De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |||||||
De markies van Pombal.Memoirs of the Marquis of pombal; with Extracts from his writings and from despatches in the State paper office, never before published. By john smith, Esq., private Secretary to the Marshal Marquis de saldanha. London, 1843, 2 Vol.Schoon de voorbeelden niet zeldzaam zijn, waarin het oordeel der geschiedenis misleid werd door de eenzijdige berigten van het vooroordeel en de partijschap, is dit echter met weinigen in hoogere mate het geval geweest, dan met den grooten Portugeschen staatsdienaar sebastian jozef de carvalho e mello, markies van pombal. Voorzeker had de man, wiens schitterend genie en onvermoeide werkzaamheid Portugal uit de diepste vernedering tot eenen hoogen trap van luister, uit de schandelijkste afhankelijkheid tot eervolle zelfstandigheid, uit armoede en ellende tot eenen staat van rijkdom en voorspoed verhief, die het zonder schaamte kon doen herdenken aan de dagen van den grooten emanuel, een ander lot verdiend, dan de lafhartige mishandeling en verguizing, waaraan hij in zijne grijsheid ten doel stond. Maar zoo het ons onmogelijk is deze onregtvaardigheid van het lot te herstellen, eene andere onregtvaardigheid, die hem getroffen heeft in het oordeel der nakomelingschap, misleid door de lasteringen zijner vijanden, kan en moet hersteld worden, nu over zijne daden een licht is aangebroken, dat de nevelen verdrijft, door partijschap en godsdiensthaat daarover verspreid. De historische studiën van onze dagen, die, ongezind om in het overgeleverde oordeel te berusten, zich den toegang zoeken te banen tot de geheimste gedenkschriften, de vertrouwelijkste uitstortingen van de groote mannen op het wereldtooneel, mogen menigen met roem ge- | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
kroonden die kroon van den schedel gerukt hebben - gelukkig is het voor de eer der menschheid, dat zij ook somtijds de brandmerken van haat en laster uitwisschen, en een omgeworpen standbeeld weder op zijn voetstuk beuren mogen. Dit herstel van eer is zij aan niemand meer dan aan den markies van pombal verschuldigd, daar schier al de over hem handelende geschriften, uit ééne en dezelfde bron afgeleid, zamen schijnen te spannen om zijnen naam verdacht en verachtelijk te maken. Zulk een herstel van eer is het voorname doel, dat zich de heer john smith heeft voorgesteld, door de uitgave van het aan Sir robert peel opgedragen geschrift, waarvan de titel aan het hoofd van dit opstel geplaatst is. Hij stelde zich ten dien einde voor, den minister uit zijne eigene daden, verordeningen en geschriften te doen kennen, en getroostte zich de moeite om de geschiedenis der wetgeving onder zijn bestuur, waaromtrent de bestaande geschriften slechts valsche en scheeve voorstellingen bevatten, zonder eenigen anderen gids dan zijne liefde tot de waarheid, uit de verspreide maar echte bronnen op te sporen, die de staatsarchieven van Londen, Lissabon en het archief der Portugesche zending te Weenen, voor hem openden. Vooral tot de te Londen in het Statepaper Office voorhandene stukken werd hem de meest vrije toegang verleend, terwijl de uittreksels, in de aanhangsels achter ieder hoofdstuk geplaatst, bewijzen, van hoe onberekenbaar nut zij hem in het zamenstellen van zijn werk zijn geweest. Voorzeker zal een ieder volgaarne met den schrijver erkennen, dat dusdanige stukken ‘eene onpartijdiger getuigenis afleggen van het karakter van pombal, dan afgeleid kan worden, hetzij uit de lofspraken zijner vrienden, hetzij uit den smaad zijner vijanden.’ Wij hebben gehoopt geene ondienst te zullen doen aan de lezers van dit geschrift, door hen met de voornaamste nasporingen en resultaten, in dit uitvoerige werk bevat, in eenige weinige bladzijden bekend te maken, vooral ook daar het ons voorkomt, dat de geschiedenis van Portugal, onder het bestuur van dezen staatsdienaar, voor ons Vaderland in zijnen tegenwoordigen toestand niet zonder leering is. Opdat men zich echter de omwentelingen, door dezen beroemden staatsman in alle takken van binnen- en buitenlandsch bestuur teweeggebragt, en de veranderingen door hem ingevoerd, juist en levendig moge voor den geest stellen, zal het noodig zijn den toestand van Portugal, gelijk die bij den dood van joao V was, in korte trekken te schetsen. De overweldiging van Portugal door philips II in 1580, en | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
de daarop gevolgde zestigjarige Spaansche heerschappij hadden dit ongelukkig land in zijne levensbeginselen aangetast. De Portugezen, als Spaansche onderdanen, zagen zich in het tijdperk van 1599-1636Ga naar voetnoot(1) van hunne schoonste Oost- en Westindische bezittingen door de voorspoedige wapenen van den jeugdig opbloeijenden Nederlandschen vrijstaat beroofd, en ofschoon zij in 1640 het juk der Spanjaarden hadden afgeschud en onder der den hertog van braganza, als joao IV, eene plaats in de rij der vrije staten van Europa hadden hernomen, zagen zij zich over het geheel genomen niet weder in het bezit van het eenmaal verlorene hersteld. - Toen vervolgens, na den Pyrenéschen vrede, in 1659, Spanje zijne geheele magt tegen Portugal wendde, was alfonsus VI genoodzaakt de hulp van Engeland in te roepen, ten einde rijk en troon staande te houden. Engeland verkreeg, vooral van dezen tijd af, eenen grooten en beslissenden invloed in de Portugesche aangelegenheden. Door bemiddeling toch van Engeland sloot Spanje in 1668 vrede met PortugalGa naar voetnoot(2). Onder de zwakke regering echter van pedro II (1683-1706), maar vooral onder zijn' opvolger, joao V (1706-1750), geraakte het rijk meer en meer in verval en geheel afhankelijk van het Britsche kabinet. De handel vooral was sedert het handelsverdrag van 1703 (Methuen treaty) bijna geheel in de handen der Engelsche kooplieden geraaktGa naar voetnoot(3). De eenmaal zoo aanzienlijke handel op China en Indië, was, | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
door het verlies der koloniën, en vooral ook door gebrek aan het noodige kapitaal en gemis aan dien ondernemingsgeest, die de dagen van vasco de gama kenmerkte, bijna geheel te niet gegaan. De landbouw, die groote bron van nationalen rijkdom, werd geheel verwaarloosd, waartoe zeer bijdroeg het stelsel van kolonisatie in Brazilië, hetwelk aan het moederland vele van zijne meest ondernemende bewoners ontnam. Ook de ontginning van de goud- en diamantmijnen, die vooral op het einde der 17de eeuw plaats vond, en door het gouvernement uit verkeerde inzigten van staatshuishoudkunde begunstigd werd, had den verderfelijksten invloed. Bij dezen algemeenen achteruitgang in alle takken van handel en nijverheid kwam nu nog, dat de magt der geestelijkheid, en wel voornamelijk die van de orde der Jezuïten, zich dagelijksch uitbreidde. Deze orde, steeds naar vermeerdering van invloed dorstende, maakte zich het onverschillige en trage karakter van joao V ten nutte, om hare magt en aanzien tot eene bijna ongeloofelijke hoogte op te voeren. Onder zijne regering groeide het getal der godsdienstige stichtingen in Portugal tot 800 aan, in welke omtrent 1/10 der geheele bevolking een lui, nietig en ten deele zedeloos leven sleet. JoaoV, hiermede echter niet tevreden, verkreeg op zijn dringend verzoek, tegen opoffering van ongeloofelijke sommen, van den Roomschen stoel de vrijheid tot het daarstellen eener kerkelijke inrigting, geheel op den voet van die te Rome. Er werd dien ten gevolge, als hoofd der Portugesche kerk, een patriarch aangesteld, die benevens 24 hem toegevoegde prelaten, den titel van excellentie voerde, toen zeer geacht als alleen aan grandes van het koningrijk toekomende. De kleeding van den patriarch en der prelaten was op feestdagen gelijk aan die van den paus en zijne kardinalen. Meer dan honderd ondergeschikte waardigheden van verschillende rangen waren aan dit hoogste geestelijke ligchaam toegevoegd en daarvan afhankelijk. En deze instelling, een gewrocht van priesterlijke heerschzucht en vorstelijke ijdelheid, kostte het rijk eene jaarlijksche som van niet minder dan 80,000 £st (ƒ 960,000). Het is waar, dat de koning, van dezen tijd af, den titel van den Allergetrouwsten verkreeg; maar bezwaarlijk konden de onderdanen daarin eene genoegzame schadeloosstelling vinden voor de ongehoorde sommen, jaarlijks aan Rome uitgekeerd. Hetzelfde beginsel van ijdelheid deed den koning besluiten tot den bouw van het kloos- | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
