| |
| |
| |
Geschiedenis van het spaansche schiereiland, gedurende de jaren 1807-1814.
Naar het Engelsch van Archibald Alison, door G. Kuyper, Hz., Luitenant-Ingenieur bij de Koninklijke Militaire Akademie te Breda. 2de Deel. Te Breda, bij Broese en Comp, 1847.
Bij de aankondiging van dit tweede en laatste deel van het hierbovengenoemde werk, kunnen wij verwijzen op wat bij de vermelding van het eerste deel gezegd is, omtrent de eigenaardigheid van alison als geschiedschrijver, en omtrent de wijze, waarop de vertaler het werk van den Brit in onze taal heeft overgebragt. Wij zullen alleen zeggen, dat de vertaling van deze tweede helft van dit werk voortdurend even goed is, als die van de eerste; en dat de vertaler, in een aantal noten, opheldering gegeven heeft aangaande verscheidene onduidelijke of onjuiste opgaven, bij alison voorkomende. Met leedwezen hebben wij echter de beloofde Schetsen-Atlas gemist, door de bijvoeging waarvan het verhaal der veldslagen en krijgsverrigtingen oneindig zou gewonnen hebben aan duidelijkheid en verstaanbaarheid.
Voor het overige nemen wij geene der aanmerkingen terug, bij de beoordeeling van het eerste deel op den algemeenen geest en de strekking dezer geschiedenis gemaakt. Wij ontmoeten hier dezelfde staatkundige inzigten, dezelfde blinde ingenomenheid met de zoogenaamde behoudende beginselen, denzelfden bekrompen afkeer van alles wat naar vrijheid en vooruitgang streeft; - maar ook dezelfde kalme onpartijdigheid, denzelfden eerbied voor regt en waarheid. Wij vinden hier weder die levendig gekleurde schildering der krijgsgebeurtenissen, dat talentvol groepeeren der feiten, dat eenheid brengt in deze zoo uiteenloopende bedrijven van het groote drama; - maar ook dezelfde oppervlakkigheid en onkunde in krijgszaken, dezelfde valsche en overdreven gunstige voorstelling van de wapenfeiten zijner landgenooten.
Laat ons enkele punten aanduiden, tot staving van dit ons oordeel.
In September van het jaar 1810 komt te Kadix, toen de zetel van het Spaansche bestuur, de vergadering der Nationale Cortes bijeen. Groote vrijheidsgezindheid kenteekende deze
| |
| |
vergadering, en het zou onbillijk zijn te ontkennen, dat hare handelingen op de latere lotgevallen van Spanje een' gunstigen invloed hebben uitgeoefend; maar aan den anderen kant is het ook zeker, dat tweedragt onder de natie en verslapping van den tegenweer, tot dien tijd toe der Fransche overheersching geboden, de gevolgen waren van de dikwijls onberadene besluiten en handelingen der Cortes. Welsprekende redenaars ijverden dáár voor de zaak der vrijheid; maar dikwijls met meer ijver dan overleg. Van geestdrift vervuld voor de Republikeinsche instellingen van Griekenland en Rome, poogden zij die blindelings na te volgen, niet inziende, hoe het groote verschil van tijden en zeden die navolging ondoenlijk maakt en hoe slecht Sparta's enge helm past op het hoofd eener verouderde maatschappij. Hunne opgewondene taal vond geen weêrklank bij het volk, dat daarin aan niets herinnerd werd, wat met zijne oude zeden, instellingen en volksroem overeenstemde. Er was meer: die vrijheidlievende, maar onbekookte besluiten vervreemdden een aanzienlijk gedeelte der natie van de regeerders. De adel en de geestelijkheid, teregt beducht, dat het verkondigen van de beginselen der gelijkheid den val of de vermindering van hun gezag moesten met zich voeren, werden met een niet ongegrond wantrouwen tegen de Cortes vervuld, dat weldra in openlijke vijandschap verkeert. - Van daar oncensgezindheid onder de natie; vandaar het ontstaan van magtige staatspartijen, toenadering van enkele dier partijen tot den vreemden opgedrongen koning, merkbare verzwakking van den tegenstand, tot nu toe der Fransche overheersching geboden.
