De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelingen.
| |
[pagina 2]
| |
ters van morra, den Emír der Bekrieten, tot echtgenooten genomen. djassás, hun broeder, had zijne tent naast die van kolaib opgeslagen, en zijne kudden deelden de weide, die geen ander vee mogt betreden, met de kudden van kolaib. Op zekeren dag was kolaib zijne weide rondgegaan. Eene leeuwerik, die op haar nest zat, kreet angstig op het hooren zijner voetstappen, en klapwiekte met hare vleugelen; maar kolaib sprak: ‘stel u gerust, o vogeltje! uwe eijeren staan onder mijne bescherming.’ En hij zong het liedeken: ‘o Leeuwerik in mijne weide! Fladder vrij door de lucht, broei uwe eijeren uit en zing vrolijk: pik de graankorrels op, waar gij ze vindt!’ Toen kolaib nu op een' anderen dag weder uitging, zag hij het spoor eener hem onbekende kameelin, die de eijeren vertrapt had. Vertoornd sprak hij: ‘Bij de Goden van wáyil! Geen der kameelen van wáyil zou het gewaagd hebben, hetgeen onder mijne bescherming staat aan te randen!’ en toen hij naar zijne tent terugkeerde, was zijn gelaat rood van gramschap. Den volgenden dag ging hij te gelijk met djassás uit, en kolaib bemerkte eene vreemde kameelin onder de kudde van zijnen schoonbroeder: het was die van basoes, eene vrouw, die zich onder de bescherming van djassás gesteld had. Die, meende hij, had de eijeren vertrapt. ‘Dat alle rampen u treffen!’ riep hij haar toe; ‘argwaan voed ik, maar had ik volle zekerheid, dan zoude ik niet spreken, maar handelen! Laat mij deze kameelin niet weder onder uwe kameelen zien!’ sprak hij tot djassás. - ‘Bij God!’ was het antwoord, ‘deze kameelin zal op dezelfde plaats terugkeeren, waar zij nu is, en nergens zullen mijne kameelen hunne koppen nederleggen, of deze kameelin zal den haren nederleggen op dezelfde plaats.’ - ‘Het schijnt wel,’ hernam kolaib, ‘dat gij meer bezorgd zijt om het lot eener kameelin, dan om dat van uwen rug. o djassás! Maar, bij God! zoo zij op deze plaats terugkeert, dan doorboort mijn pijl haren uijer!’ - ‘Bij de Goden van wáyil!’ riep djassás uit, ‘indien uw pijl haren uijer doorboort, dan zal mijn speer u den ruggegraat doorboren!’ Na weinige dagen reed kolaib, met boog en pijlkoker gewapend, weder uit, en zag, dat zijne kameelen zich naar de bron begaven, gevolgd door die van djassás. Bij de fontein genaderd, bond men de kameelen van djassás, waaronder ook de kameelin van basoes was, vast; maar deze rukte, op het gezigt van | |
[pagina 3]
| |
het water, het touw los, wierp de herders, die haar wilden terugdrijven, overhoop, en dronk. Kolaib herkende haar; ‘dat is gedaan om mij te tergen!’ riep hij uit; op hetzelfde oogenblik rigtte hij een' pijl op haar af, die haar den uijer doorboorde. Loeijend van smart, rende het dier naar zijne stalling terug, en een dubbelkleurige straal van melk en van bloed, stroomde uit haren uijer. Op dit gezigt sprong basoes op, rukte haren sluijer van haar hoofd, en riep: ‘o Schande! de regten der gastvrijheid zijn geschonden!’ - ‘Zwijg, vrouw!’ riep haar djassás toe; ‘ik schenk u eene grootere kameelin dan de uwe was.’ Maar basoes bleef voor ieder aanbod doof, en toen de nacht gekomen was, zong zij: ‘Vreemdélingen! die den nacht bij dezen stam doorbrengt, weest op uwe hoede en neemt u in acht; want wij zijn onder een' stam, die zijne gasten niet weet te beschermen. Neemt mijne kudde, neemt ze! Hoe zou ik voor haar kunnen zorgen, daar ik vrees, dat men mij mijne dochtertjes zal ontrukken? Voorwaar! in de legerplaats van mijn' vader monkidh ware zulk eene schanddaad nimmer bedreven; onder diens tenten woont de gast veilig en heeft geene beleediging te vreezen; maar nu woon ik onder een' stam - wanneer de wolf dien overvalt, dan is mijn schaapje het eerste slagtoffer zijner woede!’ Met luider stemme had zij gezongen, opdat djassás haar zoude hooren. en deze riep uit: ‘Zwijg, o vrouw! morgen zullen de peezen van de pooten van een' kameel doorgesneden zijn, wiens verlies wáyil meer smarten zal, dan het verlies van uwe kameelin u verdriet heeft gebaard!’ Nu lette djassás naauwkeurig op kolaib's gangen; maar hij hoorde, dat deze immer gewapend uitging, en daarom durfde hij niets tegen hem ondernemen. Maar eindelijk berigtte men hem, dat kolaib ongewapend was uitgegaan; toen volgde hem djassás, en als hij hem achterhaald had, sprak hij: ‘Wend uw gelaat naar mij toe, o kolaib! want uw dood is besloten.’ Maar uit trots keerde kolaib zich niet om. ‘Stel u te weêr, o kolaib! want vermoorden zal ik u!’ - Zoo gij waarheid spreekt, plaats u dan ‘voor mij,’ was het antwoord, ‘want gij weet, dat ik mij niet omkeer.’ - ‘Gij hebt gelijk,’ sprak nu djassás, ‘ik geloof niet, dat gij het meer doen zult;’ en op hetzelfde oogenblik doorboorde hij kolaib's rug en de vorst viel levenloos neder. | |
[pagina 4]
| |
II.
| |
[pagina 5]
| |
det wegens eene kameelin. De banden der bloedverwantschap, die ons aan u verbonden, hebt gij verscheurd; maar toch willen wij ons niet in overijling wreken, maar willen u de gelegenheid geven ons voldoening te schenken. Daarom laten wij u de keus tusschen vier voorstellen; neemt een van deze aan, en gij zijt gered, en wij voldaan.’ - ‘Welke zijn zij?’ vroeg morra. - ‘Roep kolaib weder in het leven terug, of lever ons djassás over, opdat wij hem dooden, als voldoening voor den dood van kolaib, of lever ons in plaats van djassás zijn' broeder hammám over, want hij weegt tegen kolaib op, of geef u zelven aan ons over, dan zal kolaib's bloed gewroken zijn.’ - ‘Kolaib in het leven terug te roepen is onmoǵelijk; djassás is een onbezonnen jongeling, die in overijling tot een' speersteek zijne toevlugt nam, en die daarop zijn paard besteeg: waar hij zich thans ophoudt weet ik niet; hammám is de vader van tien, de broeder van tien en de oom van tien: die allen zijn de ridders van hunnen stam, en zullen hem aan mij niet overleveren, opdat ik hem aan uwe woede blootstelle, en gij op hem eene misdaad verhalet, waar aan hij onschuldig is; en ik - zullen dan de ruiters niet heden of morgen den kamp met elkaâr beginnen, en zal ik dan niet de eerste zijn, die den dood vind op het veld van eer? Maar op mijne beurt laat ik u de keus tusschen twee voorstellen. Ziet hier mijne mij overgeblevene zonen; kiest een' uit hen, werpt een touw om zijn' hals, brengt hem tot uwe stamgenooten, en slagt hem, zoo als men een lam slagt; wilt gij dit niet, welnu, dan zal ik u duizend zwartoogige kameelen geven, en een mijner Bekrieten zal als gijzelaar bij u zijn, totdat gij ze ontvangen hebt.’ Vertoornd riepen de gezanten uit: ‘Schandelijk handelt gij! Durft gij ons het bloed uwer onnoozele kinderen of kameelmelk aanbieden, tot vergelding van het bloed van kolaib!’ Toen ontstond de oorlog tusschen de Bekrieten en Taglibieten, die, naar den naam der beleedigde vrouw, de oorlog van Basoes werd genoemd, en die langen tijd, veertig jaren, volgens de Oostersche spreekwijze, duurde. En als, in den ouden tijd, deze of gene stam, na vreedzaam het vee te hebben geweid, of een' gevaarvollen rooftogt gelukkig te hebben volvoerd, des avonds naar zijne tenten terugkeerde, dan stond de Arabische bard, de ráwi, op, en verhaalde de daden der vaderen en verheerlijkte den ouden heldentijd; en dan geleek zijn zang een sierlijke krans, door geschiedenis en phantasie | |