ter en de kerk te Mafra, terwijl zijne zucht, om de Jezuïten te believen hem aan de kerk St. Roque te Lissabon eene som van 225,000 £st. (2,700,000) in nuttelooze sieraden deed verkwisten. Het natuurlijk gevolg van deze en soortgelijke geldverspillingen was eene bijna geheele verwaarloozing van leger en zeemagt. De verdedigingswerken des lands zonken in puin; forten en vestingen waren ontmanteld en zonder bezettingen. Soldaten had men bijna niet in dienst, en die men had, leden gebrek aan alles, en bedelden dikwerf, op post staande, den voorbijganger om brood. Met de zeemagt was het niet beter gesteld, daar de geheele vloot uit een of twee vaartuigen bestond. Slechts weinige dagen voor den dood van joao V ankerden eenige Algerijnsche kapers op de hoogte van kaap Spichel, slechts weinige mijlen van Lissabon, terwijl het geheel aan krijgsmagt ontbrak om deze overmoedige handelwijs te verhinderen of te bestraffen. Het laat zich ook ligt denken, hoe, bij den overwegenden invloed eener heerschzuchtige en de verspreiding van alle licht en beschaving tegenstrevende geestelijkheid, diepe onkunde en gemis van alle ware zedelijkheid dagelijks meer en meer moesten toenemen. De hooge adel gaf het voorbeeld door woeste en teugellooze buitensporigheden. De straten van Lissabon waren dikwerf des nachts de schouwplaatsen van twisten en gewelddadigheden, waarbij niet zelden onschuldige en vreedzame burgers het slagtoffer werden, terwijl hooge rang, groote waardigheden of rijkdommen deze aristokratische boosdoeners meestal voor alle vervolging en straf beveiligden en vrijwaarden. Ziedaar in eenige groote en algemeene trekken den rampzaligen toestand van Portugal geschetst, toen in 1750, bij den dood van joao V, diens zoon jozef emanuel de regering aanvaardde. Ofschoon deze vorst door verwaarloosde opvoeding en slechte voorbeelden zelf waarschijnlijk niet in staat zoude geweest zijn, het rijk van den afgrond des verderfs terug te voeren, zoo bezat hij echter genoegzaam doorzigt, vastheid van geest en eerzucht, om eenen man te zoeken, aan wien hij de hervorming des rijks kon toevertrouwen, en die wederkeerig, zich dit vertrouwen waardig betoonende, verzekerd konde zijn van zijne voortdurende medewerking en onveranderlijke genegenheid. Zulk eenen getrouwen en helderdenkenden staatsdienaar had jozef emanuel het geluk te vinden in sebastian jozef de carvalho e mello, later graaf van oeyras en markies van pombal. | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
Deze buitengewone man werd geboren den 13den Mei 1699, te Soure, een klein dorp, niet verre van de stad Pombal. Zijn vader, manoel carvalho, was een land-edelman of fidalgo de provincia, aan wien als zoodanig de rang en voorregten van grande des koningrijks niet toekwamen. Zijne moeder, theresa de mendonça, was uit een aanzienlijk geslacht gesproten, en schonk buiten pombal haren echtgenoot nog twee zonen, francis en paul. Van zijne jeugd is weinig bekend. Hij volbragt zijne studiën aan de hoogeschool te Coïmbra, die hij echter met blijdschap verliet, daar zijn heldere geest reeds toen overtuigd was van de onmogelijkheid om aan deze Universiteit juiste en rigtige denkbeelden te erlangen, zoo lang zij geheel onder het opperbestuur en toezigt der Jezuïten gesteld bleef. Hij diende hierop als vrijwilliger in het leger, eene gewoonte in Portugal toen in zwang, maar verliet de krijgsdienst spoedig, om zich in het afgezonderde leven aan de beoefening der historische, politieke en legislatieve studiën toe te wijden. In 1739 benoemde joao V hem, op voordragt van zijnen oom, den kardinaal motta, tot afgezant aan het hof van St. James. Hij vervulde deze betrekking, zoo het schijnt, zeer ten genoege des konings. In 1745 werd hij, waarschijnlijk op eigen verzoek, herroepen, en, te Lissabon teruggekeerd, had hij de ruimste gelegenheid, het geheele bestuur zijns vaderlands in al zijne gebreken en misbruiken ten volle te leeren kennen. Hoe groot een naam pombal zich reeds buiten'slands had verworven, bleek weldra daaruit, dat maria theresia zijne komst te Weenen verlangde, ter beslissing van moeijelijkheden, tusschen haar en paus benedictus XIV gerezen over de opheffing van het patriarchaat van Aquileja. Zijne komst in 1745 had weldra het gewenschte gevolg van eene spoedige en minnelijke bijlegging der gerezene geschillenGa naar voetnoot(1). - Korten tijd voor den dood van joao V keerde hij te Lissabon terug, en terstond na de troonsbestijging van jozef aanvaardde hij de gewigtige betrekking van eersten ministerGa naar voetnoot(2), die hij gedurende 27 jaren met onvermoeiden ijver waarnam. | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
Gedurende de vijf eerste jaren van zijn bewind werden er krachtige middelen aangewend tot verbetering van het binnenlandsch bestuur en ter herstelling van eenige orde in de geldmiddelen. De belastingen waren tot hiertoe op de willekeurigste wijze geheven, en door de knevelarijen der ambtenaren werd het volk verarmd, zonder dat men de schatkist verrijkte. Pombal zette niet minder dan 22,000 lieden af, die zich met het innen der belastingen bezig hielden. Bij de zoogenaamde directe belastingen benoemde hij een' tresorier, met een jaarlijksch inkomen van 700,000 reis, die eenen hoofdambtenaar onder zich had. In de overige belasting-departementen moest de burgerlijke kamer in ieder hoofd-district (Comarca) jaarlijks eenen ontvanger benoemen, die toezigt had over de ondergeschikte ontvangers in de verschillende onderdeelen van zijn district. Voor het geheele koningrijk telde men achtentwintig zulke hoofd-ontvangers, wier gezamenlijk inkomen omtrent één conto of 1,000,000 reis bedroeg. De corporatiën van ieder district moesten voor de getrouwe ambtswaarneming van den door hen benoemden ontvanger borg blijven. - Door dit eenvoudig stelsel werden de perceptie-kosten tot ½ pCt. van de bruto-opbrengst verminderd. Men ziet hieruit, hoe pombal, die in dit opzigt sully navolgde, te regt oordeelde, dat men in een belastingstelsel niet genoeg op eenvoudigheid en zuinigheid bij de inning zien kan, - een beginsel, hetwelk, helaas! ook heden ten dage dikwerf geheel miskend wordt, zoo als zoo vele belastingen getuigen, die bijna geheel in perceptiekosten verdwijnen, drukkend zijn voor de ingezetenen en weinig of geen voordeel voor den staat opleverenGa naar voetnoot(1). In 1761 had pombal de koninklijke schatkist reeds in de uitnemendste orde gebragt. Vele nuttelooze pensioenen en ambten werden afgeschaft, en, ten einde hier geene redenen tot klagten te geven, ging hij zelf in het geldelijk beheer des rijks met edele | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
