| |
| |
| |
De st. paulus rots. Dichtstuk van Bernard ter Haar.
Tweede druk. Amsterdam, G.W. Tielkemeijer en W. Willems. 1847. XII bladz. Voorrede. - 108 blz. De St. Paulus Rots, in Vijf Zangen. - 18 blz. Aanteekeningen. - 40 blz. De Schipbreuk van het Nederlandsche Barkschip Jan Hendrik. (Naar het Dagverhaal van J. Hanou Jz.). - 42 blz. De Reis naar Brazilië (Naar het Dagverhaal van H. Vierow). Te zamen 208 blz.
(Veroolg en slot van bls. 866.)
De Heer ter haar zal ons, gelooven we, het regt niet ontzeggen van hem als Dichter rekenschap te vragen zijner ingenomenheid met een onderwerp als de schipbreuk van den Jan Hendrik, en ons even weinig weêrspreken, vertrouwen wij, indien we zijn antwoord gereed achten in de gelegenheid ter schildering van den geheel buitengewonen toestand, dien het hem in het verblijf der schipbreukelingen op de St. Paulus Rots aanbood. Eenig, als zij heeten mogt, wettigt ze voorzeker al zijne belangstelling. Of twijfelt een onzer lezers er aan, als hij de volgende fragmenten uit het Dagverhaal van den Heer j. hanou jz., die als Scheepsheelmeester in de ramp deelde, als hij de volgende schets van den eersten morgen gelezen heeft, waarin het treffende der waarheid het kunstelooze der schikking ruim vergoedt?
‘Er verliep een geruime tijd, eer wij geheel tot ons zelven waren gekomen. De meesten onzer hadden veel zeewater binnengekregen, en waren min of meer gekwetst. Den een' bloedde het gezigt; den ander' waren de handen of voeten opgereten. Deze had zijne borst gekneusd; gene klaagde over hevige pijn in de zijde. Naauwelijks één was er geheel onbeschadigd gebleven. Het meest hinderde ons het gemis van schoenen, die velen onzer in de branding hadden verloren, daar het volstrekt ondoenlijk was, om barrevoets op de scherpe klippen voort te komen. Ook hier echter was de dringende behoefte de moeder der uitvinding.
Onder het tusschen de klippen aangespoelde hout vond
| |
| |
men enkele losse duigen en plankjes. Deze bond men, bij gebrek aan hoosblokken, onder de voeten, en zóó geschoeid begon men, toen de morgen aanbrak, de Rots te onderzoeken.
Bij den opgang der zon bespeurden wij, dat de hoogste rotspunten aan honderden van zeevogels tot eene schuilplaats dienden, die, door onze komst in hunne rust gestoord, verschrikt opvlogen, met angstig gekrijsch rondom onze hoofden fladderden, en sommigen onzer zelfs in hunne kleederen beten, als poogden zij ons het bezit dier plaats, welke bij de eerste beschouwing reeds afgrijzen verwekte, nog te betwisten.
Hoe verheugd wij ook over onze redding waren, deze onze blijdschap werd spoedig gematigd, toen wij helder en volkomen van onzen toestand bewust werden. De Rots bestond - werwaarts het oog zich wendde - uit niets dan scherpe steenen.
Plant noch kruid was ergens te ontdekken. Wij hadden volstrekt geen voedsel kunnen redden, en nog dieper werden wij ter nedergeslagen, toen men nergens een druppel drinkbaar water vond.
Naauwelijks waren wij aan den eenen dood ontkomen, of wij zagen den anderen in nog verschrikkelijker gedaante, als met opgesperde kaken ons aangrijnzen. Ik duizelde toen ik hierover nadacht. De dorst deed zich nu reeds gevoelen, en enkelen gaven dit in luide klagten te kennen.
De jongens wekten vooral mijn medelijden op, en thans nog komen zij mij dikwerf voor oogen, hoe zij op handen en voeten omkropen, zich meester maakten van ieder stukje hout, dat tot schoeisel kon dienen; elke spleet, iedere kuil in de rots nazochten, het daarin staande water, in de vooronderstelling, dat het regenwater was, gretig met hunne handen opschepten en aan den mond bragten, maar telkens te leur gesteld, het hoofd droevig afwendden. Welkom was hun het bevel van den Kapitein, om eijeren te zoeken en vogels dood te slaan, waarvan sommigen zóó tam of argeloos waren, dat zij zich bij de vlerken lieten grijpen.
Eene onzer eerste zorgen was om de giek, welke geweldig veel geleden had, weder in een drijfbaren staat te brengen. De stuurman, timmerman en enkele andere manschappen sleepten haar naar de linkerzijde van de Rots; sjorden haar met een eind van het touw, waarmede wij aan wal waren getrokken, stopten zoo goed mogelijk de reten, en bragten
| |
| |
haar toen weder te water, ten einde van de provisie, die men in de nabijheid der Rots drijvende zag, iets magtig te worden. Eenige vaatjes met spek, kool, boter, meel en genever gevuld, werden nog gelukkig opgevischt; maar tot onze groote smart vond men er geen enkel met water of bier. Waarschijnlijk waren de watervaten, waarvan men er hier en daar nog één met ingestooten bodem zag dobberen, gelijktijdig met het schip verbrijzeld. Weinig baatte het, dat wij nog twee vaatjes met azijn bekwamen; want dit oogenschijnlijk uitmuntend middel tegen den dorst deed meer kwaad dan goed, daar het den mond pijnlijk deed zamentrekken en de keel ontvelde.
Een varken, dat zich, even als onze scheepshond, zwemmende aan wal had gered, diende nog om onzen spijsvoorraad te vermeerderen.
Midden tusschen de klippen in, bevond zich een gat of draaikolk, die onder de Rots doorliep, en met de zee gemeenschap had. Hier werden met behulp van een der riemen en een langen stok, waarin een spijker geslagen was, eenige lakens, het karpet en tafelkleed van de kajuit, een kluiver en nog andere voorwerpen opgevischt. Hier ook kwam het lijk van een' der drenkelingen boven. Het was een lieve jongen, nog geen veertien jaren oud, dien wij allen hartelijk genegen waren. Men bond een' steen op het lijk en liet het zóó zinken.’
Hoe getrouw geeft de aangehaalde plaats, naar de karakteristiek-individuële opvatting des schrijvers, den schrikkelijken toestand weder. Al hadden wij het u niet vooruit gezegd, ge zoudt den Scheepsheelmeester hebben herkend aan den aanhef, die de gewonden schetst, aan de betrekkelijke uitvoerigheid over het velerlei ligchamelijk lijden. Foei van den Cri ticus, die beweren zou, dat het in het verhaal dag wordt, eer van den opgang der zon werd gewag gemaakt; in de schemering moest naar schoeisel worden omgetast, als men bij het krieken zou kunnen klauteren. Het is naauwelijks licht geworden, of de schrijver heeft al de naaktheid der rots gezien, heeft al den omvang hunner ellende begrepen; want de man, wiens studie de geneeskunst is, duizelt bij de gedachte, dat zij eerder nog van dorst dan van honger zullen sterven. Er is zoo veel welsprekendheid in den eenvoud der uitdrukking, waarmede ons de jongens worden geschilderd, die een handvol waters uit spleet bij spleet en kuil bij kuil gretig aan den
| |
| |
mond bragten, of het drinkbaar zijn mogt, ‘maar telkens te leur gesteld, het hoofd droevig afwendden,’ dat we ze vóór ons zien, maar wanhopen het beter over te vertellen. Nog eenmaal komt de man van het vak aan het licht in de klagt over het ontvellen der keel door den azijn, en dan hoort gij den mensch, den mensch, dien gij de hand zoudt willen drukken, om het woord, aan het vol gemoed ontschoten, in den lof aan een der drenkelingen bedeeld: ‘Het was een lieve jongen, nog geen veertien jaren oud, dien wij allen hartelijk genegen waren.’ Of zou er na die woorden niet menige traan zijn gevallen op de beide laatste regels?
Zoo veel over de verdiensten der voorstelling van een' der ooggetuigen, van den Scheepsheelmeester, die den Heer ter haar tot bouwstof strekte; zie nu welk gebruik de Dichter er van heeft gemaakt - wij schrijven daartoe den aanhef van den Derden Zang, de Klip getiteld, voor u af:
De scheemring dunt - het zwerk gaat blozen;
De morgen daagt. Het kleurloos graauw
Der lucht versmelt in lieflijk blaauw;
Het blaauw in 't rood van purp'ren rozen,
Die versch geplukt zijn van haar steel;
Het rood wordt hoog-oranjegeel;
Het geel wordt goud; het goud vat vuur -
Dáár rijst de zon, die 't vlammend hoofd
Uit 't lichtweêrspieglend golfazuur
Ten hemel beurt; de sterren dooft,
De rots haar nevelkleed ontrooft,
En met ontelbre regenbogen
De wolken kleurend van kristal,
Hun 't oord van schrik ontrolt voor de oogen,
Wat thans hun woonoord worden zal.
