De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 980]
| |||||||||
De ziekten der kinderen.Een Handboek voor practiserende geneesheeren, naar de derde geheel omgewerkte en zeer vermeerderde Hoogduitsche uitgave, van F.L. Meissner; in het Nederduitsch bewerkt en met aanteekeningen vermeerderd door J.M. Godefroi, Med. Dr. te 's Hertogenbosch, en S. Bezeth, Med. Dr. en Heelm. te Rotterdam. Twee Deelen. Te Gorinchem, bij J. Noorduijn en Zn. 1846.De gewoonte brengt mede, dat men eene voorrede ook vóór aan het boek geplaatst vindt. De vertalers van het bovenstaande werk hebben gemeend van dezen regel te moeten afwijken, en gaven haar eerst aan het einde van de derde aflevering van het eerste deel. Wat hen daartoe noopte, is ons onbekend; zeker is het, dat de voorrede daardoor minder gelezen zal worden, dan indien zij op hare plaats stond; maar even zeker is het, dat noch het werk zelf, noch het lezend publiek daarbij veel verliest. Dat meissner door eene bijzondere liefde voor de studie der kinderziekten bezield was (hetgeen de vertalers zeer omslagtig aldus uitdrukken, dat hij eene bijzondere voorliefde tot het streven naar de kennis van kinderziekten gevoelde); dat hij eene niet onbeduidende practische loopbaan had; dat hij zich op eene vijfentwintigjarige ervaring mogt beroemen, enz., kon men uit meissner's eigene korte voorrede reeds vernemen; dat hij veel geschreven en gecompileerd heeft, weet bijna ieder, en zal men uit de lezing van dit werk zelf weer kunnen zien; dat de vertalers met het werk van meissner zeer ingenomen zijn, daarvoor strekt hunne vertaling zelve tot genoegzaam bewijs; en dat zij deze vertaling meenden te moeten leveren, om daardoor in de wezenlijke behoefte, zoowel aan een goed boek over de kinderziekten, als aan eenen leerstoel, en aan de gelegenheid tot ruimere oefening in deze specialiteit te voorzien, zal iedereen gaarne willen gelooven, die niet toevallig aan eene natuurlijker drijfveêr voor hunne vertaling denkt; ja, niemand zal hun die meening ten kwade duiden, die het werk zelf niet gelezen heeft. Ons mogen zij het vergeven, dat wij | |||||||||
[pagina 981]
| |||||||||
‘hunne taak in het algemeen onnoodig, en volgens die onnoodigheid (?) onvoldoende achten’ (zie voorrede); en dat wij bij deze gelegenheid aan het groote publiek van dit gevoelen eenige rekenschap geven. Zich zelven mogen zij het wijten, indien wij van hunne bekwaamheid als vertalers door de voorrede geenen gunstigen, ja zelfs eenen ongunstigeren dunk kregen, dan waartoe de verdere lezing van hun werk ons het regt gaf. Die voorrede toch munt uit door onzuiverheid van taal, gedwongenheid van stijl en onjuistheid van uitdrukking. Door een paar voorbeelden willen wij dit harde oordeel staven: ‘waarheden, voor welke het verstand niet één oogenblik stilstaat, doch welke zij (het) onmiddellijk aanneemt, - dat dit deel eene geheel eigendommelijke praxis uitmaakt, hetwelk (welke) afzonderlijk beoefend wil worden, - dat het niet de vermindering der gift is, die iemand tot kinderarts geschikt maakt, - de overtuiging, dat eene bijzondere studie tot derzelver behandeling eene behoefte is, - de vooruitgaande schreden (vorderingen) der geneeskunde, - eene aandacht, die stellige voldoening wacht, - leering ontvangen van (omtrent) den kinderlijken leeftijd; - ziedaar de natuurlijke drijfveer onzer (voor onze) vertaling, enz. enz.’ Doch nu wat het boek van meissner zelf betreft, zoo vragen wij:
Ziedaar eenige vragen, waarvoor het antwoord in de navolgende beschouwing moge gevonden worden. Met grond verwacht men toch tegenwoordig, dat de vorderingen der natuurkundige wetenschappen in een Handboek over de ziekten der kinderen eenigzins gewaardeerd worden. De chemie is als zoodanig in dit werk gansch verwaarloosd. Zoo toch zijn sinds 1830, waarin meissner de vertaling bezorgde van magendie's physiologische und medizinische Untersuchungen über Haingries, nach der 2ten Aufl. des Franz., hare vorderingen voor onzen schrijver spoorloos voorbijgegaan, althans te | |||||||||
[pagina 982]
| |||||||||
oordeelen naar hetgeen hier voorkomt in Hoofdst. 16, over de aandoeningen der piswerktuigen bij kinderen en over de pisgruis en pissteenen. Na aldaar gezegd te hebben, dat de ongemakken, door pissteenen veroorzaakt, gemakkelijk onderscheiden kunnen worden van die, welke door andere aandoeningen der piswerktuigen opgewekt zijn, alhoewel het ‘niet onopgemerkt mag blijven, dat in sommige gevallen alle rationele verschijnselen van den steen aanwezig zijn, zonder dat de steen zelve bestaat,’ enz., gaat de schrijver voort: ‘onder de pissteenen zijn het voornamelijk de roode uit acid. uricum en de witte bestaande uit de aardachtige bestanddeelen, die door de natuur tot den wasdom der beenderen bestemd zijn, phosphas calcis, volgens magendie, welke menigvuldig voorkomen.’ Dit nu is ongeveer alles, wat over den aard van den steen gerept wordt, waarbij eenige denkbeelden van magendie over het nut der alcaliën niet verzwegen worden; welk nut in de slijmoplossende kracht, volgens petit, en niet in het veel gewigtigere vermogen, om de gevoeligheid van het blaasslijmvlies te verminderen, gelegen zoude zijn. Laat zich iets meer onvolledigs denken? hetgeen dan vooral onvergeeflijk wordt, wanneer men let op de herhaalde Duitsche uitgave van het alom bekende Handboek van berzelius, vergel. Holl. uitgave, Deel VI, p. 230, 236, 238. Vooreerst zijn niet alle steenen rood of wit, en zeer weinige hebben eene dezer kleuren; ten tweede zijn de meest algemeene bestanddeelen der steenen uraten, phosphaten, als ammonia, magnesia, kalkzouten, enz., terwijl bij kinderen vooral de moerbeivormige steenen meestal uit oxalas calcis bestaan. Rapp uit Würtemberg vond van 81 steenen 34 oxalas calcis houdend, 22 alleen daaruit zamengesteld. - Over cystin en menige andere belangrijke zaak, zoo als over het in 110 gevallen van graveel niet éénmaal gevonden carbon. calcis, wordt geen woord gerept. Eischen wij nu te veel, indien wij bij een' geneeskundige van onzen tijd berzelius als niet onbekend aanmerken? Het werk is echter van grooten omvang en ruimen inhoud: welnu! des schrijvers landgenoot hoffmann heeft het werkje van bencejones over graveel, jicht en steen vertaald, en ook de Hollandsche litteratuur is met den afzonderlijken afdruk der bladz. over steen uit berzelius, tusschen eenige bespiegelingen en vooronderstellingen ingesloten, verrijkt; die had men kunnen raadplegen. Het lust ons niet, iets meer hieromtrent na te schrijven, of andere autoriteiten op te noemen. | |||||||||
[pagina 983]
| |||||||||
Al spoedig wordt men op de therapie der steenziekte vergast. Hoezeer de empirische aanwending dier middelen afkeurende, noemt de schrijver achtereenvolgend allerlei op, b.v. p. 279: ‘mellin prees bij ongemakken uit steen voortspruitende, het berkensap, het citroensap met boomolie en suiker, of het sap van gele peen; rush de aanwending van koud water op de heupstreek; rambach de Haarlemmerolie; rinmansson zure wei; brantström resina pini in pillenvorm; lemwijk de aardbezien-brandewijn; nauche het af kooksel van roode aardappelen,’ enz. Hierop volgt eene zeer bruikbare aanwijzing ter behandeling, waarbij natuurlijk de soort van den steen geen deel der beraadslaging uitmaakt; baat dat alles niet, zoo komt de chirurgie te hulp, en wanneer de steen soms in de urethra vastzit, kan hij, wien het lust, den heelmeester, van wien frere cosme verhaalt, navolgen, wiens operative methode de kieschheid ons verbiedt hier mede te deelen! De schrijver maakt, wel is waar, ook gebruik van natuurkundige hulpmiddelen, maar soms zonder hunnen natuurkundigen grond te kennen; daaruit blijkt zijn gebrek aan kennis in de physica als hulpwetenschap. Zonder het verband, dat tusschen haar en de geneeskunde bestaat, na te gaan, leert het volgende genoegzaam, waartoe die gebrekkige kennis leidt. Ware toch in hetgeen men over percussie en auscultatie, met naauwkeurigheid, maar niet overal even duidelijk, uit Fransche schrijvers bijeengebragt vindt, de arbeid van des schrijvers landgenooten, zehetmaijer en skoda, vooral de natuurkundige verklaringen van den laatstgenoemden, niet veronachtzaamd, wij zouden verschoond zijn gebleven van dergelijke onverklaarbare plaatsen, die een struikelblok zijn voor den toelichtenden vertaler, als D. I, p. 86: ‘wanneer een longlap(!), zooals becquerel zich uitdrukt, zich reeds in den 2den graad (liever tijdperk) van ontsteking bevindt, zou een jong geneeskundige den toon zelfs helder kunnen vinden bij gebrek aan oefening.’ Deze door niets bevestigde uitspraak wordt door de vertalers op de navolgende onjuiste wijze verklaard: ‘De oorzaak van dit helder geluid is ligt verklaarbaar uit de gesteldheid der kinderlijke longen; deze toch naar evenredigheid veel kleiner van omvang zijnde dan bij volwassenen, zijn met een veel grooter aantal luchtopnemende cellen voorzien. Hierdoor wijders, in verband met de bij kinderen natuurlijke meerdere naauwte der cellen, wordt aan de lucht eene grootere opper- | |||||||||
[pagina 984]
| |||||||||
vlakte en dus meerdere gelegenheid tot oxydatie van het bloed geschonken.’ Voorwaar, indien men van de resultaten der auscultatie en percussie geene betere toepassing kan maken, dan doet men wel, den raad der vertalers te behartigen, die op p. 232, Deel II, gevonden wordt, om met haar niet te spilziek te zijn, ‘doordien dezelve bij kinderen oorzaak kunnen worden van vernieuwde aanvallen van hoest, enz.;’ maar anders zouden wij meenen, dat het bij vele vrouwen in zwang zijnde kloppen op den rug der kinderen, om hoestbuijen te bedaren, meer zal schaden dan het percuteren, dat men slechts zeer zacht behoeft te doen, vooral op de dunne wanden der kinderborst. Ontwaarden wij daar even, dat de practische schrijver tot zijn groot nadeel zich niet genoegzaam met hulpwetenschappen heeft bezig gehouden; anders is het gelegen met de Physiologie en Anatomie. Deze worden als wederzijds bekend aangemerkt; p. 2 leest men namelijk: ‘dat wij over de ziekten van het kind handelende deszelfs physiologischen toestand, alsmede de kennis van het natuurlijke beloop der verlossing, bij onze lezers als bekend vooronderstellen, ligt in den aard der zaak opgesloten; intusschen zullen wij ..... daar, waar onze gevoelens van die onzer voorgangers afwijken, bij voorkomende gelegenheden enkele natuurkundige aanmerkingen mededeelen.’ Iemand, die dit zegt, is zeker in het meest algemeene handboek dier wetenschap geen vreemdeling. En toch leest men p. 55: ‘van de thijmus willen wij hier niet spreken, daar derzelver verrigting na de geboorte schijnt op te houden,’ en p. 56: ‘de thijmus wordt kleiner en verdwijnt zelfs langzamerhand bij de geboorte,’ enz. Wij hadden voor de noot der vert., pag. 55, II: dat men voor een kind wel een lymphatisch temperament mag aannemen, mits men dit onderscheide van het T. phlegmaticum, hier ter plaatse liever het volgende aangehaald gevonden uit joh. müller. Th. I, p. 491: ‘die Thymusdrúse ist verhältnissmässig beim Fötus am grössten, nach der Geburt wächst sie noch und bleibt gross im ersten Jahr, hernach vermindert sie sich allmählig, bis sie zur Zeit der Pubertät meist ganz geschwunden ist’ - en p. 492: ‘Jede Hypothese ist unzureichend, welche die Function der Thijmus als eines Theils des Fötus und nicht als eines Theiles auch des kindlichen Alters betrachtet.’ Ten overvloede zij gezegd, dat reeds in 1832 astley cooper: the Anatomy of the thymus gland, en Haugstedt Thymi in homine ac | |||||||||