belangeloosheid te werk, daar hij in al de posten die hij gedurende zijn veeljarig bestuur waarnam en dikwerf in zijn' persoon vereenigde, geen ander inkomen ontving dan het zeer matige van secretaris van staat en eene jaarlijksche som van 400,000 reis, als secretaris van het huis van braganza. Alle toen gebruikelijke geschenken, vrijstellingen en dergelijke, werden door hem geweigerd. Van iedere cruzado, die men ontving of uitgaf, werd boek gehouden, welke boeken door den koning en zijnen minister zorgvuldig werden nagegaan. Wekelijks bood pombal den vorst eenen staat aan, bevattende een algemeen overzigt over de geldmiddelen des geheelen koningrijks. Ook de koninklijke hofhouding werd geheel veranderd en groote bezuinigingen daarin ingevoerd, zoodat deze uitgaven tot op de helft verminderden. Het geheele staatsinkomen in 1761 begrootte men op eene som van tusschen de 3 en 3½ millioen £st. (ƒ 36 à 42,000,000). Het goede beheer der geldmiddelen blijkt overtuigend daaruit, dat volgens eenen staat, door hem bij het eindigen van zijn ministerie in 1777 aan den koning aangeboden, zich op dat tijdstip eene som van 78,000,000 cruzados in de koninklijke schatkist bevond, buiten de diamanten en kostbaarheden in des konings kabinet. Niets voorzeker toont ook beter, dat men met orde en waarachtige zuinigheid nimmer aan den geldelijken toestand van eenen staat behoeft te wanhopen. Om echter, ook bij een verbeterd stelsel van belastingen, de opbrengst van zulke aanzienlijke sommen mogelijk te maken, moesten landbouw, handel en fabrieknijverheid uit den doodslaap opgewekt worden, waarin die geheel verzonken schenen, moest vooral ook de handel aan de Engelsche monopolisten ontrukt en weder aan eigen onderdanen verzekerd worden. Pombal sloeg hiertoe eenen weg in, die hem reeds toen vele vijanden verwekte, en door velen, bij de meer verlichte denkbeelden, die men in onze dagen omtrent dergelijke onderwerpen heeft, welligt niet zal gebillijkt worden: het oprigten namelijk van groote maatschappijen, gepaard met daaraan verleende monopoliën. Hoe verderfelijk dergelijke inrigtingen ook bij eenen eenmaal ontwikkelden handel zijn mogen, zoo schijnt het echter, dat voor een volk, dat de eerste grondslagen tot handel leggen en alle zwarigheden eener gevestigde buitenlandsche mededinging overwinnen moet, en waarbij alle ondernemingsgeest onder particulieren is uitgedoofd, eene vereeniging van kapitalen en gemeenschappelijke krachten, ondersteund | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
door voorregten, niet alleen nuttig, maar bijna noodzakelijk is ter bereiking van het voorgestelde doel. De geschiedenis leert ons iets dergelijks, dat bij bijna alle volken heeft plaats gehad. Oost- en Westindische Compagniën bestonden in bijna alle lan den en werkten in den aanvang heilzaam, schoon zij later, wanneer die zwarigheden eenmaal overwonnen en de oogmerken der instelling bereikt waren, den handel doorgaans in den weg stonden, terwijl de zaden hunner vernietiging zich in hunnen eigen boezem ontwikkelden. Pombals maatregelen en inzigten, ofschoon te veel door den geest van zijnen tijd beheerscht, schijnen echter op dit punt zeer wel verdedigd te kunnen worden, gelijk de uitkomst dit ook ruimschoots bewees. Om den handel op Indië en China te doen herleven, vormde zich eene vereeniging van kooplieden, onder den naam van Oldenburgsche Compagnie, terwijl pombal, reeds in de eerste jaren van zijn bestuur, alexander metello de souza e menezas, als ambassadeur naar Tartarije en China zond. - Om den handel van het moederland met de overige koloniën, vooral met het rijke Brazilië, te herstellen, werden door een Decreet van 8 Junij 1755, de Indianen in de provinciën Maranhâo en Gran Pará vrij verklaard, en alle mogelijke middelen aangewend om hunne beschaving te bevorderen, waartoe zekere voorregten werden toegekend aan die Portugezen, die zich met hen zouden vermaagschappen. Lastige en bezwarende beperkingen, die vroeger den handel tusschen de koloniën en het moederland drukten, werden opgeheven, de tijd van vertrek der jaarlijksche koopvaardijvloot van en naar Amerika op gelegener tijdpunten gesteld, en de Maranhâo en Gran Pará Compagniën vereenigd, terwijl tevens bij Decreet van 5 Januarij 1757 aan den Portugeschen adel het koopen en aandeel houden in deze Compagnie werd vergund. Reeds in 1756 beklaagden zich de wijnbouwers van de Boven-Douro, bij monde van zekeren frei jôao de mansilhâ, dat deze tak van welvaart in de provinciën Beira, Minho en Traz-Os-Montes zoo verminderd was, dat de opbrengst de kosten van bebouwing niet goedmaakte, hetgeen aanleiding gaf tot armoede, gebrek en toenemende zedeloosheid onder het landvolk. Het geheele voordeel kwam in handen der kroeghouders te Oporto, die de wijnen op eene ongeloofelijke wijze vervalschtenGa naar voetnoot(1). Bij Decreet van 10 September 1756, werd | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
dus eene inrigting daargesteld, onder den naam van: Companhia Geral da Agricultura das Vinhas do Alto Douro, met een kapitaal van omtrent 120,000 £st. Het hoofddoel dezer vereeniging was, de goede hoedanigheid der wijnen te bewaren, de planters, door het bepalen van een' vasten prijs, voor geheelen ondergang te behoeden, en te bevrijden van de lagen, die hun door de monopolisten, en vooral door de Engelsche opkoopers, gelegd werden. De Compagnie verkreeg het uitsluitend regt, om tegen eenen vasten prijs, al de wijnen in zekere distrikten gegroeid, tot zekeren tijd na de wijnoogst te koopen, na welken termijn de wijnbouwers het overschietende konden verkoopen, waar en hoe zij wilden. De uitkomst leerde, dat deze inrigting den wijnbouw in de noordelijke provinciën des rijks zeer vermeerderde en verbeterde, en eene nieuwe bron van rijkdom en koophandel opende. Pombals belangeloosheid openbaarde zich ook hier weder op eene schoone wijze. Toen namelijk de Junta hem voor de pijp wijn van zijn landgoed Oeyras, die door deugdzaamheid uitmuntte, 50,000 reis bood, stond hij die voor 36,000 reis aan de Compagnie af, zijnde dit de prijs voor den Dourowijn bepaaldGa naar voetnoot(1). Om den handel nog meer op te heffen, werd den 30sten September 1756 het oude Handels-Collegie (Meza dos homens de negocio) afgeschaft, en eene nieuwe Junta do Commercio opgerigt. Deze bestond uit een' Provedor, secretaris, Procurador, zes afgevaardigden (vier uit Lissabon en twee uit Oporto), een' Juiz Conservador en een Procurador Fiscal. Zij werden gekozen voor den tijd van drie jaren, regelden alles wat tot den handel behoorde, voorkwamen en bestraften den smokkelhandel, gaven vergunningen (licences) uit om winkels te openen, en oefenden toezigt over die, welke reeds bestonden. Bij Decreet van 19 Mei 1759 werd de Aula do Commercio opgerigt, - eene instelling, die ten doel had, jonge lieden in den handel en alle daarmede verwante kundigheden op te leiden. Zij stond onder toezigt van de Junta do Commercio, en beantwoordde zóó wel aan haar oogmerk, dat in 1775 200 leerlingen bij een openlijk examen de voldoendste blijken van vorderingen | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