[pagina 6]
| |
zoo zusterlijk gestrengeld, dat het nageslacht het niet meer waagt te beslissen, welke bloem aan deze, welke aan gene toebehoort. En lang bleef die oorlog in het geheugen der woestijnbewoners bewaard; eene menigte spreekwoorden, aan de geschiedenis van dien langen strijd ontleend, herinnerde er hen telkens aan, en ook de schoone zegezang van den na iederen slag als overwinnaar terugkeerenden mohalhil, ging niet uit hun geheugen verloren: ‘Hoe helder was de nacht, dien ik in Dsoe-Djosam doorbragt, en hoe snel ging hij voorbij, om nimmer terug te keeren! Zoo de nacht mij lang viel vóór den slag van Dhanáyib, dan ween ik nu, dat die nacht zoo kort was. Hoe snel verdween het tweelinggesternte uit mijn gezigt, even als een oude kameel, die slechts wenscht naar zijne ruime stalling terug te keeren. Angstig en ongeduldig zag mijne tegenpartij naar de twee schitterende sterren van den kleinen beer op, en zij schenen hem de handen van een' dobbelaar te zijn, wiens worp over de overwinning zou beslissen. Het morgenrood verwijderde mij van de strijdplaats, maar ik had den grond met lijken bedekt. Nog heugt mij hoe het teedere meisje, de schoone dochter eener schoone moeder, mijne dartele vriendin, wier omhelzingen zoo zoet zijn, toen ik haar vaarwel zeide, mij aan haren boezem knelde en sprak: “Dierbare mohalhil! dat geen pijl u treffe!” En toch, - zoo kolaib nu weder uit zijn graf verrees, dan zou de slag bij Dhanayib hem melden, wie de vrouwenvleijer is!’ ‘Te Wáridát heb ik bodjair als een geslacht kameel in zijn bloed wentelend verlaten, en weeklagend gaan de vrouwen der Obáditen, hunne tenten verlatende, het lijk te gemoet. Maar aan kolaib was hij niet gelijk in moed, als gasten, die onder zijne bescherming stonden, beleedigd werden; maar aan kolaib was hij niet gelijk in hoofschen eerbied, wanneer eene schuchtere en gesluijerde maagd hem ontmoette. Kolaib... onder den killen grafsteen ligt de vooruitziende, de vastberadene! Kolaib.... niets is goed meer op de aarde, en geen edel man bewoont ze meer, sinds ook gij, onder zoo velen die haar verlieten, haar verlaten hebt! Kolaib ... wie kon tegen u wedijveren in dapperheid en edelaardigheid? Wie was tegen u bestand, als gij, onder het dak der drinkers, bokaal op bokaal ledigdetGa naar voetnoot(1)? | |
[pagina 7]
| |
Bij Onaizah streden wij in den ochtendstond met hen, die met ons denzelfden stamvader hebben, en wij schenen twee molens, die onophoudelijk door het water worden voortgedre ven; naauwelijks konden onze rossen hunne hoeven uit den met lijken bedekten grond losrukken; want zij doorwaadden den bebloeden grond, alsof die een moeras geweest ware. Zij hadden kolaib gedood in hunne razernij, en spraken: “Geen' meester erkennen wij meer.” Bij alles wat heilig en niet heilig is, gelogen hebben zij. Zij hadden kolaib gedood en spraken toen tot mij: “Rigt geen bloedbad aan!” Maar bij den Heer van den heiligen Tempel! een bloedbad zal ik onder hen aanrigten, totdat hunne opperhoofden, na alle verdedigingsmiddelen vruchteloos te hebben beproefd, hunne vingers knagen, uit smart over hetgeen zij zien gebeuren: totdat hunne vroeger gesluijerde vrouwen met onbedekt gelaat radeloos om - zwerven, het zweet afdroogende, dat aan de lokken hunner vaderlooze kinderen kleeft!’ | |
III.