[pagina 985]
| |||||||||
per seriem animalium descripti Fasc. 1831 et 1832, dezelfde waarneming gemaakt en een overeenstemmend gevoelen geuit hebben. Waarom in hetzelfde hoofdstuk de bloedsomloop bij den volwassenen wordt beschreven, terwijl van die van het foetus niet wordt gerept, verklaren wij niet te begrijpen; de eerste immers zal wel aan niemand uit de grondbeginselen der Physiologie onbekend zijn; de laatste ware in dit handboek geheel op zijne plaats, althans evenzeer, als eene afzonderlijke beschouwing van de eigendommelijke bewerktuiging van het ligchaam des kinds, waaraan een geheel hoofdstuk gewijd is. Een andere onmisbare grondslag der geneeskunde ligt in de pathologische Anatomie. Ieder, ook meissner, erkent hare waarde ter opheldering der verschijnselen gedurende het leven niet altijd naauwkeurig genoeg te huis te brengen. Treurig stemt ons daarom de lezing van Hoofdstuk IV over cephalaematoma, wat tot 20 pagina's uitgerekt, zooveel namen bevat, zooveel verschillende waarnemingen, zoo tegenstrijdige meeningen, zoo uiteenloopende handelwijzen in individuële gevallen gevolgd, dat men wanhoopt uit dien doolhof een uitweg te vinden; en toch, indien schrijver of vertalers bekend geweest waren met den tegenwoordigen stand hunner wetenschap, wij zouden rokitansky's kernachtige en zamenhangende woorden over cephalaematoma niet ter vergelijking behoeven aan te prijzen. Wij zouden zijne heldere kort tezaamgevatte waarneming niet der langdradige wanorde in meissner's werk tegenover behoeven te stellen. Nu erkenne een ieder de waarheid zijner uitspraak, ook hier ten volle bevestigd: ‘das Cephalaematoma worüber so ungebührlich viel geschrieben ist,’ u.s.w. - De paragraaf over de blaauwe ziekte, cyanose, doet alweder zeer onaangenaam meissners onbekendheid met de tegenwoordige ziektekundige ontleedkunde uitkomen. Het aankleven der vroegere stelling, dat de blaauwzucht als vermenging van aderlijk en slagaderlijk bloed berust op de overgebleven gemeenschap tusschen beide harten enz., noodzaakt hem vele daarmede strijdige waarnemingen op te sommen, en van cyanose zonder hartgebrek, en van hartgebrek zonder cyanose te gewagen; ten slotte wordt er daarenboven van Febris coerulea, Cyanosis spasmodica en Cyanosis abdominalis melding gemaakt. Wel merkt de vertaler in het begin der 16 pagina's beslaande paragraaf aan: dat de naaste oorzaak voornamelijk schijnt gelegen te zijn in den belemmerden terugvoer van het aderlijk bloed, door abnormiteiten in de hoofdwerktuigen van den bloedsomloop te | |||||||||
[pagina 986]
| |||||||||
weeg gebragt; maar hier blijft het bij - de duitsche tekst wordt in de Hollandsche bewerking (?) trouw gevolgd, en van rokitansky's waarneming, dat cyanose uit het hart oorspronkelijk berust op de verkeerde verhouding tusschen de hoofdstammen, zoodat bij te naauw slagaderstelsel het regterhart overvuld wordt, wordt niet gerept, evenmin als de acute cyanose bij bronchitis capillaris bekend schijnt te zijn. De verschillende wegen ter behandeling voorgeslagen besluiten dit hoofdstuk; geen wordt er voorbijgezien, tot zelfs de radicale kuur van dittmer vindt hier eene plaats, te weten: men zette door alle mogelijke middelen den bloedsomloop door de longen aan en bewerke alzoo sluiting van den Ductus arteriosus. Dat voorstel wordt zonder bedenking zaamgekoppeld met de palliative behandeling, die versnelden bloedsomloop of ademhaling tracht te voorkomen, enz. Het inademen van azijnaether, ten einde eene meer volkomene ademhaling te verkrijgen, behoeft, wat doelmatigheid aanbelangt, ook geene nadere overweging. Met de hoop, spoedig verdere mededeelingen aangaande het met een blaauwe kleur der huid gepaard gaande zweet te zullen ontvangen, wordt deze paragraaf finaal gesloten, waarin onmiskenbaar de grootere neiging tot curiosa, dan tot rationele ziektekunde in het oog valt. De lezing van de twaalfde en volgende paragraphen, waarin de overige aangeboren gebreken en de breuken worden behandeld, deed het ons al weêr betreuren, dat van de rijke ondervinding van éénen rokitansky en anderen een zoo schaarsch gebruik gemaakt werd. Men herinnere zich bij de paragraaf over spina bifida wat door genoemden waarnemer is opgeteekend over het ontbreken van het ruggemerg, over de gedeeltelijke genezing door afsnoering en sluiting van den met de uitgezette ruggemergs-holte zamenhangenden waterzak, enz., en wij hadden daarvoor gaarne de waarneming geruild van jos. camstock, die ‘bij een aangeboren hersenbreuk slechts nog zoo omstreeks een soeplepel vol(!) hersenmassa in het hoofd vond, terwijl het overige naar buiten getreden was.’ Wierpen wij daareven op de schrijver de blaam van stilstand bij vooruitgang der anatomisch-pathologische wetenschap, de innige zamenhang tusschen onderkennen en behandelen zou ons zeker eene betere verwachting doen koesteren ten opzigte van de diagnostiek van eenen man, wien eene vijfentwintigjarige praktijk een zoo ruim veld ter waarneming moest aangeboden hebben. | |||||||||
[pagina 987]
| |||||||||