Duizend en een malen is zeker de opgang der zon met meer of minder verkwisting van verwen nagebootst; maar waarom wij er hier nog eens eene proeve van ontvangen; waarom de Dichter ons haar bij zijne lamp beschrijft, en ons dat schouwspel niet met de oogen van een' der schipbreukelingen doet gadeslaan, het zal u duidelijk worden na de mededeeling der onmiddellijk volgende verzen:
Dáár lag de rotsklip arm en naakt,
Wier rug de zee doorzaagde en kloofde;
| |
| |
Zwart als de kool, in 't vuur geblaakt,
Die pas in 't sissend nat zich doofde,
Dat kokend opdampt wijd en zijd;
Zwart als een uitgebrande krater,
Die eens zijn vlammen spoog in 't water,
Maar wien reeds sinds onheugbren tijd
De gorgel weêr was toegewrongen,
En die bij d' onderaardschen strijd
Van 't vuur, dat lucht zocht door zijn longen,
In stukken is van één gesprongen.
Hier rijst geen boom, geen struik omhoog;
Geen bloemgewas der keerkringlanden
Verrukt met bonte pracht hier 't oog; -
Hoe fel van d' onbewolkten boog
't Loodlijnig zonnevuur moog branden, -
Het wekt geen leven in de borst
Dier rotsen, met een ijzren korst
Als harnas van metaal omschorst.
Geen scheutje worstelt door de reten,
Als splintrend glas van één gespleten.
Geen half-ontsloten oesterschaal
Wil op dien dorren rotsgrond kleven.
Geen krans van breed getakt koraal -
Als loofwerk in albast gedreven,
Of als borduursel zaamgeweven,
En ragfijn uitgewerkt als kant -
Schenkt aan dit doodsch en vreugdloos strand
Een' zweem van plantengroei of leven.
De krab alleen, die als de spin
De wandelende pooten zet,
Maar voort zich sleept met loomer tred,
Kruipt ieder rotsholte uit en in.
En aan den bovenrand der klippen,
Wier glinstrend zwart met witte stippen
Is digt bezaaid en oversneeuwd,
Dáár huist en joelt, dáár tiert en schreeuwt
Een talloos heir van zeegevogelt
Met gele sneb en bont gevlogelt;
Reeds liet het, toen 't nog duister was,
Door naar gekrijsch en schrillen kreet,
Door dwarlend zwieren langs den plas
En soms door scherpen snavelbeet,
Zijn schrik en onrust klaar bemerken,
| |
| |
Alsof op zwarte vleêrmuis-vlerken
Een spokendrom de lucht doorreed.
En nu, bij de eerste morgenstralen,
De rots in 't volle licht gaat pralen,
Nu vliegen digte zwermen op.
En drijven, onder rustloos snateren
In witte wolken, langs de wateren.
Men ziet er met gepluimden kop
En toornig opgezwollen krop
Steeds fladdren om den hoogsten top.
Men ziet, met angstig vleugelkleppen,
De gaaikens naar het nest zich reppen,
Waar 't piepend jong werd uitgebroed.
Men ziet er, 't vonklend oog in gloed,
Die van de steilste rotspunt turen
Op 't scheepsvolk, klautrend aan hun voet
En sluiks dáár van hun wachtpost gluren
Alsof hun schrander oog reeds gist,
Welk lijfsgevaar hun valt te schromen,
Nu zij het rijk zien ingenomen,
Nooit door een' stervling hun betwist!
Wij keeren terug tot onze bedenking tegen de eerste regels van dezen zang, die den Heer ter haar wel aanleiding gaven, om, in de jongst aangehaalde, even gemakkelijk als geleidelijk het voorkomen van de Rots bij het aanbreken van den dag te beschrijven, maar hem tevens tot eene uitweiding over de vogelen verlokten, waarbij zijne Zangster hem begeeft. Hoeveel schoons had hij ons, bij een anderen aanhef, in stede van die prozaïsche plaats kunnen geven; hoe zou een flinker greep, - men houde ons de vermetelheid dien aan te duiden ten goede, - van grooter heerschappij over zijn onderwerp hebben getuigd. Aan het slot van den tweeden zang werd ons de verkwikking beschreven, die er voor de schipbreukelingen in school, het lijf op den harden grond neêr te strekken; maar sliepen dan allen zoo gerust, als robinson crusoe ons vertelt dat hij deed, in den dikken boom, die zoo veel van een den met dorens had? Onder het aantal slagtoffers van de ramp, den Jan Hendrik overkomen, school er zeker een enkele, scholen er waarschijnlijk een paar, wier oogleden de slaap dien nacht niet look, die elkander van wake tot wake afvroegen, of het nog niet daagde? Indien de Dichter goed had kunnen vinden, ons den indruk weêr te geven,
| |
| |
dien het eerste gloren van den morgen op hen maakte, we hadden die bonte beschrijving van den opgang der zon er door gemist, het is waar, maar eene huivering ware u en mij door de leden gegaan, als wij met die sprekend-opgevoerde ellendigen slechts de driedubbele woestenij van lucht en zee en rots hadden gezien. De manschap der bark bestond, ja, met uitzondering van één passagier en den scheepsheelmeester, uit maar zeeluî, doch er is stand noch beroep ter wereld, die alle karakters vereenzelvigt, en voor de dubbele gave der vinding en des gevoels, die dichterlijk genie heet, moest de voorstelling, hoe onderscheiden gemoedsaard in zulk een oogenblik aan het licht komt, iets uitlokkends hebben gehad. Geen enkele trek, ter teekening van dien misdeelden grond vereischt, had behoeven te loor te gaan in de mijmering van een' slapeloozen lijder, in het gesprek van een paar matrozen, uit bangen of blijden droom opgeschrikt of ontwaakt; maar in plaats der pracht van woordenbeelden, waarmede ons nu het ontbreken van bloemgewas en koraal wordt veraanschouwelijkt, zouden wij meê op de rots zijn geweest, en hadden wij die niet doodsbedaard, maar van verre - bekeken.
In de Voorrede van dit boek zegt de Auteur, dat ‘de wensch bij’ hem ‘levendig werd, om’ het verhaal dezer schipbreuk ‘in den vorm van een Dichtstuk over te gieten.’ De uitdrukking is zedig, doch ter haar staat onder onze poëten te hoog aangeschreven, om uit dat woord af te leiden, dat zijn doel niet verder reikte, dan om de gebeurtenis op rijm te brengen. En echter, wat zullen wij zeggen, indien wij hem louter de gedachten, door hanou aangegeven, zien uitwerken, als in de regels, welke zich aan de overgeschrevene sluiten?
Thans ziet, thans weet ge waar gij zijt,
Geredden! tot wat prijs het leven,
Zóó duur gekocht, u is verbleven!
Ach, have en leeftogt, alles kwijt,
Aan duizend nooden prijs gegeven,
Slaat gij uwe oogen rond met beven!
Gij ziet het slinkend wrak van 't schip
Tot gruis vermalen op de klip;
Gij blikt die woeste rotsen over,
Gij kruipt ze op knie en handpalm rond,
Maar vindt geen plek beschaauwd met loover,
Geen bronaêr zijplend uit den grond,
| |
| |
Die u de lippen laaft. Wel blinkt
Van verre een heldre plas u tegen;
Maar 't is geen bronnat, 't is geen regen
Wat ge opschept, en zóó gretig drinkt:
't ls zeevocht, dat den mond verwringt;
Dat walglijk zout en bitter smaakt,
En, pas geslorpt, wordt uitgebraakt.
Of is ter haar's poëzij hier niet beneden hanou's proza gebleven? Terwijl zij zich niet verwaardigt ‘de duigen en plankjes,’ uit nood aangeschoeid, op te merken, is ze niet half zoo schilderachtig in het zoeken naar regenwater als ‘de jongens,’ die, ‘telkens teleurgesteld, het hoofd droevig afwendden.’
Doch de toespraak is nog niet ten einde:
Thans weet gij, Droeven! waar gij zijt;
En 't denkbeeld zinkt als lood op 't harte,
Hoe al de doodsangst, dien gij tartte,
Hoe al de ellende, die gij lijdt,
Slechts een beginsel is van smarte!
(Ach, 't is niet ijdel, wat gij vreest!)