Het is dus niet te verwonderen, dat de handelingen dier volksvergadering aan alison stof geven tot veroordeelende aanmerkingen, tot een scherp en berispend oordeel over de volksregeringen in het algemeen, en tot uitbundige lofrede op de wijsheid van Groot-Brittanje's staatsregeling, die de voornaamste magt in handen der aristocratie laat. Die aanmerkingen zijn, hier, niet geheel ongegrond; maar zij zijn overdreven; het is onbillijk, om uit de misslagen van eene vergadering, zamengesteld als dat eerste Spaansche parlement, te besluiten tot de veroordeeling van elke vergadering van volksvertegenwoordigers; en er is, in ons oog, eene erge staatkundige ketterij in wellington's woorden, die de schrijver hier aanhaalt (bl. 73), en die hij stilzwijgend tot de zijne schijnt te maken: ongelukkig echter worden wetgevende vergaderingen door de
| |
| |
vreezen en hartstogten van enkelen beheerscht; zoo lang zij niet in hunne vaart gestuit worden, zijn zij despotiek en onregtvaardig; ja, zelfs meermalen gebeurt het, dat de meest despotische en onregtvaardige maatregelen ook 't meest in de volksgunst deelen.’
Wanneer de bestrijders der vrijheidsbegrippen zoo gedurig verwijzen op de misslagen en verkeerde handelingen, waaraan zich, hier en daar, eene volksvergadering schuldig maakte; wanneer zij die als voorboden aanhalen, om daardoor af te schrikken van elke afwijking van de leer van blinde onderwerping aan de bestaande magten, - handelen zij dan wel ter goeder trouw? - o Zeker, geen verstandig mensch zal de besluiten en wetten dier eerste Cortes-vergadering als modellen van wijsheid aanhalen; niemand zal loochenen, dat de wetgevende vergaderingen, die gedurende de Fransche Staatsomwenteling de teugels der regering in handen namen, niet herhaaldelijk zich aan dwaasheden, onregtvaardigheden, zelfs aan gruwelen, hebben schuldig gemaakt; - maar neem ook in aanmerking, dat die vergaderingen zamengesteld waren uit menschen, de meesten goedgezind, vol ijver en vaderlandsliefde, velen zelfs met groote bekwaamheden bedeeld, maar bijna alle zonder de minste ondervinding; neem ook in aanmerking, dat die vergaderingen plaats hadden in eenen tijd - niet van woeling en gisting, die woorden zijn veel te zwak - maar in eenen tijd van worsteling en strijd, waarin twee vijandige beginselen, vrijheid en dwingelandij, op leven en dood kampten; neem ook in aanmerking, dat die vergaderingen, dadelijk met de hoogste magt bekleed, het lot van een geheel volk, van een werelddeel, in handen hadden, en dat zij, bedwelmd door het gevoel van magt en aan alle zijden door weinig naauwgezette vijanden belaagd, dikwijls in de misdaden dier vijanden aanleiding, zoo niet verschooning, vonden voor hare eigene misdadige buitensporigheden; - en wanneer men dat alles overweegt, dan zal men niet zoo spoedig zijn in het veroordeelen dier wetgevende ligchamen; men zal erkennen, dat, bij veel kwaads, hetwelk
vooral toe te schrijven is aan den tijd, waarin zij werkten, zij ook veel goeds, veel uitstekends hadden; dat het voornamelijk alleen gebrek aan staatkundige ondervinding was, waaraan men de misslagen dier ligchamen moet wijten; en dat het niet moeijelijk is, oneindig grooter dwaasheden, oneindig grooter misdaden op te merken, - en niet verschoond door gemis aan staatkundige op- | |
| |
leiding en ondervinding, - bij die eenhoofdige of adelsregeringen, die men ons als toonbeelden van een volmaakt bestuur wil voorstellen!