Zijne dusgenoemde praktische rigting vertoont zich echter vaak, helaas, in al hare overdrevenheid, zoo als bij zijne pogingen om de Febris intermittens te onderkennen bij de vrucht. Wij halen die tevens aan als zeldzame uitzondering op de klagt kort te voren uitgesproken, dat de onderkenning der ziekten van de vrucht geheel ontbreekt, en dat ook volgens hufelands stelling, op het verzien gegrond, geene andere behandeling dan door middel der moeder mogelijk is. De plaats is merkwaardig genoeg om in haar geheel overgenomen te worden, p. 135: ‘p. russel verhaalt, dat eene jonge ten derdemale zwangere vrouw, in de zevende maand harer zwangerschap, door anderdaagsche koorts werd aangetast, waarbij het vreemde verschijnsel plaats had, dat iederen morgen van den koortsdag het kind hevig beefde, en de moeder te gelijker tijd eene plotselinge koude en zwakte (?) in de baarmoeder gewaar werd. De koude duurde naauwelijks een kwartier uurs, daarop volgde eene brandende hitte, welke meer dan een uur aanhield, gedurende welke intusschen de bewegingen de gewone waren en geene siddering werd opgemerkt. Russel voegt bij deze waarneming de aanmerking, dat hij meerdere gevallen gezien heeft, waar bij het foetus dergelijke koortsaanvallen voorkwamen; in alle andere gevallen echter zoude men, eer dan in het zoo even medegedeelde, deze verschijnselen aan de verbeeldingskracht der moeder kunnen toeschrijven; de lijderes, waarvan in bovengenoemde waarneming werd gesproken, was evenwel eene verstandige, vrolijke, en niet aan hysterische toevallen onderhevige vrouw. Het gebruik der Kinabast nam de koortsaanvallen bij moeder en kind te gelijk weg.’ Aanm. der vert. IX. ‘Deze gedachte aan vergissing in de diagnosis’ (in den text geopperd, daar de verschijnselen, misschien uit eene Febr. interm. 3ana duplicata hunnen oorsprong namen) ‘vervalt door de opmerking van patrik russel zelven, dat gedurende het paroxysmus der vrucht, de pols der moeder onveranderd was, en zij niets anders gewaar werd dan het lastig gevoel in den buik en de voorboden van den voor haar zelve naderenden aanval, die tegen 12 ure des morgens plaats vond.’ Onder deze waarneming rijzen 12 namen op als zoovele steunpilaren voor hare geloofwaardigheid en voor de herkenning van intermittens bij het foetus in het algemeen, zonder stethoscoop, op het gevoel der moeder af, en vóór hare genezing. - Aanm. VIII werd wel gezegd, dat het stethoscoop in de voorgaande gevallen van nut zoude hebben kunnen zijn; het is hier echter niet gebruikt. Bij deze gele- | |||||||||
[pagina 988]
| |||||||||
genheid bejammert men waarlijk, dat de vert. ons bl. 124 berigten, de bijdrage van nasse sen., over de waarde der bewegingen en van den hartslag van de vrucht bij de onderkenning, als te uitgebreid te moeten voorbijgaan, daar zelfs eene korte inhoudsopgave hen en den lezer te ver zou leiden (waarheen? tot juiste kennis?). De kroon echter wordt het werk opgezet door de waarneming eener vrouw: ‘welke, door de koude koorts (sic!) aangetast, duidelijk voelde, hoe het kind telkens door de koorts werd bevallen, wanneer zij in den koortsvrijen tijd verkeerde. Beide werden door chinine genezen.’ En door het volgende, bl. 136: ‘Voigt nam een geval waar, waarbij, volgens zijn gevoelen, eene tusschenpoozende koorts van de zuster eener zwangere vrouw op het foetus van deze was overgegaan, zonder zich aan de vrouw zelve mede te deelen. (?)’ Is voigt een parasitist, die aan metempsychose gelooft? Of moet men zich op meissner beroepen, bl. 141: ‘dat het kind, zoo als het ten minste schijnt, zonder zenuw-atmospheer bestaat, enz.,’ en de zaak alzoo onverklaard laten? Misschien ook is febr. intermittens sinds 1835 (in dat jaar verscheen kneschke's Summarium des Wissenwürdigsten (?) u.s.w., waaruit voigt's geval is overgenomen) besmettelijk? Doch, hoe het zij, later zullen wij gelegenheid hebben meissner's stoute hypothesen-vlugt met verbazing na te staren; hier verwonderen wij ons over zijne ligtgeloovigheid. Hadde mysticismus ook in ons vak stem en regt boven vrijheid van onderzoek verworven, dan zou men zich kunnen begrijpen, hoe de schrijver hier het gelooven zoo ver boven het weten verheft, en hoe de vertalers zich beijveren zijnen laatsten twijfel nog uit den weg te ruimen. Maar nu is het gelukkig nog niet zoo ver met ons gekomen, en nu maken wij het den schrijver regtstreeks tot een verwijt, dat hij gelooft, waar hij behoorde te twijfelen en te onderzoeken. Wij doen dit te meer, daar dat gelooven door hem al te zeer als grondslag voor onze wetenschap wordt aangenomen. Zoo toch lezen wij op bl. 1 der inleiding: ‘Daarbij meenen wij ons overtuigd te mogen houden, dat elke poging, om licht te verspreiden op de duistere wegen der natuur, ten minste zoo dezelve op vernuftige (Duitsch) analogie, natuurkundige gronden en bovenal (!) op waarschijnlijkheid berust, aan iederen geneesheer welkom zijn moet,’ en zien daaruit, dat hij de kennis, die op natuurkundige gronden berust, minder schijnt te schatten, dan die, welke | |||||||||
[pagina 989]
| |||||||||