En 't schrikbeeld spookt reeds voor uw' geest,
Hoe gij, met toegeschroefde borst,
En half verstikt van hitte en dorst,
De voeten kwetsend aan die scherven,
Om voedsel gillend dáár zult zwerven;
Hoe gij, gekluisterd aan die rots,
Gedoemd kunt zijn om dáár te sterven,
En, eer ge uw laatste kracht gaat derven,
Den dood zult wenschen duizendwerven,
Tot hij verschijnt als Engel Gods!
Wij weten niet, welk een indruk deze verzen bij de voordragt hebben gemaakt, doch bij de lezing gelooven wij te mogen zeggen, dat zij koel laten, zoo als alle redenering doet over een' toestand, die in beelden en groepen moet worden veraanschouwelijkt, als hij het hart treffen zal.
Het is beproefd in de volgende schetsen, die ge met hanou's proza vergelijken moogt:
Toch leent de hoop op redding krachten,
Hoe weinig haar ook 't hart vertrouwt;
De zucht herleeft tot zelfbehoud,
| |
| |
Bedwingt de half geslaakte klagten,
Hoe reeds de drooge lippen smachten,
En spoort tot d' arbeid jong en oud.
De scheepsvoogd wenkt de rapste knapen,
In 't springen vlug, in 't klimmen stout,
Om eijers van de rots te rapen;
En dikwerf heeft een sluwe gast
Een' vogel, suffende ingeslapen,
Of wakend bij zijn nest, verrast,
Die wel met strak gespannen veeren,
Met sneb en klaauw zich blijft verweren,
Doch, bij de vlerken neêrgehaald,
Dien weêrstand met den dood betaalt. -
En op de vogels volgt de giek:
De giek, in 't slingren lek geslagen,
Wordt leeggehoosd en digt gesjord,
Met touw gestevigd en omgord,
Half voortgezeuld, half voortgedragen,
En weêr van 't strand in zee gebragt.
De kloeksten gaan er 't lijf in wagen;
Zij maken op het drijfhout jagt,
En achterhalen 't dobbrend vat,
Waarin nog 't vleesch begraven zat,
En keeren met een rijke vracht,
Die telkens uitgezet aan wal,
Voor 't minst een poos nog strekken zal
Tot rekking van het kwijnend leven.
We onthouden ons van alle aanmerking op deze strophe, om er op terug te komen, als wij de vergelijking van hanou's proza met ter haar's poëzij zullen hebben ten einde gebragt. Zonder onbillijk te zijn, zouden we de eerstvolgende twintig regels kunnen overspringen, daar zij eene bijzonderheid vermelden, die, naar het Dagverhaal van den Scheepsheelmeester, tot den tweeden morgen behoort, en waarbij onzen lezers dus de opgave der bouwstof ter waardering ontbreekt; doch we zijn den Dichter te dankbaar voor een blijk, dat hij naar schikking heeft gestreefd, dat hij aan eene smaakvolle afwisseling behoefte gevoelde, om dit niet te erkennen en de plaats meê te deelen:
| |
| |
Een wacht wordt beurtlings uitgezet,
Die op het zwalpend scheepstuig let,
En wat van 't wrak komt aangedreven
Wordt, daar men dreg en handboom mist,
Met plank en roeispaan opgevischt.
De vlag op 't hoogste punt geheven,
Den scheepling tot een sein en baak,
Waait uit van d' opgerigten staak.
Ach, niet, gelijk in vroeger eeuwen -
Toen ze als 't blazoen der Waterleeuwen
Bij pulverdamp of stormgeloei,
Met fierheid uit haar kreuken woei,
En nimmer laf werd neêrgestreken,
Maar vaak op 't nieuw veroverd land,
Als 't vreugdeschot werd losgebrand,
Oud-Neêrlands zeetriumf ten teeken
Als zegestandaard stond geplant -
Gaat zij van Hollands glorie spreken,
Maar angstig-wuivend redding smeeken
Aan elk, wie in het bleek verschiet
Haar driekleur in de lucht ziet steken
En 't wapp'ren van haar dundoek ziet.
De draaikolk brengt ons weder tot hanou's proza.
Maar ginds aan een der steilste kloven,
Diep door de golven uitgehoold,
Dáár staat het scheepsvolk zaâmgeschoold.
Zie, wat de zee van 't wrak gaat rooven
(o Wonder!) drijft dáár zwalpend boven
En borrelt uit den wijden mond
Der draaikolk, die er giert in 't rond.
Dáár heeft, door rustloos voort te delven
In de onderwoelde rotsgewelven,
De branding, die de klip bestormt,
Een diepe loopgraaf zich gevormd,
Die, alles dreigend met vernieling,
Zich hier een uitgang heeft geboord,
En wat zij aangrijpt in haar wieling,
Dat zuigt zij door die draaikolk voort.
Men vischt er latwerk, zeil en koord,
't Gordijn-feston der scheepskajuit,
Gebroken raas en planken uit,
| |
| |
Dooreengeward met doek en tijk;
Maar als de hand weer plompend daalt,
‘Een weinig eerbiediger, poëzij!’ roepen wij uit, ‘de proza heeft meer gevoel, als zij ten minste “laat bovenkomen.”’
Vat ze in de kleedren van een lijk.
Een drenkling wordt er opgehaald,
Een blonde knaap, nog jong van jaren,
Het bol gelaat nog vriendlijk rood,
Die droevig hen scheen aan te staren,
Als smeekte hij nog in den dood:
Hem niet te werpen in de baren.
Zij zoeken hem een legersteê,
Die niet bereikt wordt door de zee,
En overstaaplen 't lijk met steenen;
Maar kunnen 't neêrgezonken hoofd,
Dat hangen blijft, van steun beroofd,
Een' rotsklomp slechts als peluw leenen.
o Jonge doode, aan verre kust!
Gij slaapt uw diepen slaap gerust,
Ook zonder grafkuil, wade of kist;
Maar zoo uw droeve Moeder 't wist,
Zij zat hier dagen lang te weenen;
Zij hield hier bij uw lijk de wacht,
En joeg van 't aas de vogels henen,
En zeî u snikkend: goede nacht!
o Moog Gods liefde u eens hereenen!
Slaap op dat harde doodsbed zacht!
Er is poëzij in de uitdrukking aan het gelaat des verscheidenen verleend, als smeekte hij nog in den dood hem niet in het water te werpen, en de Heer ter haar zou zich nog meer op dezen greep te goed mogen doen, als het verhaal van den Stuurman, dat ten opzigte der begrafenis van den jongeling van dat des Scheepsheelmeesters afwijkt, er zijne hand niet toe had verlokt (bl. 146, 147, Aanteek.).
Het overschrijven der beide lezingen van den eersten dag, - de eene in ongebonden stijl, de andere in vloeijende verzen - is ten einde gebragt; ieder onzer lezers kan vergelijken en oordeelen; ons zijn, hopen wij, de volgende vragen vergund. Wat heeft de aanschouwelijkheid der voorstelling bij ‘het overgieten in den vorm eens dichtstuks’ gewonnen? Wien heeft
| |
| |
de gebeurtenis er ‘dieper door in het gemoed gegrepen,’ omdat zij zulke ‘waarheid’ behelst? Wij hebben der verbeelding des Dichters twee schilderijen dank te weten; de eene stelt den opgang der zon, de andere het gevogelte der rots voor; maar de schipbreukelingen zelve zijn zoo min en masse gegroepeerd, als en détail geteekend; men en zij komen, in de betrekkelijk uitvoerigste schets, om het lijk van den jongen doode zamen; maar wie wijst ons uit den hoop een enkele aan, die iets kennelijks heeft, die niet even nevelachtig blijft als zijn buurman? Er is gevoel, - wij vergen waarlijk niet veel van den Heer ter haar, als wij dit erkennen, - in de woorden over de Moeder van den Verdronkene; maar gelooft iemand, dat die ongelukkige ballingen op de barre rots den eersten dag hebben doorgebragt, zonder ter prooi te zijn aan tal van aandoeningen en gewaarwordingen, van welke de toespraak des Auteurs niet rept, en die veelzijdiger en misschien verhevener menschelijk waren, dan slechts de vreeze voor den dood? Het is geen verdicht feit, geen verdicht lijden, geene verdichte redding, waarvoor ter haar onze belangstelling inroept, en hij vleit zich, dat zijn vers om die onloochenbaarheid der gebeurtenis te dieper in het gemoed zal grijpen; maar zou hij dan verdichting geleverd hebben, indien hij bewezen had zoowel innerlijk als uiterlijk leven te hebben bestudeerd; zou zijn tafereel de verdienste der waarheid hebben gemist, als blik bij blik op zijne personen in ons de overtuiging hadden versterkt, dat zij vleesch waren als wij, maar ons tevens verwant naar den geest, met al het onderscheid van geboorte, beroep en leeftijd, maar ook met al de gemeenschap van natuur, land en
tijdgenooten?