in handelskennis en zeevaartkunde gaven. Omstreeks dezen zelfden tijd werd nog eene Pernambuco en Paraïba-compagnie opgerigt. alsmede een zeer voordeelig handelsverdrag met Marocco gesloten, welk rijk daarop een' ambassadeur naar Lissabon zond. Evenmin als de handel, ontging onzen staatsman de landbouw, en dit zoo veel te minder, daar hij, van de beginselen en stellingen des grooten sully's doordrongen, dezen als de hoofdbron van de welvaart eens lands beschouwdeGa naar voetnoot(1). Hij bragt eene oude wet van 17 Maart 1691 weder in werking, waarbij alle gronden, voor den korenbouw geschikt, maar die gebruikt werden om een slecht en ongezond soort van wijnen te teelen, aan de eerste bestemming werden hergeven. Pombal beval dus, bij Decreet van 26 October 1765, dat velen dezer slechte wijngaarden binnen drie maanden uitgeroeid, en de landerijen met graan bezaaid moesten worden. De streken, die aldus voor den korenbouw bestemd werden, bevatten de Lizirias, van de rivier Secavem tot Villa Nova da Rainha, de oevers van den Tagus, en de vlakten van Vallada, Santarem en Golgâo, als ook de boorden der rivieren Mondego en Vouja. Alle plekken echter, die door hunne natuurlijke ligging voor den wijnbouw gunstig waren, werden in de bepalingen dezer wet niet begrepen. In ditzelfde jaar werd luiz ferraris tot intendant-generaal benoemd, om de landerijen van Alemtejo te onderzoeken; en te berigten over de beste wijze ter verbetering van den landbouw dezer provincie; alsook over de hoeveelheid der bebouwde landerijen en den aard der voortbrengselen. Ter opbeuring der zijdeteelt werden aan de planters van moerbezieboomen aanzienlijke voorregten toegestaan, als vrijheid van belasting, tienden, enz. Sommigen, die eene groote hoeveelheid zijde leverden, verkregen eenige regten, die vroeger alleen den adel toekwamen. Ook werd in 1756 eene koninklijke zijdefabriek opgerigt, die spoedig in bloei toenam, gelijk blijkt uit de officiële opgave van het aantal der stukken zijde van verschillende soorten, die zij afleverde, als: | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
Terwijl door de opgenoemde maatregelen voor de stoffelijke welvaart des rijks gezorgd werd, wendde pombal tevens alle middelen aan tot opbeuring van den diep gezonken wetenschappelijken toestand des lands, en van het geheel verwaarloosd onderwijs. Getrouw aan zijne schoone en edele leer: ‘dat de aankweeking van letterkundig onderzoek de grondslag van elke wetenschap is, en dat op hare volmaking de roem en bloei der staten berust,’ verscheen 28 Junij 1759 een Decreet, hetwelk het verval der wetenschappen grootendeels op rekening der Jezuïten stelde, en nieuwe verordeningen behelsde, om ze weder op te beuren. Wat de beoefening der Latijnsche taal betrof, zoo werden eenige leerboeken, toen algemeen gebruikt, ter zijde gesteld als ‘ondoeltreffend,’ en andere daarvoor aangewezen. In Lissabon werd een Hoogleeraar in deze taal aangesteld, zoo ook in elke provincie-stad, aan wien leeraars voor het Grieksch, de Rhetorica, Logica en andere verwante wetenschappen werden toegevoegd. Ten einde den stand der geleerden in de oogen van het volk achtingswaardiger te maken en meer luister bij te zetten, verleende men hun de voorregten, aan de nobreza of adel toegekend. Het kon ook niet anders, of de verouderde gewoonte, om zich in het dagelijksche leven nog van de Latijnsche taal te bedienenGa naar voetnoot(1), moest iemand van pombal's heldere inzigten belagchelijk en ondoelmatig voorkomen. Hij schafte haar af, en bepaalde, dat de studerenden voortaan zich zouden moeten bedienen van de Portugesche, Fransche, Italiaansche of Engelsche talen, dewijl het gebruik eener doode taal, gelijk hij zeer juist aanmerkte, hare eigenlijke kennis weinig bevorderde en slechts diende, ‘para os ensinar a barbarisar’ (om ons barbarismen te leeren)Ga naar voetnoot(2). Hij bepaalde ook, dat deze levende talen zoo veel mogelijk viva voce zouden onderwezen worden. - De | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
invloed der Jezuïten had het onderrigt, vooral ook aan de hoogeschool te Coimbra, zoo zeer doen achteruitgaan, dat pombal in 1772, op last des konings, als luitenant-generaal dier universiteit, met hare geheele hervorming belast werd. De jammerlijke toestand van het hooger onderwijs aldaar blijkt uit niets beter, dan uit het feit, dat in 1766 de Grieksche klasse 7 studenten telde van de 6000, die ingeschreven stonden op de rollen der academie. Terstond werden hier nieuwe Hoogleeraren aangesteld en nieuwe faculteiten voor natuurlijke historie en mathematische wetenschappen ingerigt. Men voegde hierbij musea van natuurlijke historie, laboratoriën voor de medische en chemische wetenschappen, alsmede een observatorium. De duur der vacantie werd op twee maanden bepaald. Getrouwe bijwoning der lessen werd uitdrukkelijk aanbevolen, op straffe van boeten, en bij herhaalde overtreding, van gevangenis. Zij die vroeger hunnen tijd elders in ledigheid doorbragten, en alleen aan de universiteit kwamen, om hunne graden te erlangen, welke hun als ingeschreven studenten nooit geweigerd werden, werden van de rollen der academie geroijeerd, zoodat het getal der studenten spoedig van eenige duizenden tot 6 of 700 verminderde. Geen graad mogt voortaan verleend worden dan na een onpartijdig en streng examen. Maar niet slechts het hooger onderwijs was het onderwerp der zorg van den ijverigen hervormer: het lager of volksonderwijs ging hem evenzeer ter harte. In hetzelfde jaar, 6 Nov. 1772, werden 887 hoogleeraars en leeraars in het koningrijk aangesteld, die aan allen, die zulks verlangden, om niet onderrigt zouden verschaffen. Ieder hunner moest een jaarlijksch verslag van de vorderingen zijner leerlingen indienen. Men benoemde 497 onderwijzers in het lezen en schrijven, 236 voor het onderrigt in het Latijn, en 88 voor dat in het Grieksch. Hierbij kwamen spoedig 49 scholen voor Rhetorica en 30 voor wijsbegeerte. Deze zorg voor het onderwijs bepaalde zich bovendien niet alleen tot het moederland, maar strekte zich ook tot de koloniën uit, waar 94 leeraren in verschillende vakken moesten werkzaam zijn. Men ziet uit het aangevoerde, welke groote en doortastende maatregelen er genomen werden, om Portugal weder tot zijnen voormaligen staat van bloei en voorspoed te verheffen. En toch maakten wij slechts van de belangrijkste en meest algemeene dier maatregelen gewag, daar bijna geenerlei tak van bestuur, hoe gering ook, pombal's scherpzienden blik ontging en van de vruchten zijner vrijgevige en heldere denkbeelden verstoken bleef. | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