men door analogie verkrijgt, maar dat hij bovenal aan de waarschijnlijkheid gewigt gehecht wil hebben. Deze opvatting wordt versterkt aan den eenen kant door de hoofdstukken, waarin hij over de krampachtige ziektevormen bij kinderen en wel over binnenstuipen (?) en kinnebakskramp (?) (mondklem), over asthma, tussis convulsiva en andere zenuwziekten handelt, waarbij hem de natuurkundige grondslag ontzinkt en hij zich aan analogie en waarschijnlijkheid moet vastklampen; aan den anderen kant door die, waarbij natuurkundige studie zijne schreden in het onderzoek had moeten leiden, zoo als bij lithiasis, auscultatie en percussie, enz., waarover reeds vroeger sprake was. Wel bevat het IXde Hoofdstuk, bl. 66, Deel I, over de onderkenning der kinderziekten (lees: leer der teekenen) veel lezenswaardigs, en onderscheidt zich gunstig door het over ligging, houding, gesteldheid der huid, enz., gezegde; maar de waarde aan de teekenen, door jadelot en pieper uit het gelaat en hoofd bij verschillende toestanden opgemaakt, wordt wederom door zijne zucht naar analogie en waarschijnlijkheden zeer overdreven. Meissner toont hier, wel is waar, bekend te zijn met het beste, dat door latere kinderartsen medegedeeld is, zoodat aug. schöpff, elsässer, löbisch, rilliet en barthez teregt eene eervolle plaats bij hem bekleeden; maar al te dikwerf veroorzaakt die velerlei kennis onzekerheid en verwardheid, zoo als zulks uit het hoofdstuk over de huidziekten ten duidelijkste blijkt. Zonder den schrijver de gedeeltelijk nieuwe namen en verdeelingen te willen opdringen, die fuchs b.v. aan de huiduitslagen geeft, welke men vooral bij kinderen vindt, zal men toch bezwaarlijk diezelfde juiste diagnostische kennis terugvinden in meissner's paragraphen, D. I, over: ontvelling, medeeters (!), pemphigus neonat., de tinea recens natorum (die naam is hem geheel synoniem met seborrhagia capitis), de melkkorst of melkgrind (!), de gierstuitslag, de strophulus, het nat zijn der huid, en in D. II, bl. 303, de altijd besmettelijke (!!) tinea capitis, de algemeene naam voor elke scrophuleuse en niet scrophuleuse ziekte der behaarde huid des hoofds. Tot verdediging dier onnaauwkeurigheid, onvolledigheid, en van dat vasthouden aan den ouden slenter, waardoor de arts zich in de onderkenning der huidziekten in niets boven den grooten hoop verheft, leest men bl. 303: ‘In den laatsten tijd hebben onderscheidene nosologen zeer hun best gedaan, eene menigte verdeelingen en onderafdeelingen op te sporen en vast te stellen, die intusschen | |||||||||
[pagina 990]
| |||||||||
voor de geneeskunde geen nut aanbrengen, en derhalve hier door ons kunnen worden voorbijgegaan, vooral daar wij op eene andere plaats (Forschungen des 19en Jahrh.) reeds daarover gesproken hebben.’ Men denke hier aan de door fuchs tot motto gebezigde woorden van baco: citius emergit veritas ex errore, quam ex confusione. Maar waar dwaling zich aan verwarring paart, daar zal de waarheid gewisselijk weldra wegzinken. De vertalers, anders toch zoo bereidvaardig hunnen schrijver de hand boven het hoofd te houden, laten hem hier een weinig in den steek, als zij zeggen, noot ccxxxix: ‘het lijdt evenwel geenen twijfel, dat als geheel van elkander verschillend erkende uitslagen, gelijk Favus, Impetigo, Eczema van het behaarde hoofd, onder den algemeenen naam van tinea capitis, zijn verward geworden. Meissner schijnt in het algemeen, ten opzigte van de aan scrophulosis eigene ziektevormen (dus ook tinea), zijne aandacht het volledigst op de behandeling gevestigd te hebben.’ Het laatste, dunkt ons, is eene nietsbeduidende poging tot redding van den man, die, ouder gewoonte, het eene middel voor, het andere na, op grond van de eene of andere autoriteit, aanprijst; b.v. bl. 306 ibidem: ‘Zijn de korsten vochtig, dan stelt heim voor dezelve met dubbel op elkander gelegde koolbladeren te bedekken, deze dagelijks meermalen te verwisselen en daarmede eenige weken voort te gaan; in 14 dagen ten minste zou men noch korst, noch ichoreuse stof meer waarnemen. Het lastigste is de hoogst onaangename reuk.’ Wel is waar, is niet de behandeling der scrophulosis van dergelijken aard; doch deze enkele aangevoerde geneeswijzen en niet minder het stukje over de materies medica voor kinderen, onder den hoogen titel van therapie voor kinderen in het algemeen een deel der inleiding uitmakende, doen ons elke verdere aanhaling, als overbodig, achterwege laten. Ieder zal zich spoedig genoeg kunnen overtuigen, dat de therapie evenmin als de diagnostiek geeft wat men in dezen tijd met regt verwachten kan en mag; dat de den schrijver toegekende belangstelling en voorliefde voor de behandeling der kinderziekten eenen geheel vreemden en onwetenschappelijken weg inslaan, waarvoor de jeugdige geneeskunstoefenaar niet genoeg gewaarschuwd kan worden. Op dien onwetenschappelijken weg is hij zonder twijfel daardoor verdwaald, dat hij er minder naar trachtte, om de op natuurkundige gronden steunende | |||||||||
[pagina 991]
| |||||||||
diagnose met eene rationele behandeling in overeenstemming te brengen, dan wel om van alle geneesmiddelen, zoo zij slechts eenen lofredenaar kunnen aanwijzen (en welk middel kan dit niet?) melding te maken. Het was hem er meer om te doen een groote massa van meeningen, verklaringen en geneesmiddelen te bezitten, dan wel om door eene kleine keus daaruit, die echter door grondigheid, volledigheid en zekerheid uitmunt, stellig nut aan te brengen. Daardoor deelt dan ook zijn werk in ruime mate de nadeelen, die aan elke compilatie vastkleven. De afstand tusschen compilatie en historische bewerking volgens de beste bronnen, is soms van geringe uitgestrektheid, hier is hij óp enkele plaatsen onmetelijk groot. Meerdere paragraphen lijden aan dezelfde kwaal. Zij bevatten eene nu eens onvolledige dan weder wijdloopige opsomming van zaken en namen, van handelwijzen en meeningen, die, daar de meeste dier praktische autoriteiten haar eigen pad bewandelen, eene rijke bron oplevert van verwarring, tegenstrijdigheid, twijfeling in denken en daaruit voortspruitende gevaarlijke onzekerheid in handelen. De lezer vergunne ons deze beschuldiging door een paar voorbeelden te staven. Het zogen wordt, bl. 28, afgeraden aan borstzieke, bepaald teringachtige moeders. ‘Ook bij andere gewigtige ziekten, die minder gemakkelijk op het kind overgaan, moet men de moeder somtijds het zogen verbieden, omdat men te vreezen heeft, dat het kind zulk ongezond voedsel uit de moederborst zuigt, dat het niet gezond blijven kan (!), zoodat de kiem tot haar (?) verderf reeds in de naauwelijks met leven bedeelde (sic?) bewerktuiging zou worden opgenomen. Vooral zijn het de dyscrasien (kwaadsappigheden) der moeder, welke het zogen der kinderen aan (lees: door) minnen raadzaam maken, in het bijzonder de dikwijls hoogst nadeelige klierziekte.’ Het volgende hoofdstuk over de melk, enz., volgens donné, dat voor het overige der lezing allezins waardig is, geeft ons daarentegen de met het bovenstaande geheel tegenstrijdige opmerking: ‘Men heeft meermalen geaarzeld, moeders en minnen bij plaats hebbende ziekten te laten zogen. De natuur schijnt echter ten dien opzigte zeer goed voor het kind gezorgd te hebben, want men heeft zich dikwijls overtuigd, dat niet ligt door de melk ziekten van de moeder op het kind worden overgebragt. In de hospitalen voor syphilitische lijders te Parijs werd de syphi- | |||||||||
[pagina 992]
| |||||||||
lis door de melk (zoo de tepels slechts gezond bleven) nooit op het kind overgeplant. J. semmola (4) verzekert gezien te hebben, dat zuigelingen aan de borst van derzelver door de Aziatische cholera aangetaste moeders tot den dood van deze laatste bleven zuigen, zonder ziek te worden; trousseau (5) voert uit eigene ondervinding gevallen aan van erysipelas, typhus abdominalis, ja zelfs van contagieuse en miasmatische ziekten, b.v. van pokken en varioloïden, gedurende welke de moeders hare kinderen bleven zogen, zonder dat de laatste ziek werden. Wij aarzelen echter, zoo wij meenen teregt, in alle zulke gevallen het zogen der moeders of minnen als met geen gevaar verbonden te verklaren; maar zijn voor het overige overtuigd, dat het niet noodig is, bij iedere onbeduidende ziekte der moeder of van de min, het kind dadelijk van de borst te doen; houden het echter integendeel met trousseau voor raadzaam, in alle die gevallen, waarin eene ziekte der zogende langdurig wordt, zoowel in het belang van de moeder of de min, als in dat van het kind, het zogen te verbieden.’ Dergelijke weifelende begrippen laten geene bestendigheid en gelijkmatigheid in gedrag en handelen toe, en verdienen dubbele afkeuring in een werk, dat voor jonge geneeskundigen een leidsman des geestes wil zijn. Waarom zwijgt hier 's mans vijfentwintigjarige ondervinding, al leverde zij ook niet geheel voldoende resultaten op? Welligt was men der waarheid een stap nader gekomen. - Wil men een ander voorbeeld, men sla in de Semiologie p. 75 op, waar de pols van weinig belang genoemd wordt, daar men geen normaalpols voor het eerste levensjaar kan vaststellen, zoo als verschillende schrijvers bevestigen. ‘De pols is niet zelden onregelmatig, ongelijk, ligt weg te drukken en niet altijd met de hartslagen synchronisch, waarvan de oorzaak ligt (dat billard ten onregte door M. als zegsman genoemd wordt, toonen de vertalers aan) in de plotselinge veranderingen, welke de bloedsomloop bij de geboorte ondergaat, en in de onregelmatigheid, waarmede de werktuigen in den beginne hunne nieuwe verrigtingen doen.’ Zonderling volgt daarop p. 76: ‘hoewel men zich in het eerste levensjaar minder op den pols verlaten kan, des te meer kan men uit de ademhaling opmaken, die vooral in koortsige ziekten voor den geneesheer den pols kan vervangen. Dit geldt wel niet van de eerste weken des levens, daar, enz. (?).’ Gelukkig dat berton heeft opgemerkt | |||||||||
[pagina 993]
| |||||||||
p. 79: ‘dat slechts het door pijn opgewekt geschreeuw der kinderen den pols sneller maakt.’ De behandeling der asphyxie levert een nieuw bewijs, hoe de jonge geneesheer, die niet van elders zijne kennis heeft, door den schrijver gebragt wordt tot nutteloos en besluiteloos twijfelen, waar handelen te pas komt. Zal hij hier toch lucht inblazen of zal hij ze uitzuigen? Beide elkander uitsluitende methoden worden hier even aannemelijk voor gesteld. Zonder den dikwijls tragen voortgang der geneeskunde alleen den schrijver te wijten, voeren wij de hoofdstukken over Jcterus, Erysipelas (lezenswaardig om het voor het grootste deel aan de vertalers verschuldigde over Omphalitis), Induratio telae cellulosae, Syphilis neonatorum (de aanmerkingen brengen den lezer op de hoogte der strijdvraag) om van anderen niet te spreken, als zoo vele korte staaltjes aan, hoe men oud en nieuw kan zamenstellen, zonder der waarheid iets nader te komen. Daartoe leidt alleen de verstandige toepassing van trouwe waarneming en welingerigte proefneming. Wij hadden die van onzen schrijver verwacht, wiens geschiktheid (zie de Voorrede) grond gaf voor deze hoop. Zeer onbevredigd liet ons ook het hoofdstuk over Gastromalacie. Het wezen der ziekte blijft ons geheel onbekend, de herkenning moeijelijk, ja onmogelijk, de behandeling vruchteloos, tenzij dan dat men hen gelooven wil, die beweren haar genezen te hebben, of voorgekomen te zijn, toen zij nog niet te herkennen was. Te vergeefs zochten wij naar raad en licht bij den kunstbroeder, die gedurende het vierde eener eeuw den jongen kinderen zijne zorg toewijdde. Wel vonden wij bij hem eene menigte namen van schrijvers, die voorgeven deze ziekte herkend, behandeld en genezen te hebben; maar daartegenover staan zij, die haar bestaan in twijfel trekken en hare herkenning althans onmogelijk achten. De tegenstrijdigste meeningen omtrent den aard der ziekte, zoo van eenen hunter, die haar slechts voor een aan het lijk eigen verschijnsel houdt, van eenen rokitansky, die haar aan gestoorde innervatie wil toegeschreven hebben, van het grootste gedeelte der Fransche school, die haren grondslag in ontsteking zoeken, staan hier zonder oordeel en orde bij en na elkander. Zonder tot eene eigene vaste overtuiging geraakt te zijn, geeft de schrijver de therapie op, die natuurlijk even tegenstrijdig en weifelende zijn moet. Hoe men hier tot meerdere zekerheid zal kunnen | |||||||||