Wij hebben gevraagd naar aanleiding van den eersten dag, - de Derde Zang ligt nog voor ons open.
De beschrijving in verzen van den tweeden dag op de Klip beslaat slechts ruim drie bladzijden, of nog geen tachtig regels. Het verhaal van den Scheepsheelmeester wordt er, met ééne enkele uitzondering, weder op den voet in gevolgd. De hoofdincidenten zijn het zeilreê maken der sloep en het opslaan van eene hut. Wij zouden eenige der technisch-fraaije verzen, welke zij aanbiedt, mededeelen, als wij het onzen Auteur konden ten goede houden, dat hij den Heer hanou niet op den voorgrond doet treden, wanneer het dezen door zijn verrekijker eindelijk gelukt, een vonk te doen ontglimmen, en hij
| |
| |
den schipbreukelingen vuur bezorgt. Ongaarne zouden wij ons geroepen zien te beslissen, wie zich meer regt op de dankbaarheid zijner lotgenooten verwierf, die Scheepsheelmeester of de Stuurman h. vierow; maar de Dichter zoude zich slechts van zijne taak hebben gekweten, als hij had aangevuld, wat beider zedigheid den dagverhalen moest doen ontbreken, het scherp uitkomen hunner meerdere kennis, hunner hoogere ontwikkeling van hoofd en van hart, dan die den overigen schepelingen ten deel viel. Op den tweeden dag bood zich de gelegenheid ongezocht aan, om den eerste uit den drom te onderscheiden; zeventien regels worden aan het vuurmaken gewijd; hij, die het na velerlei vruchtelooze pogingen eindelijk in het hout opwekt, wordt maar aangeduid met het leelijke ‘één.’ De Heer ter haar beroepe zich niet op bl. 54 en 55 van dit Dichtstuk, waar hij den Scheepsheelmeester andermaal onder het woordeke ‘één geschetst heeft, als iemand, die de vonk der hoop nog levend houdt, eer zij uitgegloord in het hart sneven gaat; die, ter redding van het bedreigde leven, dikwijls aan het leger van kranken stond, maar thans, nu hij dieper wonden, dan ligchaamssmarte, te heelen vindt, voor zijne broederen raad en troost overheeft; - iemand, die de krachten dier moedeloozen door menig troostrijk woord weder opheft, die hen hulp en uitkomst verwachten doet, die hen tot bidden aanspoort; - iemand eindelijk, die de woeste jammerklagten der wanhoop smoort (?), die moedig orde en rust handhaaft,’ enz. Ons schijnt het toe, dat de Auteur eerst dan zijn onderwerp regt zou hebben gedaan, wanneer hij, in stede van ons zulk eene prozaïsche gemeenplaats over een opbeurder te schenken, die zielskracht, dien
moed, dat geloof, die tucht in beelden had veraanschouwelijkt. En zou het ondichterlijk zijn geweest, indien het beproefd ware ons te schilderen, hoeveel ligter het viel de vlam uit het hout te lokken, dan de hoop in die harten te doen ontgloren? En zou het onwaar zijn geweest, als het geen avond was geworden van den tweeden dag, of een der schipbreukelingen had uitgezien, angstig, radeloos, wanhopig uitgezien naar een vaartuig aan de kimmen? En zou het niet in ons gemoed hebben gegrepen, als we dezen rampzalige, die honderd malen een zeil! een zeil! meende te aanschouwen, en even zoo vele malen hartbrekend te leur werd gesteld, eindelijk, dank zij hanou! tot berusting hadden gebragt gezien, dewijl er zich, indien al geen schip uit de zee opdoemde, toch een
| |
| |
ander verschiet voor hem ontsloot, uw verschiet en het mijne, vleijen wij ons, het verschiet des levens na dit leven!
Het zijn andermaal maar vragen, vragen naar aanleiding van den tweeden dag - nog ligt de Derde Zang van het Dichtstuk voor ons open.
Het wordt weder ochtend in het verhaal, doch daar de beschrijving van dien dag het zegel op al onze bedenkingen drukt, schrijven wij de verzen, weinige als zij buitendien zijn, getrouw over:
De derde morgen was verrezen.
Wat is die glinstrend-witte stip? -
Zij galmen 't uit: een zeil! een schip!
God! zou er redding mooglijk wezen?
Haalt hooger nog de vlag in top,
Of beurt met staak en al haar op!
Laat golven 't uitgespreide laken,
Ligt dat de brik haar koers zal staken,
Als zij dat fladdrend noodsein ziet.
Wij beklaagden ons in de eerste bladzijden van dit opstel over de onevenredigheid van deelen, aan natuurschildering en gemoedsbeschrijving gewijd; hadden wij er geen regt toe? De Dichter heeft ons de beide eerste dagen op de klip doen doorbrengen zonder naar een zeil uit te zien; de onverwachte opdoeming verrast niet te sterker in de vlugtige trekken er aan besteed.
Vergeefs, zij wendt of nadert niet!
‘Springt in de sloep dan, vóór de vloed
Weêr opkomt, roeit haar in 't gemoet,
Of in haar zog haar nagereden!’
De stuurman heeft het laatste woord
Des scheepskapteins pas half gehoord,
Of rigt vooruit naar 't strand zijn schreden.
Hij fladdert met de sloep door 't nat,
Dat over knie en schouders spat,
En houdt reeds, de eerste er ingetreden,
Den roeispaan als een roer omvat.
Vier, vijf, zes makkers volgen snel;
Nog één - de boot is volgeladen.
Nu houdt men af op zijn bevel,
Maar schudt de hand tot laatst vaarwel
Hun, die vol spijt weêr rugwaarts traden.
| |
| |
Groote rampen plegen de geheimste schuilhoeken van het menschelijk hart te ontsluijeren, en iedere beschrijving van brand, pest of schipbreuk vindt eene harer aantrekkelijkheden in de schier dierlijke zelfzucht, in de schier engelachtige zelfverloochening, welke zij bij beurte aan het licht brengt. Er is echter geen zweem van een van deze in bovenstaande beschrijving te ontdekken; wisch de spijt uit, en ge hebt eene zeer ordelijke. geregelde, misschien een weinig overhaaste inscheping gezien. Toch was het inderdaad iets geheel anders, schoon de nood op de klip nog niet het toppunt bereikt had. Ten bewijze, wat er aan die sloep hing, schrijven wij de volgende plaats uit het Dagverhaal van den Scheepsheelmeester over. Zij gewaagt van het vaartuigje, eer het schip in het gezigt kwam. ‘Het was wel te zien, wie op de herstelling der sloep de hoop hunner redding bouwden. Op het gelaat, waarop vroeger niets dan moedeloosheid stond uitgedrukt, was thans weder blijde hope te lezen. Men was namelijk op het denkbeeld gekomen, dat eenige manschappen met de sloep, van de noodige levensbehoeften voorzien, in zee zouden steken, ten einde, voor den wind afhoudende, zoo mogelijk het vaste land van Brazilië te bereiken, dáár het ongeluk der ekwipaadje bekend te maken, en een vaartuig op te zoeken, om de teruggeblevenen af te halen. De drenkeling zoekt zich aan een' stroohalm vast te houden. Met ons ging het niet anders. Eene geteisterde sloep, die door weinige spijkers te zamen hing, wier scheuren en naden niet eens behoorlijk waren gedigt - dit broze en kranke vaartuig zou moeten dienen, om eene reis van ettelijke honderd Engelsche mijlen af te leggen; en zoo men al het geluk had het land te bereiken, zou het dan eene bewoonde streek zijn? - Zou
men dan aanstonds genegen zijn, om ons ter hulpe te komen? - En indien ook dit alles naar wensch gelukte, hoe vele dagen of weken zouden er nog moeten verloopen, eer het vooronderstelde vaartuig de Rots konde aandoen.’ Hoe de nuchtere proza die sloep belangrijk weet te maken, en wat nu hare bemanning betreft, hanou moge er slechts van getuigen: ‘Eenige matrozen bragten nu de sloep te water, waarin zij met den eersten Stuurman en den Passagier zich plaatsten, ten einde zoo mogelijk het schip te bereiken, of zoo digt te naderen, dat men zich kon doen opmerken. In de haast nam men eenige provisie mede; doch er niet aan denkende, om nu reeds de reis naar het vaste
| |
| |
land te aanvaarden, vergat men het kompas,’ - in het Dagverhaal van den Opperstuurman werpt men er zich in, en storten de mannen, die achter moeten blijven, tranen. ‘In de hoop,’ zegt de Heer h. vierow, ‘van de Brik, die wij des morgens in het gezigt hadden gekregen, op zijde te zullen komen, of haar zóó digt te naderen, dat zij ons moest gewaar worden, hadden wij in allerijl de sloep te water gebragt. De Stuurman’ (de flinke vent spreekt van zich zelven in den derden persoon), ‘de Stuurman en zeven van de moedigste manschappen hadden zich daarin geworpen. Eenigen, die ook gaarne in de gevaren van onzen togt wilden deelen, doch op afraden van den Stuurman, om zoo velen in te nemen, zich lieten weerhouden, bleven met betraande blikken op den kant van de Rots staan.’ Er is meer teekening in deze eenvoudige regelen, dan in het kunstige vers, - hoe heeft ter haar de toets, waarmede vierow zijner schets leven geeft, de opmerking, dat de moedigsten de rapsten waren, voorbij kunnen zien, ongebruikt kunnen laten? Verklaar u dien moed, en ge zult velerlei oorzaken vinden, die u verpligten te karakteriseren, - stel dien moed tegen den schroom der zwakkeren over, en gij zult hen om u zien, zij, die de kansen wegen en te laat besluiten, zij, die zuchtende den blik van de zee op de rots wenden, en, gevaar tegen gevaar, liever hier wegkwijnen, dan dáár omkomen, gij zult een groep menschen zien en gemoederen leeren kennen, - welnu, ziedaar wat wij gewenscht hadden, dat de Dichter met talent, met genie had gedaan!