Onder de maatregelen toch van groot belang voor het rijk en de koloniën verdieneu nog vermeld te worden, de uitdrukkelijke afschaffing der zeer verderfelijke gewoonte, om jonge meisjes van goeden huize uit Brazilië naar het moederland te zenden, ten einde daar hare opvoeding te genieten, alwaar zij echter veelal, door den invloed der geestelijkheid, in de kloosters geraakten, alsmede de oprigting van een Collegio dos Nobres, hetwelk eene betere opvoeding des adels ten doel had. Gelijktijdig werd den vreemdelingen vergund, nieuwe uitvindingen en werken van erkend nut in Portugal in te voeren, door welke mededinging pombal de fabrieknijverheid in zijn vaderland poogde aan te moedigen. Hoogst belangrijk, als getuigende van eene vrije en menschlievende denkwijze, was het Decreet van 19 December 1761, waarbij bepaald werd, dat alle slaven, op het grondgebied van Portugal komende, vrij werden. In 1768 werd de Index Expurgatorius afgeschaft en een nieuw collegie ingesteld, belast met het toezigt over de drukpers. Deze inrigting, Real Meza Censoria, bestond uit eenen president, 7 gewone en 10 buitengewone afgevaardigden, wien de magt werd toegekend, alle boeken en geschriften te onderzoeken, en hunne uitgave toe te staan of te verhinderen. Ofschoon nu deze inrigting geenszins met de denkbeelden onzer dagen omtrent vrijheid van drukpers overeenkomt, was zij echter voor dien tijd, en na de slaafsche boei, waarin de geestelijke censuur de drukpers gekneld had gehouden, een ware voortuitgang te noemen. Ook werd in dit jaar eene koninklijke drukkerij opgerigt, onder het bestuur van nicolas pagliarini, een' Italiaan, die wegens het drukken van anti-Jezuitische werken zijn vaderland had moeten verlaten. Verscheidene nieuwe wetten werden ook nog uitgevaardigd ter beteugeling van het onbedachtzaam wegschenken van goederen aan godsdienstige instellingen tot nadeel der erfgenamen, ter verbetering en vereenvoudiging van den gang der processen, ter afschaffing van verscheidene kloosters, enz. Maar evenzeer als men in het ontwerpen en tenuitvoerleggen van alle deze maatregelen het genie onzes staatsmans moet erkennen, evenzeer voelt men zich gedrongen, zijne geestkracht in alle omstandigheden des levens te bewonderen. Een merkwaardig voorbeeld van kalmte en onverschrokkenheid in een moeijelijk tijdsgewricht geeft ons pombal's gedrag op den voor Portugal onvergetelijken 1sten November 1755, toen het prachtige Lissabon eensklaps door de geweldigste aardbeving | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
omvergeworpen, en als uit de rij der Europesche steden werd uitgedelgd. Het is ons oogmerk niet, hier een verslag dezer algemeen bekende gebeurtenis te geven, maar alleen om het oog te vestigen op de houding van den staatsman, die in dien oogenblik aan het hoofd der natie stond. Wij hooren, terstond bij het vernemen der jammerboodschap in Belem (het kleine paleis, alwaar het koninklijk gezin toen verblijf hield), pombal met onverstoorbare kalmte den radeloozen koning op zijne vraag: ‘wat staat ons thans te doen, om deze bezoeking der goddelijke regtvaardigheid te dragen?’ te gemoet voeren: ‘Senhor, enterrar os mortuos, e cuidar os vivos’ (Sire, de dooden te begraven en de levenden te verzorgen). Terstond daarop werpt hij zich in zijn rijtuig, snelt naar de vreesselijk geteisterde stad, heeft gedurende verscheidene dagen geene andere woning, dan dit rijtuig, terwijl hij daaruit onophoudelijk bevelen uitvaardigt, gedeeltelijk slechts met potlood op zijne knie geschreven. Twee honderd zulke verordeningen regelden de inlegering der van woning beroofden, de verdeeling van levensmiddelen; de begrafenis der dooden, de verpleging der verwonden en kranken; de middelen ter voorkoming van plundering en geweldenarijen en honderd andere omstandigheden, en bragten gewis niet weinig toe, om deze ramp te lenigen en zoo veel mogelijk te herstellen. Later, nadat orde en rust geheel hersteld waren, had Lissabon het aan den ijver en het goed bestuur haars eersten ministers te danken, dat eene schooner en regelmatiger stad uit de assche der vernietigde herrees. Wij hebben ons echter reeds lang genoeg met de veranderingen en verbeteringen in het inwendig bestuur bezig gehouden, en willen thans overgaan tot de beschouwing van eene der gewigtigste daden van pombals ministerie, gewigtig niet alleen voor Portugal, maar voor de geheele menschheid: de beperking van het gezag, en ten laatste de geheele verdrijving der Jezuïten orde; - eene beschouwing, die te gewigtiger is, daar juist hierin de bron ligt der miskenning en mishandeling, die later onzen staatsman wedervoer. De orde der Jezuïten had bij eene pausselijke bul in 1540 de vrijheid verkregen, zich in Portugal te vestigen ten getale van 60 personen; maar reeds in 1543 werd hun toegestaan, zich tot een onbepaald getal uit te breiden. In het begin der 18de eeuw waren reeds duizenden hunner door het geheele rijk en zijne bezittingen verspreid, en hadden zij zich van vele | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
aanzienlijke bedieningen en van het onderwijs meester gemaakt, terwijl zij vooral den zwakken en bijgeloovigen Joâo V geheel beheerschten. Onder voorwendsel van de bekeering der Indianen in Zuid-Amerika, hadden zij zich aldaar eenen zeer voordeeligen handel weten te verschaffen, en oefenden een bijna onbeperkt gezag over de Indiaansche bevolkingen van Paraguay en Uraguay uitGa naar voetnoot(1). Korten tijd voor den dood van joào VGa naar voetnoot(2) was tusschen de hoven van Spanje en Portugal een verdrag gesloten, waarbij eene ruiling van grondgebied werd bepaald. Men kwam namelijk overeen, dat Spanje de lang betwiste provincie Nova Colonia zoude behouden, Portugal daarentegen de zeven Paraguaysche missiën. Toen echter de hiertoe benoemde commissarissen in 1751 dit verdrag wilden ten uitvoer leggen, ontmoetten zij den hevigsten tegenstand van de zijde der Jezuiten. Deze toch, voor de vernietiging van het door hen over de Indianen verkregen gezag bevreesd, poogden de Spanjaarden en Portugezen op alle wijzen bij de inboorlingen in het ongunstigste daglicht te stellen, en hen te laten voorkomen als natuurlijke vijanden van God en menschen, die er slechts op bedacht waren, om hen en hunne leeraars te verdelgen. Dit ging zoo verre, dat zij zich gewapenderhand tegen den Spaanschen generaal, den markies de valdelirios, en den Portugeschen gouverneur van Rio Janeiro, andrade, verzetteden; eerst in 1756 gelukte het laatstgenoemden hunne vestigingen op de oostzijde der rivier Uraguay te bezetten. Deze wederspannigheid had aan Portugal omstreeks 3,000,000 £ (ƒ 36,000,000) gekost. Deze weerspannigheid, gevoegd bij de gestadige vijandelijke gezindheid, die de orde tegen alle verbeterings- en hervormingsmaatregelen van den minister aan den dag legde, deed den koning, op | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
raad van pombal, besluiten, zijnen biechtvader moreira af te zetten, en bij Decreet van 19 December 1757 aan de Jezuiten den toegang tot het hof, zonder uitdrukkelijke toestemming des konings, te ontzeggen. Den 8sten October van ditzelfde jaar ontving Dom francisco d'almada, Portugeesch ambassadeur aan het hof van Rome, den last, om een geheim onderhoud met paus benedictus XIV te vragen, ten einde hem verslag te doen van de kuiperijen en misdaden, waaraan de Jezuiten zich hadden schuldig gemaakt. Den 10den Febr. 1758 werden deze beschuldigingen door nieuwe bewijzen bij zijne Heiligheid gestaafd, vooral door hun openlijk verzet in Brazilië en door den opstand, dien zij te Oporto verwekt hadden tegen de oprigting der Oporto-wijncompagnie, bij welke gelegenheid zij het volk poogden diets te maken, dat wijn, door de compagnie verkocht, ongeschikt was ter viering van het heilige avondmaal, terwijl zekere vader ballaster openlijk leerde, dat allen, die deel namen aan de Maranhao en Pará-compagnie, ‘nooit deel konden hebben aan onzen Heer jezus christus.’ - Ten gevolge dezer herhaalde klagten benoemde benedictus XIV, 1 April 1758, den kardinaal saldanha, om onderzoek te doen naar de handelingen der orde van jezus binnen het gebied Zijner Allergetrouwste Majesteit. Deze was spoedig ten volle van de gegrondheid der aangevoerde klagten overtuigd, en vaardigde 15 Mei 1758 een Decreet uit, waarbij de Portugesche Jezuïten van ongeoorloofden handel, strijdig met goddelijke en menschelijke wetten, overtuigd werden verklaard, en hun deze ten eenemale verboden werdGa naar voetnoot(1). Den 7den Junij daaraanvolgenden verbood hij hun bovendien, ‘om gegronde redenen,’ de prediking en biechtafneming binnen de grenzen van zijn patriarchaat. | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