[pagina 994]
| |||||||||
geraken, leert ons het belangrijke werkje van elsaesser (Die Magenerweichung der Säuglinge, enz. enz.) De gebrekkige opvolging, waarvan wij den schrijver voorts beschuldigden, ontmoet men in de hoofdstukken, voornamelijk in die der Inleiding, en in de afzonderlijke leden der paragraphen overal. Het Xde hoofdstuk getiteld: ziektekundige opmerkingen, behelst altemaal stukken, die hier en daar in het voorgaande hadden moeten ingelascht zijn. Zijne zucht tot verzamelen en voetstoots bijeenzetten van al wat eens betrekkelijk zijn onderwerp gedacht en geschreven is, zonder het nader te toetsen of te wegenGa naar voetnoot(1), deed den schrijver vervallen in dat gebrek aan orde, en in die onevenredigheid in de behandeling der afzonderlijke deelen. Dus vinden wij bij te groote uitbreiding en breedvoerigheid aan den eenen kant tallooze herhalingen; van de andere zijde onvolledigheid, die onmogelijk te vermijden, hier te meer in het oog valt, omdat de schrijver zich weinig of niet bekommert over de keuze der stof. Vruchteloos pogen de noten der vertalers het laatste gebrek te verbeteren; zij wilden hippocrates en galenus niet achter de bank schuiven, en dweepen waarschijnlijk daarom met (p. 21): ‘de schoone dichterlijke denkbeelden over de bevruchting’ uit het boek de genitura, dat, ongelukkig door haller en grüner voor onecht verklaard, aan de Hippocratici den roem dier poëzij moet doen toekennen. Wij voor ons hadden die plaats gaarne zien innemen door de prozaïsche ervaring van bischoff en raciborsky. - Zoo ook zocht men in de Litteratuur, die van 1477 tot op onzen tijd voortgezet ruim vier bladzijden vult, ongaarne te vergeefs bij de hollandsche vertaling de verdienstelijke vertaling van rosenstein door e. sandifort en die van jörg, door Dr. de boer pas in 1842 voltooid. Vreemd is het eveneens in eene Hollandsche bewerking bij het hoofdstuk over de wangeboorten, den Hoogleeraar vrolik onvermeld te vinden, en bij de uitgebreide Litteratuur, die van pag. 143 tot pag. 148 telkens de helft der bladzijden beslaat, geoffroy de st. hilaire, rokitansky enz. te missen, van de oudere, sandifort, albinus enz. Den laatsten toch was het verband tusschen la- | |||||||||
[pagina 995]
| |||||||||
bium leporinum, os incisivum en het soms bij volwassenen nog zigtbaar blijven der naden reeds bekend, voordat nicati in 1822 eene dissertatie schreef, die hier als bron geciteerd wordt. Levert de schrijver ons aan den eenen kant te weinig, aan den anderen kant gaat hij, onzes inziens, in zijn ijver om den jongeren kunstbroeder het gemis aan praktijk te vergoeden te ver, wanneer hij de dwalingen van het volk met vele woorden verklaart en bestrijdt, zoo als zijn betoog tegen het onbillijke vooroordeel, dat de meeste ziekten der kinderen door het tandenmaken (!) ontstonden (pag. 14); of zijn zijne woorden soms tot het volk zelf gerigt? Bijna zoude men het opmaken uit den bij uitnemendheid didaktischen vorm van Afd. 7, 1: ‘Het meest echter en het sterkst wordt gezondigd ten opzigte van de voeding, en wel niet alleen bij de zonder moederborst groot gebragte kinderen, maar ook bij de door moeders en minnen gezoogden. De fout ligt hier: a) in de ongepaste leefwijze; b) in het te vroegtijdig overladen met voedsel; c) in de keuze der voedingsmiddelen, welke men aan het zoo teedere kind geeft; d) in het te buiten gaan wat de hoeveelheid betreft; e) in het verkeerde spenen; f) in het onbepaalde van de voeding, en g) in het gebrekkige van het kunstmatig opvoeden zonder moederborst.’ Soms wordt een thema, b.v. dat de kinderarts zich de toegenegenheid zijner zieken moet trachten te verwerven, tot in het vervelende toe gevariëerd, zoodat wij, ondanks de slotregels: ‘geen geneesheer beschouwe deze wenken als onbeduidend’ en ‘in het praktische leven ontdekt men spoedig, wie voor kinderdoctor geschikt is en wie niet,’ dergelijke dwaasheden als: dat de doctor met het mes zal komen en dat men gebraden appels enz. ten geschenke moet geven, - ronduit verklaren voor nietsbeduidende beuzeltaal, onwaardig in een handboek twee regels, veel minder twee compres gedrukte bladzijden in te nemen. Men houde niets wat nuttig kan zijn voor te gering, noch noeme hem, die er zich meê bezig houdt, kleingeestig, en toch het soeppraatje op pag. 73 zouden wij naauwelijks voor bakers doen drukken: ‘Men staat het kind eerst wat soep uit duivenbouillon toe, gaat vervolgens tot soep uit kalfspooten gekookt, welke zeer voedzaam en gemakkelijk te verteren, of tot bouillon uit kalfsvleesch getrokken, en eindelijk tot de van al het vet ontdane en niet gekruide kippensoep over.’ Door deze en dergelijke loci communes zou bij ons het ver- | |||||||||
[pagina 996]
| |||||||||