Wij hebben beloofd den ganschen derden dag over te zullen schrijven, en houden woord:
De Stuurman draalt, - hij zoekt zijn' zoon.
‘Groet hem!’ spreekt hij op doffen toon,
‘Ligt wordt de brik niet weêrgekregen;
Maar roeijen wij nog 't schip op zij',
En redt men ons, dan keeren wij
En redden u met 's Hemels zegen,
Of vinden in de zee ons graf.’ -
Dáár komt de jong'ling aangevlogen!
Maar 't is te laat - de hoot stak af.
De vader, die er 't sein toe gaf,
Staart op zijn' zoon met vochtige oogen,
Die tot aan d' uithoek van de baai
Hem groet met doek en armgezwaai.
| |
| |
Anders, en bedriegen wij ons niet, fikscher en natuurlijker tevens is de lezing van vierow: ‘Tot de laatsten’ (de achterblijvenden, die gaarne meê waren gegaan) ‘behoorde ook de eenige zoon des Stuurmans, die één oogenblik te laat op de plek aankwam, waar de boot afvoer, om nog, gelijk hij vurig gewenscht had, zijnen vader te vergezellen. - Wij staken dan met ons vaartuig af, haalden ons zeil op, uit twee beddelakens bestaande, met kabelgaren aan elkander geregen. Ieder nam een Pagaijer om te roeijen, de Stuurman den gebroken riem om te sturen in de hand, en zóó ging het de baai uit. Aan den uitersten hoek gekomen zijnde, waar de Kapitein met onze teruggeblevene makkers bij de vlag stonden, om ons na te staren, wuifden zij ons een goed succes toe, hetwelk van onze zijde werd beantwoord: Indien het Gods wil “is, dat wij gered worden, weest dan gerust, dan halen wij u allen spoedig af!”’ - Naar ons oordeel ten minste verliest ter haar het beide, én in aanschouwelijkheid van voorstelling des vertreks, én in hartelijkheid van uitdrukking bij het afscheid. En ter eere van vierow zij het hier gezegd, het is niet de eenige plaats in zijn Dagverhaal, die in waarheid van schets en in gemoedelijkheid van stijl aan de dagen van het Voorgeslacht herinnert, toen het penseel onzer schilders zich in zulke groepen vermeidde, en de lier onzer dichters voor zulke gewaarwordingen de juiste klanken aan te geven wist. Er is iets oud-Hollandsch in den toon van dat Journaal, kwalijk strookende met de modern-sentimenteele toespraak, welke in het vers den derden dag besluit:
Ach! al te wreed wordt gij bedrogen,
Die op die rotspunt zaamvergaard,
Geheel den dag dáár tuurt en staart.
De brik is uit het oog verdwenen,
En ook de sloep - zij keert niet weêr.
De zon heeft aanstonds uitgeschenen,
En dubbel zwart zinkt de avond neèr.
Hoopt, Droeven! nu geen redding meer!
Die 't waagstuk al te kloek bestonden,
Wis, dat zij door de zee verslonden
Hun graf in 't diep der golven vonden!
We hebben met onzen Dichter - wij zeggen niet met de schipbreukelingen - drie dagen op de Klip doorge- | |
| |
bragt; hij zelf heeft den vierden met een enkelen regel afgescheept:
Een loome dag kroop weêr voorbij;
Bewijs genoeg voorwaar, dat het onderwerp niet door hem beheerscht werd, dat hij hun lijden niet meê geleden heeft! Wij zouden het verder kunnen betoogen uit de wijze, waarop de redding van een gedeelte der bemanning van den Jan Hendrik door the Chance, Capt. r. roxby, in het verhaal van den vijfden dag beschreven wordt; maar al waren wij ingenomen genoeg met ons opstel, om het zoo zeer uit te breiden, het geduld onzer lezers mogt in taaiheid te kort schieten. We volgen daarom in dit opzigt gaarne het voorbeeld van den Dichter, die daarop niet minder dan zes dagen overspringt, om op den elfden in het slot van den zang het toppunt der ellende in den dorst der overgeblevenen te schetsen. Men ziet het, ten einde toe is het lijden slechts ligchamelijk opgevat, en welligt daardoor de voorstelling der Voorzienigheid te valscher geworden.
Men vraagt of neemt geen voedsel meer,
Maar ligt van hitte en dorst bezweken
Half wakend en half droomend neêr;
De tong kleeft vast bij 't rogglend spreken,
En aller klagt smelt zaam in it smeeken:
‘Ai! geef een druppel regen, Heer!’
Soms schijnt het stervensuur geslagen,
Maar in 't verkwikkend bad gedragen,
Herleeft de matte lijder weêr.
Soms rolt de waanzin wild door de oogen,
En één half ijlend opgevlogen -
Die in het koortsig brein besloot
Zijn leed te korten door den dood,
En reeds de polsaêr ging ontblooten
Om 't roestig mes er door te stooten -
Lacht woest en wreed en gilt toen luid
Zijn razernije en wanhoop uit:
‘Ook deze bijzonderheid,’ zegt de Heer ter haar in de Aanteekeningen, met betrekking tot het paar op twee na laatste regels, ‘is mij door mondelinge mededeeling bekend geworden. Zij schetst in een' enkelen, maar sterk spreken- | |
| |
den trek, te duidelijk, tot welk eene hoogte de ellende der schipbreukelingen, vooral gedurende de laatste dagen vóórdat er regen viel, moet zijn geklommen, dan dat ik niet zou getracht hebben, zoo veel mogelijk daarvan partij te trekken.’
Voor ons, wij zouden ons waarschijnlijk met het vermelden der bijzonderheid in de boven aangehaalde regels vergenoegd hebben, maar er zoo melo-dramatisch op door te draven, als in de volgende strophe geschiedt, hoe kwam iemand van den smaak, die ter haar anders kenmerkt, er toe:
‘Zoo u nog kracht tot duldloos lijden
En vruchtloos hopen overschiet,
Aan mij verging de moed tot strijden.
't Is water, water, wat men ziet,
Maar schoon ons de Oceaan omspoele,
Hij tergt den dorst, maar stilt dien niet.
Ik steek de heete lippen op:
Geen droppel aan' een vingertop,
Die 't branden van de tong verkoele!
Hoe 't magtloos lijf zich wring' en woele,
De zon steekt, martelt even fel.
Wat prevelt gij van 't lot der boozen? -
't Is hier de strafplaats der godloozen;
Wij lijden hier de smart der hel! -
Maar zoo ik hier toch sterven moet -
'k Zal drinken!’ roept hij meer verwoed,
'k Zal drinken, zwelg ik ook mijn bloed,
Als 't op zal spuiten uit mijne aderen,
En 'k slorp, tot ik den dood voel naderen,
Ha! na die teug is 't sterven zoet!’