Wanneer wij zóó den minsten misslag in den burger, die tot het bestuur des lands wordt geroepen, ten breedste zien uitmeten en ten strengste veroordeelen, door die zelfde menschen, die de gruwelen, door vorsten en grooten der aarde gepleegd, ongemerkt voorbijgaan of zelfs trachten te regtvaardigen; wanneer wij, b.v., het bestuur der Bataafsche Republick onmiddellijk na 1795, als een schrikbewind hooren voorstellen door denzelfden man, die een philips II en een alva verdedigt, - dan herinneren wij ons altijd lafontaine's geestige fabel: Les animaux malades de la peste. In den leeuw, die zich verwijt, dat hij wel eens menschen gedood en verslonden heeft, vindt men dit hoegenaamd geen kwaad:
‘Vous leur faites, Seigneur,
En les croquant, beaucoup d'honneur;’
maar laat de arme onschuldige ezel zich aanklagen, van eenmaal wat gras te hebben gegeten, dat hem niet tockwam, dan kent de verontwaardiging geen perk:
‘Manger l'herbe d'autrui! quel crime abominable!’
Is dit niet de wijze, waarop in onze dagen, dikwijls, de geschiedenis wordt geschreven?
Een ander kenmerk van alison is het streven, om, bij den strijd tusschen Groot-Brittanje en Frankrijk, het regt uitsluitend aan de zijde van zijn land te plaatsen. De bewijzen voor die gezindheid des Britschen schrijvers vindt men door zijne geheele geschiedenis; wij halen slechts de woorden aan, op het einde van bladzijde 53 voorkomende: ‘Frankrijk had Europa vermeesterd, door de deugd met het vermogen des verstands, voorgelicht door het vuur van 't genie en aangeprikkeld door de hartstogten der verdorvenheid, aan te vallen; maar wellington onderwierp Frankrijk door er de hulpbronnen der wijsheid, geschraagd door volharding en pligt, en geleid door de beginselen der deugd, tegen in 't harnas te jagen.’ Voeg hierbij de plaats, op bl. 212 voorkomende, waar een uittreksel wordt medegedeeld van eene leerrede, reeds in 1812 door a. alison, senior, gehouden, en waarin door dien geestelijke, in profetentaal, den val van het Fransche keizerrijk wordt
| |
| |
verkondigd, omdat dit rijk onregt en geweld tot grondslagen had; en dan heeft men twee voorbeelden uit vele, die aantoonen, hoe alison den strijd tegen napoleon beschouwt als een strijd voor regt en pligt.
Eene zoodanige beschouwing is niet de onze; en stuitend vinden wij die regtstreeksche inmenging van het Opperwezen in al de rampzalige twisten en oorlogen, welke het menschdom verscheuren. Men versta ons wel: wij zijn vijanden van die ongodsdienstigheid, die een béranger verleidt tot ligtzinnige spotternijen over de uitdrukking: le Dieu des armées; en die er op uit is, om het Opperwezen voor te stellen als te ver boven het menschdom verheven, om belang te stellen in onze worstelingen; wij gelooven integendeel, dat hij, die met eerlijke wapenen voor de zaak van regt en waarheid strijdt, dat een willem I, die voor een onderdrukt volk den kamp tegen de dwingelandij aanvangt, met vol vertrouwen op de bescherming en zegen des Hemels kan rekenen. Maar wij haten het misbruik maken hiervan; wij vinden het godslasterlijk, om bij een oorlog, uit onzuivere beweegredenen ontstaan, of door wreedheden en misdaden bezoedeld, het Opperwezen aan te roepen, alsof die zulk eene handeling zou goedkeuren en beschermen; en wij kunnen niet zien, dat, in den kampstrijd tusschen napoleon en het Engelsche volk, eene der beide partijen eene zóó goede zaak voorstond en met zóó edele wapenen streed, dat zij daarover de bescherming des Hemels konde inroepen. - Bovendien is het eene stelling, die geheel en al door de geschiedenis wordt tegengesproken, ‘dat elke magt moet vallen, die onregt en geweld tot grondslagen heeft.’ Herinnerde zich de Britsche geestelijke, die dit beweerde, dan niet de heerschappij zijner landgenooten in Hindostan? Welke andere grondslagen heeft deze, als onregt en geweld? En toch bestaat zij nog, en zal denkelijk nog lang bestaan.
