoor de anders grievende omstandigheden als het ware ganschelijk van aanzien veranderen. Met dien moed toegerust, was pericles gedekt tegen de schande, welke het gedrag en de bejegening van zijn' oudsten zoon xanthippus over een zwak vader zouden gebragt hebben; thans viel alle oneer op dien zoon zelven terug. Die moed, welke slechts uit de bewustheid voortvloeit, dat alle aardsche betrekkingen vergankelijke vormen zijn, en het eeuwige alleen het voorwerp onzer liefde is, die moed stelde hem in staat om mannelijk het verlies van vrienden en bloedverwanten te verdragen, en daaronder het verlies van dien zoon, die hem, zonder dat hij zich met zijnen vader had laten verzoenen, door de pest ontviel. ‘Ook verloor hij,’ zegt plutarchusGa naar voetnoot(2), wiens woorden ik tot de mijne maak, ‘zijne zuster en van zijne vrienden en bloedverwanten de meeste, en juist die, welke hem bij den last van het staatsbewind ten besten steun verstrekten. Evenwel verloor hij door die rampen zijne beradenheid en zielegrootheid niet, en hij werd weenend noch rouwbedrijvend gezien bij het graf van een' hunner, totdat hij eindelijk zijn eenig overgeblevenen echten zoon, paralus, verloor. Onder dezen slag gebukt, poogde hij zich te vermannen; maar toen hij op het geliefde lijk den krans nederleide, overmeesterde hem zijne smart, en hij, die nimmer geweend had, stortte thans een' vloed van tranen.’ Hoe onschatbaar is ons dit berigt! Want dat pericles zoo diep gevoelen, dat hij zoo weenen kon, geeft eerst waarde aan zijne kalmte en standvastigheid. Nu schiet ons niets meer over, dan pericles dood te verhalen. Ook hij werd het slagtoffer van die pest, welke zijn' laatsten levenstijd mede zoo bemoeijelijkt had. Maar die ziekte had bij hem een ander karakter, dan bij de overige lijders: zij was niet hevig en fel, maar werkte langzaam; zoo verteerde zij van lieverlede zijn ligchaam en ondermijnde de krachten van zijnen geest. Smartelijker, voorwaar, kon pericles niet getrof- | |
[pagina 103]
| |
fen worden! Had hij hen gelukkig genoemd, die in den slag een' schoonen dood stierven en dus bezweken, dat het beslissend oogenblik voor hen het toppunt der krachtsontwikkeling veeleer, dan het laagste peil der krachtsontzinking wasGa naar voetnoot(1); had hij nimmer zulk een' dood op het veld geschroomd, ja, dien veeleer gezocht dan ontwekenGa naar voetnoot(2), thans lag hij daar in langen doodsangst, het verlies van ligchaams- en geestkracht smartelijk overlevende. Zulk een sterfbed moest pericles hebben; hij moest voorbeeldig lijden tot het einde, lijden juist in datgene, wat hem in het leven kracht tot lijden gegeven had. Twee gezegden, door hem onder dit lijden geuit, worden ons medegedeeld beide den man waardig. De vrouwen, die hem verzorgden, hadden hem een amuleet omgehangen. Hij, de leerling van anaxagoras, de vijand en uitroeijer van alle bijgeloof, waar het zich ook voordeed, lag daar, het teeken des bijgeloofs aan zijn eigen ligchaam dragende. Een vriend komt om hem te bezoeken, en pericles wijst hem den amuleet, zeggende: ‘het moet wel erg met mij zijn, dat ik ook deze domheid moet verdragenGa naar voetnoot(3).’ De andere trek van den stervenden pericles is deze: Reeds was hij op het punt van den laatsten adem uit te blazen, de aanzienlijkste burgers en zijne overgebleven vrienden zaten rondom hem en spraken over zijne verdiensten, en hoe magtig een invloed hij bezeten had, en maten zijne daden uit en somden zijne zegepralen op. Zij meenden, pericles hoorde het niet meer; doch hij had het wel gehoord, en eensklaps verhief hij zijne stem: ‘Ik verwonder mij,’ zeide hij ‘dat gij mij over zulke toevallige en gewone feitenGa naar voetnoot(4) roemt; het schoonste en grootste vermeldt gij niet, en dit is, dat om mij geen Athener rouw gedragen heeft.’ Dus stelde hij nog op het sterfbed zijne eer, niet in zijne grootheid, maar in de matiging, met welke hij die grootheid genoten had; niet in zijne magt, maar daarin, dat hij die magt slechts gebruikt had om zegening rondom zich te verspreiden; niet in zijne sterkte, maar daarin, dat hij sterk was geweest | |
[pagina 104]
| |
door lankmoedigheid. - Wilde ik verder in mijne beschouwingen voortgaan, ik zou vreezen niet genoeg van zulk een man te kunnen zeggen, en toch zou ik u ligt overspannen in mijne waardering kunnen schijnen. Dit nog alleen. Pericles is een opgerigt teeken in de geschiedenis der menschheid; een teeken, dat op de toekomst wijst. Hij duidt het einddoel aan, waarheen de ontwikkeling der staten streeft; in hem verpersoonlijkte zich, voor den korten tijd van één menschenleeftijd, die geest, die zich moeijelijk en trapswijze door den loop der eeuwen in de geschiedenis der maatschappijen ontwikkelt. Uit pericles blijkt en in pericles ligt voor een aanmerkelijk gedeelte het groote gewigt, dat de Grieksche wereld tot nog toe voor de moderne volken heeft.
w.g. brill. |
|