Wij dragen in de werkelijke wereld hun hoogen eerbied loc, die zich uit menschenliefde den krankzinnigen wijden, - maar in de kunst, gelooven wij, dat er niets raadzamer is dan zich van de laatste op den grootst mogelijken afstand te houden; het vernuft moet sober met den waanzin omgaan, want hij eischt diepe studie. Of ter haar's redenerende dorstige natuurlijk waar is, voor zooverre ziekte- en zielkennis reiken, moge onze vriend schneevoogt beslissen, - als kunstenaar had hij niet mogen verzuimen gebruik te maken van den wenk, hem door hanou over de misleiding der verbeeldingskracht gegeven: ‘Gedurig hadden wij schepen voor het gezigt. Soms
| |
| |
zóó helder en duidelijk, dat één onzer, in zee rondziende, verheugd uitriep: “Een schip! Een schip!”’ (Dagverhaal, bl. 159.)
Op de proeve van razernij volgt eene proeve van teregtwijzing, waartegen wij straks met een enkel woord reeds onze stem ophieven:
Ontzinde! zwijg, of hef uw klagten
Tol God, die 't al verzorgend leeft,
Die voor het lam, dat blaat en beeft,
't Gesnerp der winden wil verzachten,
Die aan den uitgeputte krachten
En 't hongrend muschken voedsel geeft.
Hij schenkt de tranen aan bedroefden,
Hij schenkt aan 't smachtend bloemken dauw,
En zoudt gij meenen, zwaarbeproefden!
Dat u die God vergeten zou?
Blikt opwaarts! in het dampig Zuijen,
Dáár stijgt een wolk, dáár drijven buijen,
De zon schuilt weg, het zwerk wordt zwart!
Dáár valt een drop - dáár stroomt de regen!
De Hemel geeft voor vloek u zegen:
En smelt van deernis met uw smart!
Het gevaar, aan dien vorm van voorstelling verknocht, welke door den Heer ter haar bij voorkeur wordt gebezigd, - de voorstelling, door beschrijving en toespraak en toespraak en beschrijving, die beurt houden, - komt in de laatst overgeschrevene verzen, in heur ongelukkig knal-effect, scherp uit. In plaats van zijn onderwerp zelf te doen spreken, spreekt hij er over, spreekt hij het toe, en rhetorische behoefte aan climax verleidt hem, de natuur, God zelf antwoord te doen geven op de klagt van een' krankzinnige. Het is der strophe aan te zien, dat het publiek den auteur voor den geest stond, hoe kan hij zich vleijen, dat de kunst hem haren bezielenden adem niet onthouden zou? ‘Ontzinde!’ vangt hij aan, en brengt eenige blijken van Gods Voorzienigheid bij, die wèl voor ons, maar niet voor dien ongelukkige dáár geschreven staan; indien in waarheid zulk eene klagt op de St. Paulus-Rots hadde weêrgalmd en in waarheid de regen op den vloek verschenen ware, eene vingerwijzing naar dat dampig Zuiden zou de natuurlijkste, zou de beschamendste teregtwijzing zijn geweest; de eenige, voor welke zulk een ontzinde vatbaar
| |
| |
heeten mogt. Doch het Dagverhaal van hanou maakt noch van den waanzin, noch van het wonder gewag: ‘Dagelijks baden wij God om regen,’ zegt het in zijnen eenvoud. ‘Elke wolk, welke zich boven ons vertoonde, bleven wij met gespannen verwachting aanstaren. Soms viel er een enkele droppel neder. Dan zochten wij, op de steenen uitgestrekt, met geopenden mond dien op te vangen; doch de wolken verdeelden zich en de lucht stond weder strak en helder. Des daags hadden wij eene brandende zon en des nachts een' prachtigen starrenhemel. Hoe zielverheffend en rijk in genot is de beschouwing van die duizenden van hemelligchamen, wier verscheidenheid en kleur, grootte en afstand, onze gedachten opvoert tot Hem, die dat alles met eene onbegrensde magt heeft voortgebragt. Ik ken niets schooners, vaart de man voort, met karakteristieke natuur-godsdienst, niets heerlijkers, niets wat den geest hooger boven het aardsche verheft, niets wat ons meer de grootheid van den Schepper leert bewonderen; niets wat ons meer onze eigene verhevene bestemming doet gevoelen, dan de beschouwing van den starrenhemel, gelijk deze zich in de nabijheid van de evennachtslijn met ongekende pracht en luister aan het oog vertoont. Hoe gaarne evenwel,’ besluit hij, en wie zou het op de Klip niet met hem hebben gedaan? ‘hoe gaarne had ik thans dien aanblik opgeofferd, en al dat schoone met eene donkere door wolken betrokkene lucht verwisseld gezien. Dikwerf werd door ons de wensch geuit, dat eene hevige donderbui boven ons hoofd mogt losbarsten; ja, de grootste gevaren zouden wij blijmoedig getart hebben, indien het vooruitzigt hieraan verbonden ware geweest, om eenig water tot lessching van onzen dorst te bekomen.’ En zoo natuurlijk als die wensch
om een onweder in dien toestand was, zoo onnatuurlijk achten wij dezen wedergegeven in de voorwaarde er den hemel bij gesteld, in den eisch van een druppel voor iedere bliksemstraal en voor iederen donderknal, dien wij op bl. 80 aantreffen:
Soms overtrekt een floers de lucht;
Dan rijst uit ieders hart de zucht:
Zij 't onweêr vreeslijk en geducht,
Zoo slechts met elken bliksemstraal
En losgebroken donderknal
| |
| |
Vergiffenis voor de afdwaling, die echter niet onwillekeurig was, en ons door den Heer ter haar zelf niet euvel zal worden geduid, als wij na deze proeve, hoe wij hem ongaarne in verzen zien ‘overgieten,’ er onmiddellijk eene andere op laten volgen, die bewijst, hoe zeer de gave hem verleend is den fijnsten kunstsmaak te bevredigen, als hij zich een' toestand volkomen vertegenwoordigt, als het hem te moede is of hij leed en lief beide zelf ervoer. ‘Eindelijk,’ zoo eindigt hanou's mededeeling over den dorst en zijne lessching, ‘eindelijk werden onze vurige wenschen en smeekingen vervuld. Op den vijftienden dag van ons verblijf op de Klip viel er regen. Geene gebeurtenis kon ons ooit meerdere vreugde verwekt hebben dan deze. Men wierp een vat met spek om, om het water te verzamelen, dat gelijktijdig door ons met het uitgespannen zeildoek werd opgevangen. Wij dronken allen, totdat wij ten volle verzadigd waren, en toen scheen al ons leed vergeten. Het vuur was uitgebluscht, ons brandhout genoegzaam verbruikt; maar dit alles bekommerde ons weinig. Wij gevoelden ons rijk en gelukkig, toen wij een geheel vat met water zagen gevuld, waarvan de voorraad verscheidene dagen zou kunnen strekken.’
Het is maar de la vile prose in vergelijking met de volgende, schilderende verzen:
Het regent! - Hoor dat lieflijk ruischen!
't Is of men harpmuzijk hoort suizen!
Zie in het leeggeschudde vat,
Den gaârbak van het kostbre nat,
Het hooger klimmend water bruisen!
Wat zijn die eerste droppels zoet
Die de opgekrulde lippen vangen,
Die 't oog besprenklen en de wangen!
Wat doet die eerste teug hun goed!
Wat spreidt zij frischheid door hun bloed!
't Is fijne wellust, hemelweelde,
Als nooit hun borst of aad'ren streelde,
Die 't leven uit den doodslaap wekt!
't Is Nardus, waar zij 't hoofd in doopen,
Die, uit de wolken neêrgedropen,
Met balsemgeur 't gewaad doortrekt!
Ter haar's Muze heeft de wieken hooger willen uitslaan, eer zij dezen Zang besloot, en wij zouden de laatsten zijn er
| |
| |
ons eene aanmerking op te veroorloven, dat hij hanou dankend en biddend voorstelt, dat hij ons in hem den indruk der stilling van den nood op al de schepelingen vertegenwoordigt; doch waartoe dien regenboog, waartoe de profeetsy, welke hij den Scheepsheelmeester in den mond legt? Er is niets onwaarschijnlijks in, dat de eerste zich op dat oogenblik zou hebben vertoond, maar
Een vlag-guirlande uit licht geweven!
is een bewijs te meer, hoe vruchteloos de nieuwere poëzij zich afpijnigt natuurverschijnsels in beeld te brengen, welker verklaring door de verspreiding der kennis gemeen goed is geworden. Hanou zelf vertelt ons, dat hij, ‘om den gezonken moed zijner lotgenooten weder op te wekken en te verlevendigen, hen verzekerd had, dat zij den eerstvolgenden Zondag zouden worden gered.’ Maar hij voegt er bij, ‘dat, hoe ongerijmd zulk eene voorspelling ook schijnen of wezenlijk zijn mogt, zij toch eenige nuttigheid had;’ maar hij getuigt, als het reeds Zaturdag geworden was: ‘reeds Zaturdag... Nog was er niets van een schip te zien. Maar ook hoe zonderling! den volgenden morgen werd mijne voorspelling bewaarheid. Die dag was de dag onzer redding!’ - Zie, dat is een andere toon, dan er heerscht in de regelen, welke van vrome tooneel-declamatie niet vrij te pleiten zijn:
‘Leest, Broed'ren! 't zielvertroostend schrift,
Dat dáár Gods vinger heeft geschreven!