moeden voortgebragt worden, dat het den schrijver voornamelijk er om te doen geweest was, een dik boek over kinderziekten in het licht te doen verschijnen, dikker dan men er tot nog toe één vond. Ligt vraagt iemand, na deze aankondiging gelezen te hebben: van welke zijde verdient het werk dan toch aanbeveling? Het beleefde immers in Duitschland eene 3de uitgave. Zonder tot nog toe die vreemde gebeurtenis te kunnen verklaren, antwoorden wij: Meissner's werk bezat reeds voor 20 jaren, bij vele kwade, eene menigte goede eigenschappen, doch de opvolgende bewerking heeft steeds de eerste ten koste van de tweede doen toenemen, daar elke volgende uitgave eene bloote vermeerdering, geene verbetering der voorgaande was. Vele der fouten, die wij bij den schrijver gispten, worden door de vertalers ook begaan. Ook bij hen vindt men tegenstrijdigheden, zoo als die tusschen het gezegde op pag. 49 Y: ‘van hier bij kinderen de dunnere ontlastingen, de gemakkelijke tranenvloed’ en dat op pag. 81: ‘Het is eene eigenaardige opmerking, dat jonge kinderen zelden of nooit tranen storten, hoewel de glandulae lacrymales even volmaakt als andere klieren ontwikkeld zijn: daartoe schijnt eene zekere vatbaarheid voor gemoedsaandoeningen noodig te wezen.’ De invloed door des schrijvers voorbeeld ongevoelig op de vertalers uitgeoefend, deed hen op gelijke wijze zondigen. Waaraan anders zijn enkele langdradige noten haar bestaan verschuldigd? Want gerekte uiteenzettingen van bekende zaken en herhalingen, zoo vervelend als die b.v. p. 7, 9, 11, 12, 13, 40, 42, komen niet bij uitsluiting in des schrijvers Inleiding, hoofdstuk I, V, VII, VIII en XIII voor. Wordt de stof wat te droog en te taai ter behandeling, dan weten de vertalers haar door smakelijke bijvoegsels te kruiden, b.v. het hoofdstuk over de Atresid ani door noot XXXIV, p. 206. ‘Eigenaardig hoewel onvolledig wegens het gemis der verdere anatom. path. nasporing, is de volgende waarneming van ruysch:’ (eene atresia ani met een bastaard-endeldarmpje breeder omschreven). - ‘Eigenaardiger nog verhaalt baux, dat hij een meisje kende van 14 jaar zonder opening aan de teel- of pisorganen, als ook zonder anus, bij hetwelk de faeces door den mond, en de urine door de borsten ontlast werden; het meisje was daarbij volkomen gezond.’ (? !) Hoe het zij, de betrekking tusschen het oorspronkelijke en de vertalers komt ons voor de volgende te zijn. | |||||||||
[pagina 997]
| |||||||||
Bij eene eerste lezing met den schrijver en den rijken in houd zijns werks ingenomen, voelden zij bij de vertaling weldra de menigvuldige leemten, en poogden nu door toelichtende en bevestigende aanmerkingen het gevoelde gebrek te verbeteren: verschillende voornamelijk Fransche schrijvers, voor de verloskunde chailly, werden hiertoe gebruikt. Langzamerhand echter begonnen zij duidelijker de behoefte te gevoelen aan eene kritiek, die den voorraad een weinig schiftte. Canstatt kwam hun dus als leidsman en als rijke bron te hulp, die ongeveer op de helft van Deel I en vervolgens, ook voor nieuwere waarnemingen niet vruchteloos werd geraadpleegd. De vertraagde uitgave der twee laatste deelen van canstatt's Handbuch der Klinik liet de vertalers, die van tijd tot tijd van meissner verschilden, ja meermalen ondanks verbloemde aanmerkingen lijnregt tegenover hem stonden, in den steek, toen zij tot de heete uitslagziekten genaderd waren; zij namen dus hunne toevlugt tot de hedendaagsche Nederlandsche schrijvers, suringar, pruys v.d. hoeven, godée, sas naegeli en anderen, waardoor waarschijnlijk de strijd over vaccinatie en revaccinatie hier niet onaangeroerd bleef. Hier en daar in het IIde Deel kwam den vertalers hunne eigene waarneming te stade, terwijl zij, evenmin als vroeger bij het volgen van canstatt, de buitenlandsche journalen en meer zelfstandige werken geheel buiten hunnen werkkring sloten. Maar toch, hoe zij ook (zie het nawoord) hunne uiterste pogingen hebben aangewend, om meissner in zijne voor elken geneeskundige (wordt ook hij, die van de meest noodige grondslagen verstoken toch practiseren wil, onder dat woord begrepen?) bereikbare rigting weder te geven, huns ondanks moesten zij den gevierden telg, zoo als zij hem verkiezen te betitelen, vermeerderen en verbeteren. Het woord ‘bewerkt’ op het titelblad beloofde eene zamensmelting van tekst en aanmerkingen, doch gelukkig weerhield eerbied voor den schrijver, wiens laatste bladzijde aan erysipelas intestinorum gewijd is, hen van die onvruchtbare bemoeijing. Zoo wij derhalve ten slotte ons minder gunstig oordeel over het werk van meissner zoowel als over dat van de vertalers zamenvatten, dan kunnen wij onze verwondering over de aankondiging daarvan in het Tijdschrift Boerhaave niet verbergen, waarbij een zoo bij uitstek zacht vonnis daarover geveld wordt. Het werktuigelijke der vertaling is wel is waar over het | |||||||||
[pagina 998]
| |||||||||
geheel vrij gelukkig geslaagd. Enkele onvertaalde Duitsche woorden, b.v. Mailand voor Milaan, geestig (van den geest), vernuftig (verstandig), stiere (strak), porceleinkoorts voor netelroos (essera, urticaria alba, porcellanea) en misstellingen, pag. 240, I, ruggemergholte voor wervelkanaal, pag. 260, niet het gubernaculum Hunteri, maar de processus vaginalis Halleri of tunica vagin. comm. test. et funic. geeft door zijn openblijven de gelegenheid tot hernia scrotalis, - beletten niet beide fouten bij uitstek zeldzaam te noemen. Wij verheugen ons intusschen van harte voor de ijverige vertalers, dat zij eindelijk het vaarwel aan de vrucht van hunnen moeitevollen arbeid konden toeroepen, doch zagen met verwondering, dat een hunner zich slechts eene al te korte rust gegund heeft, daar wederom van zijne hand de vertaling van dietl's Klinik der Gehirnkrankheiten het licht zal zien. Wanneer zal die vertaalmanie toch bij ons een einde nemen? Z. |
|