| |
[pagina 8]
| |
toen men hem mohalhil's woorden overbragt, die gezegd had: ‘Ziedaar eene voldoening voor den riem van den voetzool van kolaib!’ toen ontbrandde zijn toorn; ook hij mengde zich nu in den strijd, en de Bekrieten verkozen hem tot hun opperhoofd. De eerste slag, waarbij hij tegenwoordig was, was de slag van Kiddhah, die de slag van het afscheren des hoofdhaars genoemd wordt. Hárith namelijk had den Bekrieten bevolen hunne vrouwen met zich naar den slag te nemen, en deze achter de legerbenden te plaatsen, opdat zij de gewonde vijanden zouden dooden, en hunne gewonde stamgenooten met drank en spijs zouden verkwikken. Toen hem nu gevraagd werd, hoe de vrouwen de Bekrieten van de Taglibieten zouden onderscheiden, had hij den zijnen bevolen het hoofd te scheren, en alle Bekrieten hadden aan dit bevel gehoor gegeven, met uitzondering van djahdar. Djahdar was klein en misvormd, en zijne weelderige lokken waren zijne eenige schoonheid; daarom sprak hij: ‘Mannen! zoo gij mijn hoofdhaar afscheert, dan maakt gij mij geheel afzigtelijk. Laat het mij dus behouden, en den eersten kampvechter der vijanden, die morgen gindschen heuvel afdaalt, zal ik dooden.’ Hij deed meer dan hij beloofd had, want hij doodde twee ruiters, den een' met de punt zijner speer, den ander' met het achtereinde; maar in de hitte van den strijd werd hij van zijn paard geworpen, en toen de Bekrietische vrouwen hem ongeschoren zagen, meenden zij, dat hij een Taglibiet was, en maakten hem af. Op dezen dag zegepraalden de Bekrieten voor het eerst, want vroeger had mohalhil immer als overwinnaar de strijdplaats verlaten. In een der gevechten, die hárith tegen de Taglibieten leverde, maakte hij mohalhil gevangen, en daar hij hem niet kende, zeide hij tot hem: ‘Wijs mij mohalhil en ik schenk u de vrijheid.’ - ‘Zweert gij mij, dat gij dat doen zult?’ vroeg de ander. - ‘Ja!’ was het antwoord. - ‘Welnu,’ hernam mohalhil, ‘ik ben, dien gij zoekt.’ Hárith bleef zijn woord getrouw; hij gaf aan mohalhil de vrijheid terug, en vergenoegde zich de voorste lokken van zijn hoofdhaar af te snijden; want de Arabieren hadden de gewoonte aldus met hunne gevangenen te handelen, en hunne helden beroemden er zich op, in menigte de voorste lokken afgesneden te hebben. Eindelijk sloten beide partijen, afgemat door den strijd, den vrede, Maar voor mohalhil was vrede met de moordenaars zijns broeders eene onmogelijkheid; hij vlugtte naar den stam | |
[pagina 9]
| |
der Madhhidjieten, waar hij een gastvrij onthaal vond. Doch na veertig jaren krijgs kon hij zich niet aan rust gewennen; hij kocht daarom twee slaven, en ondernam, door hen vergezeld, verscheidene strooptogten tegen naburige stammen. Den slaven verdroot dit onrustige leven, en zij besloten den ouden krijgsman op eene eenzame plaats te dooden. Toen hij hunne moorddadige plannen bemerkte, en zag, dat er geene redding voor hem mogelijk was, verzocht hij hun als laatste gunst, het volgende vers aan zijne bloedverwanten over te brengen: ‘Wie zal melden dat mohalhil - God zij u beiden en uw beider vader genadig -’ Toen de slaven hem nu gedood hadden, en naar zijne bloedverwanten waren teruggekeerd, vroeg men hun, waar hun heer was. ‘Hij is daar en daar gestorven,’ luidde het antwoord, ‘en wij hebben hem daar begraven.’ En op de vaaag, of hij hun dan vóór zijnen dood niets belast had, spraken zij het vers uit, dat niemand begreep. Slechts mohalhils dochter begreep het en sprak: ‘Bij God! een slecht dichter was mijn vader niet, en zinnelooze woorden sprak hij nimmer; hij wilde ons bekend maken, dat de twee slaven zijne moordenaars zijn, en zie hier de verzen: Wie zal melden dat mohalhil gedood is, nedergeveld in de woestijn? God zij u beiden en uw beider vader genadig: geeft acht, dat de slaven de verdiende straf niet ontgaan!’ Door deze woorden verschrikt, bekenden de slaven hunne misdaad en werden dadelijk ter dood gebragt. |
|