Aldus stonden de zaken met de orde, toen, 3 September 1758, de mislukte aanslag op het leven des konings plaats greep. De aanvoerder van deze vreesselijke zamenzwering was de Môrdomo Môr (opperste van de koninklijke huishouding) de Hertog van aveiro, verder de Markies van tavora, zijne echtgenoote en beide zoons, luiz bernardo en josé maria de tavora, Dom jeronimo d'ataide, graaf van Antiguia, benevens nog vijf personen van minderen rang. Na het mislukken van dit afschuwelijk opzet, verliepen echter drie maanden, eer pombal, bij den nog weinig gevestigden toestand des regts, deze hooge personen kon vervolgen. In stilte echter werden alle maatregelen genomen en onderzoekingen gedaan, die ook groote verdenking tegen de Jezuiten deden geboren worden. De medepligtigen werden daarop in hechtenis genomen, en twee commissiën aangesteld, eene om de beschuldigden te onderzoeken, eene andere, om berigten tot hunne ontlasting te ontvangen. De bewijzen echter waren zoo overtuigend, dat het onderzoek den 12den Jan. 1759 ten einde werd gebragt, waarop de drie staatsministers, als voorzitters van het hof, en zeven regters het vonnis onderteekenden en 12 der beschuldigden terstond ter dood veroordeelden. Deze veroordeeling behelsde eene uitvoerige vermelding der gronden, waarop de schuld der veroordeelden aangenomen werd en van die, waarop de uitspraak van het hof berustte. Het vonnis werd spoedig daarop openlijk te Lissabon voltrokken. Den 11den Jan. 1759, twee dagen vóór de voltrekking, werden acht Jezuiten, en daaronder de geestdrijver malagrida, gevat en hunne papieren onderzocht, uit welke hun deelgenootschap aan den aanslag overtuigend bleek. Vooral schijnen zij, als biechtvaders des hertogs van aveiro, van de zamenzwering kennis te hebben gedragen, en die door hunne raadgevingen te hebben ondersteund. Ook bleken uit de stukken, onder hen gevonden, hoe langer zoo meer de geheime en verderfelijke kuiperijen en aanslagen, die de orde tegen het rijk vormde. Een en ander deed den koning besluiten, bij Decreet van 19 Jan., alle hunne goederen verbeurd te verklaren en alle gemeenschap tusschen hen en zijne onderdanen te verbieden. Den 20sten April 1759 diende pombal eene Memorie aan Zijne Heiligheid, Paus clemens XIII in, waarbij, na eene uitvoerige opsomming van alle bezwaren, die Zijne Allergetrouwste Majesteit tegen de orde meende te hebben, hare geheele opheffing in het koningrijk en zijne koloniën gevorderd werd. Deze Memorie ging vergezeld van eenen staat der goe- | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
deren, die de orde in Portugal bezat, opdat Zijne Heiligheid omtrent hare verdeeling of beheer zoude mogen beschikken. Ook werd verlof gevraagd ter bestraffing van zoodanige Jezuïten, welke aanstokers of medepligtigen geweest waren in den aanslag van 3 September 1758. Dit laatste werd toegestaan bij rescript van 2 Augustus 1759Ga naar voetnoot(1). Den 5den October daaraanvolgende nam de patriarch saldanha, op koninklijk gezag, een besluit ter dadelijke en algeheele verdrijving der orde van jezus uit Portugal. De meeste der broeders werden hierop ingescheept naar Italië, en te Civita Vecchia aan land gezet. Hetzelfde had kort daarop ook plaats met de broeders, die in de koloniën hun verblijf hielden. Op deze bezadigde en wettige wijze werd Portugal van eene orde verlost, die immer gevaarlijk was voor de rust en het welzijn van staten en vorsten. Voorzeker zal dan ook niemand, na het gedrag door onzen minister in deze zoo hoogst moeijelijke zaak gehouden, aarzelen, de uitspraak van smith te onderschrijven: ‘had pombal done nothing else to command our respect and admiration, this one bold act is sufficient to immortalise his name, and to render his administration celebrated in the Annals of European history, and the most glorious in those of Portugal.’ De heerschzuchtige clemens XIII echter, ofschoon hij zich tegen de middagklare bewijzen van de schuld der orde niet openlijk had durven verzetten, voedde diepen onwil tegen den man, die eenen zoo beslissenden slag aan het Roomsch gezag had toegebragt. Om aan dezen onwil lucht te geven, deed zich spoedig eene gelegenheid op. Toen de koning namelijk den bisschop van Angola tot het opengevallen aartsbisdom van Bahia benoemd had, en deze benoeming Zijner Heiligheid ter bekrachtiging aanbood, weigerde de paus deze, op grond, dat hij niet overtuigd was van des aartsbisschops afstand. Deze grove beleediging gaf aanleiding tot ernstige moeijelijkheden tusschen de beide hoven, en tot een Manifesto van de zijde van Portugal, waarbij in 57 artikelen alle bezwaren uitvoerig werden | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
uiteengezet, die dit rijk tegen den pausselijken stoel vermeende te hebben, terwijl tevens in 1760 den pausselijken nuntius gelast werd, Lissabon te verlaten, en de Paus alle onderhandelingen met den Portugeschen gezant almada afbrak. Daar eene vredebreuk thans onvermijdelijk scheen ontvingen den 2den Julij alle Portugesche onderdanen bevel, om Rome terstond te verlaten. Terwijl dus door de hardnekkigheid van clemens XIII in het begunstigen eener orde en het verdedigen van regten, die aan de meeste rijken van Europa hatelijk en ondragelijk waren geworden, eene algemeene vredebreuk met den pausselijken stoel te duchten was, werd dit gelukkig, 2 Febr. 1769, door zijnen dood voorkomen. Zijn opvolger, de verstandige en helderdenkende clemens XIV (ganganelli), schafte de gehate orde geheel af door de Bul: Dominus ac redemptor noster Jesus Christus, van 21 Julij 1773, die den 19den September daaraanvolgende door koning jozef voor Portugal bekrachtigd werd, terwijl tevens conti, aartsbisschop van Tyrus, als pausselijk nuntius te Lissabon aankwam, en de goede verstandhouding tusschen de beide hoven weder geheel hersteld werd. Grootendeels, zoo niet eeniglijk, had men deze gelukkige uitkomst te danken aan den moed en de standvastigheid, waarmede pombal de regten en het aanzien van zijn vaderland tegen de aanmatigingen der pausselijke heerschzucht, gedurende lange en moeijelijke onderhandelingen, verdedigd had, gelijk dit ook openlijk door den nieuwen paus erkend werd, die hem, tot een bewijs van goedkeuring en hoogachting wegens zijn gehouden gedrag, eenen ring, met zijne beeldtenis versierd, ten geschenke zond. In de oorlogen, die, gedurende pombal's ministerie, Europa beroerden, poogde hij zich steeds aan het Britsche kabinet aan te sluiten. De bescherming van en het bondgenootschap met Groot-Brittannië achtte hij voor Portugal raadzaam en voordeelig, en verre te verkiezen boven de hulp en vriendschap van het naburige SpanjeGa naar voetnoot(1). Inderdaad schijnen taal, zeden en gewoonten en vooral geschiedkundige herinneringen een' onoverkomelijken scheidsmuur tusschen deze naburige volken daar | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