't Is 't handschrift van des Eeuwgen trouw;
't Voorspelt behoudnis, redding, leven,
Na zóó veel kommer, angst en rouw! -
Neen, dempt dien kreet der razernije!
Houdt aan in 't stil geloofsgebed!
't Is meer dan hoop - 't is profecye:
Gij sterft hier niet, maar wordt gered!’
Eer iemand het voor eene grillige bedenking houde, verzoeken wij hem niet uit het oog te verliezen, dat zij met onze beschouwing van het gansche Dichtstuk zamenhangt; dat zij op den Vierden Zang: ‘de Sloep’ getiteld, met dubbele kracht wegen mag. ‘Vierde Zang, zuchten onze lezers misschien, en het vers telt er vijf; hoe vele bladzijden zullen wij nog moeten doorworstelen, eer -’ Weest gerust, bidden wij!
| |
| |
Al mogten wij van dit tijdschrift de ruimte vergen, vereischt om de laatste zangen even uitvoerig te ontleden als wij het de eerste deden, indien wij er nog niet in geslaagd zijn aan te toonen, waarom wij geloofden het regt te hebben van den Dichter in gevoelen te verschillen over beide, de opvatting en de behandeling zijns onderwerps, we zouden er van afzien, we zouden de verdrietige taak opgeven, als boven ons bereik. Eenige woorden nog over het verband tusschen onze gisping der woorden, den Heer hanau aan het slot van den Derden Zang in den mond gelegd, en den groep, in den Vierden geteekend, eene schoone plaats ten slotte, en wij trekken ons oordeel zamen en laten de uitspraak over het Dichtstuk en de recensie gerust aan hen, die geduld hadden ons tot zoo verre te volgen, en aan den Heer ter haar zelven over.
Wij verlangden, dat der godsdienstige begrippen van den scheepsheelmeester iets individueels ware gegeven, dat men er én zijnen stand én zijne studie in hadde herkend. En waarom wenschten wij dit? Sla den Vierden Zang op, en zie dat bootje, die sloep, door hanou en ter haar om strijd beschreven, voortdrijven over den Atlantischen Oceaan, voortdrijven, neen, voortvliegen of het haar gelukken mogt, de Brik in te halen, door de bemanning dier Brik te worden gezien. Vergeefs, hoe het zevental roeijers zich inspanne, de hoop eindigt in teleurstelling, in teleurstelling, die radeloosheid worden mag, want het terugkeeren naar de Rots blijkt onmogelijk, de stroom stuwt hen westwaarts voort, de woestenij der wateren in! En de vroedste der ongelukkige zwervers is de eerste om het gevaar geheel te doorzien, maar tevens ook de eerste, om hen op te wekken, de eenige kans te wagen, die hen overblijft: de stuurman, de achtste der ongelukkigen, schetst de mogelijkheid, Brazilië te bereiken. En hij doet het, - wie zou er zich aan ergeren? - niet enkel als een vroed, hij doet het te gelijk als een vroom man; er ligt een bijbelsch waas over zijne berusting. Hij spreekt van Zarphath's weduwvrouw, even als hanou ons straks Noach herinnerde, - maar is die eentoonigheid niet beneden het talent van ter haar, is zij niet met de waarheid der karakters in strijd? Ook de passagier stemt in het voorstel des stuurmans, en ook hij, door den weerspoed zonder weerga, sterker nog verteederd, wordt uit volheid des harten vroom, waarlijk vroom - helaas! waarom is er tusschen zijn' toon en dien van den scheepsheelmeester en den opperstuurman zoo weinig onderscheid, dat iemand, dien men slechts de fragmen- | |
| |
ten
hunner rede voorlegde, niet zou kunnen bepalen, welke de woorden hanou's waren, en welke de woorden waszink's, en welke de woorden vierow's? Zoo ergens, hier werd ter haar de gelegenheid aangeboden, ons het bewijs te leveren, dat hij een diepen blik in de geheimen des gemoeds sloeg. Welk een toestand, die van dat achttal, in dien notendop op den Atlantischen Oceaan alleen, - alleen met den dood in het gezigt! Het is ons allen gezet, eens te sterven, maar voor u, die dit leest, als voor mij, die het schrijve, schijnt de ure nog verre, - hoe zouden wij te moede wezen, als het waarschijnlijk heeten mogt, dat wij geen' avond meer zouden zien dalen, dat er voor ons geen morgen meer aanlichten zou? Ter haar had ons den spiegel onzes gelaats in zulk een oogenblik kunnen voorhouden; onder acht menschen school verscheidenheid van vorming te over, om u en mij te doen uitroepen: ‘die man ben ik!’ Vier van dit achttal waren maar matrozen, de vijfde een bootsman, de zesde een timmerman, maar hoe gering hun stand zijn mogt, het waren menschen, en dank zij der natuur! wat er waarachtig goeds en groots in den mensch schuilt, hebben wij gemeener dan men gelooft. En was den Dichter niet de vrijheid gelaten, uit die zes levens te kiezen wat hem het merkwaardigst scheen? vielen er in die zes zielen, op die lange reize, niet velerlei gedachten aan allerlei verleden, schuldelooze jeugd, gedroomden voorspoed, berouw over misstappen, eene zucht om eene arme, oude moeder, een oogwenk herlevens der hoop, en tevens de gedachte aan de liefste? - maar laat ons ophouden, want wie schetst al het schilderachtige, dat hier te schilderen viel? Er was één passagier aan boord der sloep, en wat de kieschheid
gebieden mogt te verzwijgen, zij gebood niet, het tafereel der veelzijdigheid te onthouden welke zijn lotwissel, zijne hoop op de herstelling zijner fortuin in Indië er aan geven kon. En eerst als dat alles uitgewerkt ware met al de menschenkennis, welke wij weten, dat ter haar in de gelegenheid was zich te verwerven, uitgewerkt met al den zin voor zielkennis, dien wij zoo gaarne bij zijne betrekking onderstellen, eerst dan zoude - boven de afwisselende beschrijvingen van zee en zwerk, - waarvan ook deze zang fraaije proeven aanbiedt, - boven de variatie, op het reeds uitvoerig behandeld thema van den dorst, het even bewonderenswaardig als beminnelijk beeld des Stuurmans zijn uitgekomen, eene type, uit ons volksleven. Hollandsch tot in merg en been, - op zee verloren wij onze nationaliteit nog niet!
| |
| |
We meenden het te mogen verwachten van ter haar, van ter haar, die de volgende schoone verzen schreef:
Amerika! - welk dichtrenlied
Verheft tot stouter galm zich niet,
Waar gij 't geklank uws naams laat hooren?
God sprak - toen in Columbus ziel
Het grootsch, bevruchtend denkbeeld viel,
Een wareld stond daar, jonggeboren!
Als nieuwe zon, wier dageraad,
Waar de oude zon ter ruste gaat,
Het eerst in 't west begon te gloren;
Als schoone, donkerkleurge bruid,
In volle ontwikkeling geschapen,
Zich bloemen vlechtend om de slapen,
Reest gij den schoot der golven uit,
Het hoofd omkranst, de borst bepareld.
En 't grijs Euroop ontvlamde in gloed,
Die 't hart eens minnaars jagen doet,
Toen gij voor 't eerst door de oude wareld,
Als nieuwe wareld werdt begroet.
Het stak begeerig langs den vloed
U de armen als zijn weêrhelft tegen,
Maar 't bragt, als bruidschat, vloek voor zegen,
En trapte, na geleschten dorst,
Als zijn slavinne u op de borst.
Maar fier hebt gij u zelf gewroken,
De schalmen van uw boei verbroken,
Uw kluisters tot een zwaard versmeed!
Gij wiescht de striemen aan uw koorden,
En 't Zuid geeft antwoord aan het Noorden
In d' opgewonden vrijheidskreet!