De waarheidsliefde van alison laat hem niet toe, de tooneelen van plundering en moord, die de inneming van Cindad Rodrigo, Badajoz en S. Sebastiaan vergezelden, stilzwijgend voorbij te gaan; integendeel, met verontwaardiging gewaagt hij van die gebeurtenissen, zoo krenkend voor de eer van het Britsche leger. Evenwel kan men ook hier bij den schrijver die ingenomenheid opmerken met zijn eigen land en met de staatspartij, waartoe hij behoort; ingenomenheid, die, bij het onmogelijke om die gruwelen te verzwijgen of te vergoêlijken,
| |
| |
hem er ten minste naar doet streven, om bij andere volkeren, bij andere staatspartijen, erger misdrijven op te sporen. Zoo wordt op blz. 233 wellington's gevoelen medegedeeld, dat, na de bestorming van Badajoz door de Engelsche troepen, in die stad veel minder kwaad is aangerigt, dan door de Chartisten in de stad Birmingham, tijdens den opstand in Julij 1839. - Daargelaten, of wellington's geheugen hem zoo getrouw was, om gebeurtenissen te vergelijken, die zeven en twintig jaren van elkander verwijderd zijn; en daargelaten, of, om die vergelijking te maken, hij wel de onpartijdigste beoordeelaar was, - zoo kan men in die zamenvoeging niets anders zien, als de zucht des schrijvers, om eene staatspartij aan te vallen, door haar verantwoordelijk te maken voor de gruwelen, door een woesten volkshoop gepleegd.
Maar erger dan die zamenvoeging is de vergelijking, welke de schrijver maakt tusschen de plundering van Badajoz en het bloedbad, door het Fransche leger bij de inneming van Tarragona aangerigt; en wij stuitten hier op eene afwijking van die waarheidsliefde, welke anders het gewone kenmerk van alison is. Hij zegt namelijk: ‘dat die overweldiging van Tarragona bezoedeld werd door de slagting van vier duizend hoofdzakelijk ongewapende burgers’ (bl. 233), en haalt, als bewijs dier bewering, in eene noot eene plaats van belmas aan. Nu moet men natuurlijk denken, dat die plaats uit het werk des Franschen schrijvers alison's gezegde bevestigt; maar volstrekt niet; belmas zegt: de Spanjaarden verloren 4000 man, zoo van de bezetting als van de ingezetenen; en wanneer men nu opmerkt, dat een groot gedeelte der ingezetenen krachtdadig heeft medegewerkt tot verdediging der stad, dan ziet men, dat die plaats uit belmas geheel iets anders zegt, als wat alison haar wil doen zeggen. - Voor het overige, hoezeer wij de wreedheden, bij de inneming van Tarragona gepleegd, niet in het minste willen verschoonen, zoo moeten wij echter aanmerken, dat het Fransche leger in de inwoners dier stad verbitterde vijanden zag, die met hardnekkigheid den strijd hadden volgehouden en menigeen der bestormers doen sneuvelen; terwijl daarentegen de Britten in de door hen mishandelde bevolking van Badajoz bondgenooten hadden moeten zien, die, wel verre van hunner zege hinderpalen in den weg te leggen, die zoo veel zij konden, wilden begunstigen en gemakkelijk maken. Dezelfde wreedheden, door de Fransche en door de Engelsche legers tegen de Spaansche bevolking
gepleegd, zijn
| |
| |
niet gelijk te veroordeelen; want voor de Fransche legers was die bevolking een vijand, voor de Engelsche een bondgenoot.