te stellen. Wederzijdsche trots op de daden der voorvaderen, vooral echter de herinnering aan de zestigjarige Spaansche onderdrukking, bij de Portugezen bewaard, zullen dien afkeer steeds levendig houden. Spanje was immers sedert dien tijd steeds op de herwinning van Portugal bedacht, en het schijnt eene der geheime bedoelingen van het zoogenaamde Bourbonsche familieverdrag geweest te zijn, dit doel te bereiken, terwijl Frankrijk daarbij tevens begeerige blikken op de Portugesche koloniën wierpGa naar voetnoot(1). Daar nu in den zevenjarigen oorlog Spanje de zijde van Frankrijk koos, en dus met Engeland in oorlog geraakte, diende dit tot voorwendsel, om Portugal bij monde der gezanten josé torrero en jacob o'dune in eene nota van 16 Maart 1762 uit te noodigen, zich bij deze magten te voegen en zijne havens voor Engeland te sluiten, terwijl de Spaansche monarch, voorzeker zeer welmeenend, den Portugezen aanbood, om, wanneer hunne legermagt hiertoe ongenoegzaam mogt zijn, hen met Spaansche troepen bij te staan, en men binnen vier dagen een beslissend antwoord verlangde op de vraag, of Portugal al dan niet van het bondgenootschap met Engeland afzagGa naar voetnoot(2). Pombal antwoordde hier- | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
op, bij monde van den secretaris van staat, Dom luiz da cunha, met wijze gematigdheid, en gaf de ernstige begeerte van zijnen koning te kennen om eenen staat van onzijdigheid tusschen de oorlogvoerende partijen te bewaren en zijne bemiddeling aan te bieden, ten einde verdere bloedstorting te voorkomen. De Fransche en Spaansche afgezanten verlieten hierop, in het laatst van April, Lissabon, en den 5den Mei rukten de Spanjaarden, ofschoon de oorlog nog niet verklaard was, onder den markies de sarria in de provincie Tras-Os-Montes, onder het uitvaardigen van een ManifestGa naar voetnoot(1), waarbij verklaard werd, dat hun eenig oogmerk was het rijk van het Britsche juk te verlossen. Het Portugesche hof, de grenzen aldus geschonden ziende, aarzelde nu geen oogenblik aan beide hoven openlijk den oorlog te verklaren, en aan alle hunne onderdanen te bevelen, binnen vier dagen het grondgebied van den staat te verlaten. Pombal echter, die, gelijk wij zagen, de geheime bedoelingen van Spanje reeds lang gekend had, liet niet na, ook in het krijgswezen die verbeteringen daar te stellen, die volstrekt noodzakelijk waren, wilde men het rijk niet geheel aan zijn lot overlaten. Portugal was echter, gelijk ons reeds in den aanvang bleek, welligt nimmer in ellendiger toestand geweest om eenen oorlog te voeren. De voortvarende ijver des grooten mans, die de teugels van 't bewind in handen had, wist echter ook hier alle zwarigheden te overwinnen. Met ongeloofelijken spoed was een leger van 36,000 man voetvolk en 6000 ruiters, behalve de militie, uitgerustGa naar voetnoot(2). Groot-Brittannië werd echter ijverig om hulp aangezocht, daar pombal | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
zeer wel gevoelde, dat het zijn nieuw opgerigt leger, ofschoon met blakende geestdrift bezield, aan de noodige ondervinding en oefening, maar vooral ook aan bekwame aanvoerders zoude ontbreken. Engeland zond een hulpcorps van 10,000 man, en, wat meer was, den graaf willem van lippe bückeburg, een' der beroemdste krijgslieden van zijn' tijd, om het opperbevel over de gezamenlijke legermagt te aanvaarden. Wij laten de bijzonderheden van dezen oorlog daar, en melden slechts, als in het voorbijgaan, dat de Spaansche troepen zeer spoedig het Portugeesch grondgebied moesten ruimen. Bij den daarop gegevolgden vrede van Fontainebleau, 1763Ga naar voetnoot(1), werd in art. 20 bepaald, dat Portugal al zijne bezittingen terug zoude erlangen, op den voet, waarin zich die vóór den oorlog bevonden, zoowel in Europa als in Amerika. Portugal had dus in dezen korten oorlog, buiten geldelijke opofferingen, niets verloren, en genoot daarentegen het voordeel, dat de graaf van lippe zich gedurende eenigen tijd binnen het rijk bleef ophouden, en gedurende dit verblijf den minister op de uitmuntendste wijze ondersteunde in de geheele reorganisatie van het leger, alsmede om alle forten en vestingwerken des koningrijks in den besten staat van verdediging te stellen. De grensvesting Elvas werd met een nieuw fort versterkt, dat naar den aanlegger den naam van Lippe ontving. Vooral wendde pombal thans zijne geheele aandacht op het zeewezen. Hij begreep te regt, dat een land, dat zijne hoofdwelvaart in koophandel moest en wilde zoeken, dat bovendien aanzienlijke en rijke koloniën bezat, zonder eene behoorlijke en achtingwekkende zeemagt geen oogenblik van een onafhankelijk bestaan zeker kon zijn. Ondertusschen bestond de geheele vloot uit twee vaartuigen! Pombal zette terstond over de 300 Engelsche scheepstimmerlieden aan het werk. Het dok en het arsenaal te Lissabon werden hersteld en van al het noodige voorzien, en men werkte met zoo veel ijver voort, dat binnen weinige jaren de Portugesche vloot 10 linieschepen en een evenredig getal fregatten en kleinere vaartuigen telde. Ook naar Mozambique en Brazilië werden schepen met werklieden en krijgsbenoodigdheden gezonden. | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
Niettegenstaande bij den vrede van 1763 de grenzen tusschen de Spaansche en Portugesche bezittingen in Zuid-Amerika ten volle bepaald schenen, bleven in die gewesten zelve steeds moeijelijkheden bestaan, die tot gedurige onderhandelingen aanleiding gaven. Pombal verklaarde zich hierover aan den Engelschen gezant, waarop het Britsche ministerie zijne tusschenkomst aanbood. De beide hoven lieten hierop werkelijk de vijandelijkheden staken. In 1774 ontstonden echter weder nieuwe zwarigheden, waarvan pombal terstond den Engelschen ambassadeur, Mr. walpole, berigt gaf, en daarenboven een schip met versterkingen naar Brazilie zond. Hoe zeer Portugal thans zijne krachten had ontwikkeld, en hoe weinig het eenen oorlog vreesde, blijkt uit de vertrouwelijke mededeelingen aan het Britsche kabinet gedaan. Pombal meende, dat, wanneer het tot eene vredebreuk mogt komen, men welligt slechts een hulpcorps van 6000 man zoude noodig hebben, en vooral eenige bekwame officieren, daar het Portugesche leger spoedig op 40,000 man konde gebragt worden. Gedurende de onderhandelingen, door Lord grantham te Madrid gevoerd, en bij den onwil van Engeland om met Spanje tot eene openlijke vredebreuk te komen, ging men in Portugal gedurig voort met zich ten oorlog toe te rusten. Aan ieder regiment voetvolk werden drie compagniën toegevoegd, 12 man aan iedere ruiterafdeeling en 14 aan iedere compagnie zeesoldaten, hetgeen gezamenlijk eene vermeerdering van 8000 man uitmaakte. Deze voortdurende staat van vijandelijkheid in de koloniën, die ook het moederland in gestadige vrees en onrust hield, werd ten laatste geëindigd door de verdragen van 1 October 1777 en 11 Maart 1778. Wij maakten er kortelijk gewag van, om te doen zien, hoe pombal zich steeds aan Engeland poogde aan te sluiten en hoe hij, overtuigd van de inwendige krachten des vaderlands, poogde zijne regten overal, waar het noodig was, met klem te verdedigen, en nergens door lage of kwalijkgeplaatste toegevendheid de achting der vreemde hoven te verbeuren. Dit laatste beginsel deed hem ook niet zelden zich tegen het bevriende Engeland verzetten. Want, ofschoon hij Groot-Brittannie als Portugal's natuurlijken bondgenoot beschouwde, verre was het er van af, dat hij zijn vaderland steeds aan den Engelschen leiband wilde zien gaan, die sedert the Methuen treaty bijna al zijne schreden bestuurd had. Men ziet dit vooral uit al zijne inrigtingen, om den Portugeschen handel te doen herleven, den landbouw en het fabriek- | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