Nog staat gij dáár vol kracht en schoonheid,
Die onverzwakte jeugd ten toon spreidt;
En zoo de last van zonde en schuld,
Die 't grijs Euroop weegt op de schoudren,
U niet als ons doet vroeg veroudren,
Wie schetst ons, wat gij worden zult,
Wat nieuwe toekomst u gaat blinken,
Als reeds Euroop in 't graf zal zinken,
Schoon de oude wareld onderga, -
o Jong en schoon Amerika!
Wij danken den Heer ter haar voor deze meesterlijke ver- | |
| |
persoonlijking van twee werelden; uraar wat zullen wij zeggen van de Aanteekening waartoe de beide laatste verzen hem verleidden. ‘Toen ik deze regelen nederschreef,’ getuigt hij, ‘was de zucht tot landverhuizing naar Noord-Amerika nog niet zoo sterk, als nu, onder onze landgenooten ontwaakt, althans niet tot mijne kennis gekomen. Ik weer dus de verdenking verre van mij, alsof ik haar zou hebben toegejuicht; maar wel bevestigt ook dit verschijnsel in onze dagen, hoe belangrijk dit werelddeel in de verre toekomst worden kan.’ Slechts dit zullen we er op antwoorden - want het is maar billijk, dat wij, die geene ruimte meer over hebben, om de fraaije apostrophe aan Brazilië uit dezen zang over te nemen, ons van aanmerkingen onthouden, die niet met het Dichtstuk de St. Paulus Rots onmiddellijk in betrekking staan, - slechts dit, dat het ons deert, de landverhuizing onzer medeburgers zoo laat tot zijne kennis gekomen te zien. Welk een schooner, welk een dankbaarder onderwerp, dan de schipbreuk van den Jan Hendrik, had een der bodems, die eene schare onzer landgenooten naar de Vereenigde Staten overbragt, hem kunnen aanbieden. Hij is te groot Dichter, om niet bij de eerste vergelijking toe te geven, hoe weinig louter ligchamelijk lijden in aandoenlijk belang bij dat, van, zij het vermeende, vervolging naar de ziel halen mag! Maar terwijl wij aldus, ons oordeel zamentrekkende, geneigd zijn, in de schaal ter zijner gunste al datgene te werpen, wat uit den aard der stoffe voor hem pleiten kan, gevoelen wij ons niet gedrongen, eene enkele der bedenkingen terug te nemen, waarom we van meening zijn, dat de St. Paulus
Rots geen bewijs levert, dat de Dichter van Joannes en Theagenes is vooruitgegaan. De Vijfde Zang, de Redding geheeten, lijdt aan dezelfde, herhaaldelijk aangeduide gebreken; - en, noodlottig maar noodzakelijk gevolg der flaauwe trekken, waarmeê de individuële toestanden en karakters geteekend zijn, de thuiskomst der geredden, het wederzien hunner betrekkingen wordt in nog geen dertig regels afgehaast. Wij wenschten de slotstrophen te kunnen prijzen; maar men moet aannemen, dat het in poëzij geoorloofd is eene voorstelling van den Schepper te geven, die ter haar het eerst van allen in proza laken zou, als men vrede heeft met eene uitdrukking als de volgende:
Gij plek van d' aard vergeten,
Dáár grimmig neérgesmeten
Alsof Gods toorn u schiep;
| |
| |
En wie kan de laatste acht regels toejuichen, in welke zich het gansche begrip van Voorzienigheid, in dit Dichtstuk gegeven, resumeert in eene afgesletene gemeenplaats, die te stuitender wordt, daar ter haar, naauwelijks ergens van de verdronkenen reppende, ook nergens de hope der onsterfelijkheid vurig bezongen heeft:
Geen vruchtbre dauw of regen
o Plek, misdeeld van zegen,
Verschroeid door zonneschijn!
Toch blijft ge aan Neêrland heilig
Beschaauwd door vleuglen Gods,
Wien God bewaakt, is veilig,
‘Het zoude vermetel van mij zijn, te vooronderstellen, dat eene gelijke goedkeuring,’ zegt de Heer ter haar in de Voorrede, op welke wij, in het begin van dit opstel, beloofden terug te zullen komen, ‘als aan de mondelinge voordragt van dit Gedicht is te beurt gevallen, ook deze uitgave zal volgen. Om dit te durven verwachten, zou ik ten eenemale moeten vergeten, hoe verre de levende en bezielde stem het van de koude en onbezielde letter wint, en hoe ligt het den Auteur moet vallen, sommige leemten en gebreken, welke zijn werk ontsieren en aan het scherpziend oog geenszins ontglippen, met zijne uitwendige voordragt, als onder de wijde plooijen van den mantel des Redenaars, te bedekken en te verbergen.’ Vergun ons, eer wij scheiden, deze plaats toe te lichten. De Dichter heeft niets te veel gezegd, als hij van ‘goedkeuring’ spreekt, die het vers is ten deel gevallen; zij was groot, weêrgaloos groot; zoowel in kleinen gezelligen kring, als bij de schare van toehoorders veler geletterde maatschappijen; de salons onzer aristocratie weêrgalmden van zijnen lof, en de Tweede Klasse uit het Trippenhuis hing er haar zegel aan. Allen eerbied voor de gaven ter voordragt den Auteur verleend; doch verklaren zij die onbepaalde bewondering ten volle? We twijfelen er aan, en bij menigeen, die ons minder kent dan ter haar het doet, staan wij, die hem, ondanks al dien lof, geen geluk met dit nieuwe voortbrengsel van zijn talent wenschen, der verdenking van onedelen naijver bloot. Wat maakt het uit? Hij weet, dat
| |
| |
wij hem die daverende toejuichingen niet benijden, dat zoo min de handdruk onzer verhandelaars als de hoofdknikjes onzer douairières afgunst bij ons gaande maken. Hij weet tevens - en dit verklare, waarom wij den moed hebben openlijk tegen dat oordeel op te komen, - dat wederzijdsche inschikkelijkheid, of wilt gij het beleefdheid genoemd hebben? het zij zoo! dat stilzwijgende overeenkomst voor het minst, uit de zalen onzer genootschappen, van het Instituut af tot het Nut toe, alle andere dan ‘bescheidene kritiek’ verbant - en och, de kritiek, die iets meer dan enkele woorden of uitdrukkingen min gelukkig vindt, is haast nooit bescheiden! Het is waar, bij de mondelinge voordragt had het vers de vuur- en waterproef der vergelijking met de beide dagverhalen niet door te staan; een paar toetssteenen, thans den eersten lezer den beste in de hand gegeven, en waarop het, zoowel wat natuurlijkheid als aanschouwelijkheid geldt, bezwijkt. Een paar ‘schilderachtige situatiën en partijen,’ waarbij de Dichter waarlijk ‘niet onhandig met de bearbeiding zijner stof te werk ging,’ hebben enkelen kunnen betooveren; maar de goedkeuring, aan het geheel door onze eerste vernuften gehecht, schijnt ons tot die schaduwzijden van genootschappen en maatschappijen te behooren, welke ons in dit Tijdschrift meermalen deden vragen of er wel licht van uitgaat, of men er niet willens en wetens in de schemering zit? Ons blijft die onopregtheid een gruwel, en daarom aarzelen wij, eindigende, niet, het aan ter haar's beslissing over te laten, of wij hem mogen toestemmen, ‘dat hij een greep midden uit onzen tijd en ons eigenaardig volksleven heeft gedaan,’ als het werk geene blijken draagt, dat die tijd
begrepen en dat volksleven is bestudeerd? En daarom schroomen wij niet hem te betuigen, dat wij er verre af zijn te gelooven, ‘dat hij’ te regt ‘deelneming voor den zeemansstand heeft gevraagd en opgewekt,’ het verzuim der bemanning van den Jan Hendrik verbloemende! En daarom verhelen wij niet, dat het ons aangenamer zou geweest zijn, zoo hij, in stede van er zich op te goed te doen, dat hij, zijner roeping als Evangeliedienaar indachtig, ‘ook in dit Gedicht dien godsdienstigen toon heeft aangeslagen, welke nog altijd bij het grootste gedeelte onzer Landgenooten een' gelukkigen weerklank vindt, getoond hadde, de bewustheid te hebben voor mannen broeders’ te schrijven, die niet hier dezen en ginder
| |
| |
genen toon verlangden, maar hunne verwachting slechts bevredigd zouden zien, als het geheele Gedicht het bewijs leverde van een in iedere rigting Christelijk ontwikkeld gemoed!
En zoo wij na dit alles niet vreezen, dat ter haar ons onbescheiden heeten zal, het is dewijl wij de overtuiging hebben, dat hij liefde voor de kunst eerbiedigt, en van den steller dezer regelen, welke voor onze letteren nog veel van hem verwacht, slechts waarheid vergen mag.
e.j. potgieter. |
|