De oppervlakkigheid des schrijvers in krijgszaken, zijne overdreven gunstige voorstelling van de wapenfeiten zijner landgenooten, zijn ten duidelijkste blijkbaar in het verhaal, dat hij in het 3de en 4de Hoofdstuk geeft van de drievoudige belegering van Badajoz. Wie alleen dat verhaal leest, zal nooit zeggen, dat er bij die belegeringen iets te berispen was in de handedelingen der hoofden van het Britsche leger; en toch, hoe berispelijk, hoe slecht waren die handelingen! Wij zullen trachten dit aan te toonen door een kort verslag dier belegeringen, waartoe wij onze opgaven hoofdzakelijk zullen ontleenen aan een ander Engelsch schrijver, napier, een veel meer bevoegd beoordeelaar in krijgszaken dan alison. Wij hopen, door dit verslag, zelfs den leek in de krijgskunst het bewijs te geven, dat er niets overdrevens was in de afkeuring, door ons vroeger over die handelingen uitgesproken.
Badajoz ligt op den linkeroever der Guadiana, juist daar, waar die stroom den Spaanschen grond voor den Portugeschen verlaat. Eene kleine beek, de Rivillas, werpt zich hier op den linkeroever in de bijna 500 ellen breede Guadiana; ter plaatse, waar beide wateren zich vereenigen, op den linkeroever der Rivillas, verheft zich eene 30 ellen hooge rots, waarop het oude kasteel van Badajoz staat; de stad zelve breidt zich, om het kasteel heen, waaijersgewijze langs de Guadiana en de Rivillas uit; zij is regelmatig versterkt, heeft 8 bastions, die eene hoogte van 8 of 10 ellen en goede bekleedingsmuren hebben, en vóór zich van eene gemetselde contrescarpe, een bedekten weg, en glaces zijn voorzien. Verschillende buitenwerken verhoogen de sterkte dezer vesting. Op den linkeroever der Guadiana heeft men de lunet S. Roch, oostwaarts van de stad gelegen; zij dekt eene sluis in de Rivillas, door middel van welke men eene onderwaterzetting kan bewerkstelligen. Zuidelijk van S. Roch, en ook op den regteroever der Rivillas, heeft men eene bijna vierhoekige schans, la Picurina; zij ligt op eene hoogte, nagenoeg 400 ellen van de stad verwijderd. Zuidwaarts van Badajoz, in de ruimte tusschen de Rivillas en het lagere gedeelte der Guadiana, heeft men de Pardaleras, een gebrekkig hoornwerk, dat ook op eene hoogte ligt, bijna 200 ellen van den hoofdwal verwijderd. Eene brug over de Guadiana, van bijna 600 ellen lengte, is op den regteroever gedekt door een klein bruggenhoofd, dat, laag gelegen, door
| |
| |
de andere werken beheerscht wordt. Op denzelfden oever, eenige honderden ellen stroomopwaarts, heeft men een fort, dat, op eene hooge rots gelegen, het kasteel aan de overzijde bestrijkt; het is het fort San Christoval, een regelmatig vierkant, waarvan elke zijde omstreeks 100 el groot is.
Men ziet uit deze beschrijving van Badajoz, dat die stad, hoezeer met zorg bevestigd, evenwel niet meer dan eene gewone sterkte had. Indien door de Rivillas en de onderwaterzetting, welke men door middel dier beek kon daarstellen, de oostzijde tusschen la Picurina en het kasteel al minder aanvalbaar was, zoo waren de zuid- en westzijde niet in denzelfden gunstigen toestand: aan de zuidzijde was men, na de vermeestering der Pardaleras, dadelijk aan den hoofdwal; aan de westzijde had men, om zoo ver te komen, geen buitenwerk hoegenaamd te vermeesteren. Het was dus aan die zijde een gewoon beleg, waarbij zeker de hooge muren der vesting eene overrompeling, of bestorming zonder bres, bijna ondoenlijk maakten; maar dat evenwel, met genoegzame middelen en volgens de regelen gevoerd, noodwendig den aanvaller alle kansen gaf op de inneming der vesting. - Sterkte ontleende echter de vesting uit het talent van hem, die haar verdedigde: philippon heeft zich door de drievoudige verdediging van Badajoz beroemd gemaakt, en teregt noemt napier dien Franschen aanvoerder ‘een der bekwaamste bevelhebbers, die immer eene vesting verdedigden.’