wezen te herstellen; alle welke maatregelen, althans naar de gedachten dier tijden, de Engelsche belangen regtstreeks benadeelden. Het was dan ook niet vreemd, dat Engeland zich hierover meermalen ernstig beklaagde, en dat dit onderwerp aanleiding tot veelvuldige moeijelijkheden en onderhandelingen gafGa naar voetnoot(1). Onze staatsman was hier echter even onwrikbaar als in zijne onderhandelingen met Rome en Spanje. Wat naar zijne gedachte tot welzijn des vaderlands strekte, werd nimmer aan buitenlandsche staatkunde of aanmatigende vorderingen opgeofferd. De eer van Portugal was hem boven alles dierbaar, en dat hij ze door onverschrokkenheid ook tegen Groot-Brittannië wist te verdedigen, leert een merkwaardig voorbeeld. Toen in 1759 de Engelsche admiraal boscawen een Fransch eskader, onder den admiraal de la clue, in het gezigt der haven van Lajos, op de Portugesche kust aangetast en genomen had, beklaagde pombal zich aan het hof van St. James over deze verkrachting van het volkenregt in het schenden van een onzijdig watergebied met zooveel aandrang, dat Lord chatham het raadzaam oordeelde terstond Lord kinnoul naar Lissabon te zenden, om het gedrag van den admiraal te regtvaardigen en genoegdoening voor deze beleediging te geven. Zoo hebben wij dan in eenige hoofdtrekken de veelvuldige verbeteringen en veranderingen geschetst, die in Portugal, onder het bestuur van dien grooten minister werden tot stand gebragt; de welvaart en den bloei, die het rijk binnen zijne grenzen en in de koloniën genoot; de magt en het aanzien, die het bij vreemde hoven deden eerbiedigen. Hoe gaarne zouden wij den man, die 27 jaren lang en tot in hoogen ouderdom steeds onvermoeid aan het welzijn des vaderlands arbeidde, ook algemeen geacht en bemind ten grave zien dalen! Maar een ander lot was over hem bewaard! Deze treurige uitkomst was echter een natuurlijk gevolg van de beginselen, die hem in al zijne handelingen bestuurd hadden. Door zijne vrijzinnige denkbeelden en maatregelen in zaken van godsdienst, had hij zich de vijandschap eener van allen vooruitgang afkeerige geestelijkheid op den hals gehaald, - eene vijandschap, die voor het oogenblik wel sluimerde, maar | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
slechts op eene gunstige gelegenheid wachtte, om te feller los te barsten. Niet minder had hij, door het verheffen van landbouw, handel en fabriekstand, door het beperken van teugellooze ongebondenheid en het straffen van hoog aanzienlijken, den haat des hoogen adels op zich geladen. Hij zag dan ook zeer goed vooruit, dat zijn ministerie met koning jozef, zijnen weldoener en beschermer, staan of vallen moest, en diende den 5den Februarij 1777, korten tijd voor 's konings dood, een verzoekschrift aan hare majesteit de koningin, Donna marianna victoria, regentesse gedurende des vorsten ziekte, in, ten einde, uit hoofde van toenemende jaren en ligchaamszwakte, uit zijne gewigtige betrekkingen ontslagen te worden. Jozefs daarop gevolgde dood deed de beslissing op dit verzoek uitblijven. Onze minister hernieuwde het den 1sten Maart 1777 aan de koningin maria I, die haren vader was opgevolgd, en ontving den 4den Maart deszelfden jaars een eervol ontslag uit al zijne betrekkingen. De jonge koningin intusschen, wier zwakheid van karakter later tot volslagene verstandeloosheid overging, herstelde de meeste personen in hunne waardigheden, die onder het vorig bestuur in ongenade waren gevallen, en liet zich geheel door de geestelijkheid beheerschen. Het bestuur werd geheel veranderd en vele voortreffelijke inrigtingen des vroegeren ministers afgeschaftGa naar voetnoot(1). Ook pombal ontging in zijne stille afzondering op zijn landgoed Oeyras de lagen zijner vijanden niet. De hatelijkste en verkeerdste aanmerkingen op zijn gedrag en bestuur werden openlijk verkondigd en alom verspreid, ten einde hem aan de openbare verachting prijs te geven. De grijsaard zag zich dus nog genoodzaakt eene verdediging te schrijven, vooral gerigt tegen een schandschrift van zekeren francisco josé caldeira soares galhardo e mendanha, niet zoozeer, gelijk hij in den aanvang dier verdediging zegt, om zich zelven, als wel om zijne zonen, schoonzonen en hunne nakomelingen. De koningin beroofde hem echter ook van den troost dezer regtvaardiging, daar zij, bij Decreet van 3 Decemb. 1779, beval, dat men beide stukken zoude vernietigen, en, hiermede nog niet voldaan, twee commissarls- | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
sen naar de stad Pombal zond, om onzen staatsman te ondervragen op al de punten, waarvan zijne vijanden goed gevonden hadden hem te beschuldigen. Deze gaven na een lang en voor hem vermoeijend en vernederend onderzoek, in Januarij 1780, verslag van hunne verrigtingen aan het hof. Pombals gezondheid was door dit alles zoo verzwaktGa naar voetnoot(1), dat de geneesheeren hem raadden de baden te Coïmbra te gebruiken, wat hem echter door het hof niet werd toegestaan. Het verder onderzoek werd door zijne vijanden met de grootste stilte en geheimhouding voortgezet; maar toen in 1780, op aandrang van den markies de alorna, de koningin een besluit nam, waarbij het vonnis van 12 Januarij 1759 tegen de zamenzweerders op 's konings leven vernietigd werd, was het genoeg vooruit te zien, dat den grijzen staatsman geenerlei regt meer wedervaren zoude. En toch, zoo overtuigend was zijne onschuld aan de koningin en aan hare raadslieden gebleken, dat men na verloop van 18 maanden besloot, geene verdere openbaarheid aan den uitslag van het onderzoek te geven, dan eenige algemeene beschuldigingen, die zonder eenigen grond den vlek der schande voor altijd op den grooten man schenen te doen rusten. Men vindt die in een Decreet van 16 Augustus 1781. Daarin werd onder anderen in algemeene woorden gezegd: ‘Dat het onderzoek, wel verre van 's ministers onschuld te bewijzen, integendeel gestrekt had haar te overtuigen, dat de markies de pombal een misdadiger was, waardig voorbeeldig gestraft te worden.Ga naar voetnoot(2) Dat zij echter uit mededogen voor zijne gevorderde jaren en zwaar ligchaamslijden, en hare goedertierenheid, meer dan de regtvaardigheid raadplegende, door de gebeden van den markies zich had laten overhalen, om hem van alle ligchamelijke straffen vrij te stellen, en hem slechts tot op een' afstand van 20 mijlen van het hof te verwijderen: dit alles echter zonder benadeeling van alle regten of wettige vorderingen, die de kroon of eenig ingezeten tegen genoemden markies mogt vermeenen te hebben, wiens bezittingen, zoo- | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
wel gedurende zijn leven, als na zijnen dood, daarvoor aansprakelijk bleven.’ Hoe diep dit schandelijk besluit hem gegriefd hebbe, laat zich ligt denken; een verzet was echter onmogelijk, en hem bleef, gelijk hij zelf gedurende eene zijner laatste ongesteldheden aan zijnen zoon schreef, niets anders overig, dan dat liefdevol vergeven zijner vijanden, hetwelk ons het Christendom leert. Gelukkiglijk duurde zijn lijden niet lang, daar hij op den 5den Mei 1782, in de armen zijner betrekkingen, in het drie en tachtigste jaar zijns levens stierf. Zijn dood was kalm, gelijk men verwachten kon van iemand, die bij een opregt en braaf gemoed, een geheel lang leven in gedurige bemoeijingen voor het welzijn van anderen en voor den voorspoed van zijn vaderland had doorgebragt.
w.r. boer. |
|