In Maart 1811 was Badajoz, na een goeden wederstand, door den Franschen maarschalk soult vermeesterd. Die vermeestering moest dienen, om een lateren inval van soult in Portugal voor te bereiden, ten einde dáár massena's leger bijstand te bieden. Van dien inval kwam echter niets; soult keerde naar Andaluzië terug; en toen later massena's verzwakt leger gedwongen was Portugal te ontruimen, en de strijdkrachten van wellington aanzienlijk waren toegenomen, ging de Britsche veldheer op zijne beurt tot den aanval over; en in den loop der jaren 1811 en 1812 werd door hem, tot driemalen toe, eene poging gedaan om Badajoz te hernemen.
Vraagt men nu, of het bezit van die vesting van een zoo overwegend belang was, om die herhaalde pogingen tot hare vermeestering te regtvaardigen, en of, zonder dat, het voortrukken van het Engelsche leger in Spanje ondoenlijk of moeijelijk was? dan moeten wij daarop ontkennend antwoorden.
| |
| |
Het was niet in het zuiden, aan de Guadiana, dat wellington's leger moest doordringen; integendeel, de gunstigste operatielijn voor dat leger was ten noorden van de Douro, omdat men, dáár vooruitrukkende, de gemeenschap der Fransche legers met Frankrijk bedreigde, en die legers dus dwong van zelve de zuidelijke gewesten van Spanje te ontruimen; de veldtogt van 1812 heeft dit overtuigend aangetoond. De vermeestering van Badajoz was dus volstrekt geene noodzakelijkheid; en wanneer wellington zich om die vermeestering zoo groote opofferingen getroostte, dan is dit, omdat die veldheer te werk ging volgens de beginselen eener verouderde krijgskunst, die gewoon is eene overdrevene waarde aan de vestingen te hechten, en er iets ongehoords in vindt, eene vijandelijke vesting voorbij te trekken en onbelegerd te laten.
Noodzakelijkheid voor de belegering van Badajoz bestond er dus niet; maar was er ten minste kans, dat men die vesting, daar zij geene buitengewone sterkte had, ten koste van niet te groote opofferingen zoude bemagtigen? Ook niet. De ongenoegzaamheid van de aanvalsmiddelen der Britten; hun geringe voorraad aan belegeringsgeschut en de slechte toestand daarvan; hun gebrek aan mineurs; de weinige bedrevenheid van hunne genie-officieren; de volslagene onbekendheid der troepen met alles, wat eenen belegeringsarbeid betrof; de bekwaamheid en geestkracht van den Franschen bevelhebber in Badajoz; de waarschijnlijkheid, dat er spoedig Fransche legers tot ontzet dier vesting zouden oprukken en dus haar beleg niet lang kon duren, dit alles te zamen genomen, maakte de kans, om Badajoz te bemagtigen, uitermate gering.
Het ondernemen van het beleg dier vesting was dus een grove misslag; maar door hoeveel andere misslagen, gedurende de belegeringen, werd die eerste misslag vermeerderd en verzwaard!
Het eerste beleg heeft plaats in Mei 1811. De Engelsche generaal beresford was met een leger, uit Britsche en Portugesche troepen bestaande, en 20,000 man voetvolk, 2000 ruiters en 18 stukken geschut sterk, naar de Guadiana getrokken en met die magt voor Badajoz verschenen. De vesting had toen eene bezetting van 3000 man, en was van al het noodige voorzien.
Slechts korte dagen duurde het eerste beleg van Badajoz, maar lang genoeg, om de onbekwaamheid der Britsche aanvoerders in dezen gewigtigen tak der krijgskunst aan de wereld te
| |
| |
openbaren. Den 5den Mei werd de vesting ingesloten op den linkeroever der Guadiana, en den 8sten op den regteroever dier rivier. De Engelsche ingenieurs wilden schijnaanvallen doen op de Pardaleras en la Picurina, maar den waren aanval verrigten tegen het kasteel, en hiertoe eerst op den regteroever der Guadiana het fort S. Christoval vermeesteren, dat het kasteel beheerscht. Daargelaten, of de keus van het front van aanval wel gelukkig was, zoo was de wijze, waarop die aanval werd uitgevoerd, zóó gebrekkig, dat zij noodwendig moest mislukken.
In den nacht van den 8sten Mei, bij helder maanlicht, werd, op nog geene 400 el van het fort S. Christoval, aan eene batterij begonnen; die arbeid, weldra door de belegerden bemerkt, en door hun onophoudelijk geschut- en geweervuur vertraagd, werd tot den 10den voortgezet, toen philippon een uitval deed, welke de verovering der batterij ten gevolge had. De Franschen werden echter weldra binnen de vesting teruggedreven; maar de bondgenooten, hen te ver vervolgende, leden door het vuur des vijands een verlies van 400 man. De beschadiging aan de batterij werd hersteld, en in den ochtend van den 11den dáár 5 stukken geplaatst; tot die onbeduidende uitkomst waren de Engelschen gekomen ten koste van het verlies van 700 man, waaronder zich 5 genie-officieren bevonden.
Het is eene der eerste beginselen der belegeringskunst, dat de aanvaller zijne batterijen tegen de vesting niet één voor één, maar gelijktijdig, in werking moet brengen. Dit beginsel vloeit zoo zeer uit den aard der zaak voort, dat zelfs een oningewijde in de krijgskunst er de noodzakelijkheid van inziet, dewijl, wanneer eene enkele batterij des aanvallers haar vuur begon te openen, zonder door andere batterijen ondersteund te worden, die ééne batterij weldra al het vuur der vesting tot zich zoude trekken, en daardoor schielijk tot zwijgen worden gebragt. Maar zelfs dit a-b-c der belegeringskunst schijnt den Engelschen ingenieurs vreemd te zijn gebleven: die batterij tegen S. Christoval was met zoo veel moeite opgeworpen, had zoo veel verlies gekost, dat men geen oogenblik wilde wachten om haar in werking te brengen. Reeds op den 11den opende zij, alléén, haar vuur, met het vrij natuurlijke gevolg, dat, vóór het avond werd, van de vijf stukken vier reddeloos waren geschoten, en een aantal manschappen den dood vonden.
Hier niet slagende, wilde men de kans op een ander punt beproeven, en begon men met het aanleggen eener batterij te
| |
| |
gen het bruggenhoofd, in de verlenging der brug over de Guadiana; maar ook die batterij werd weldra door het vuur der belegerden vernield. Mogelijk, dat men met die proefnemingen den geheelen kring der vesting had rondgegaan, toen, ter goeder ure voor zoo veel dapperen, die nog de slagtoffers konden worden van schandelijke onkunde, in den nacht van den 12den Mei de tijding kwam, dat soult met een leger tot ontzet oprukte. Beresford deed dadelijk het beleg opbreken, en begon den 13den met het geschut en de beddingen op den regteroever der Guadiana te doen overbrengen, en de schanskorven en fascinen te doen verbranden. Zeer tegen den zin was dit van de officieren der genie, die, om de kroon op hunne onbekwaamheid te zetten, den veldheer de verzekering gaven, dat, wanneer het beleg nog maar drie dagen werd voortgezet, Badajoz in zijne handen zoude vallen.
Het oprukken van soult gaf aanleiding tot den veldslag bij Albuera, op den 16den Mei 1811. Na dien bloedigen en voor de Britten zoo roemvollen strijd, was de Fransche maarschalk op Andaluzië teruggetrokken; en wellington, die nu het bevel over het leger der bondgenooten had op zich genomen, besloot ten tweedenmale het beleg voor Badajoz te slaan.
In den toestand van die vesting was, sedert het opbreken van het eerste beleg, weinig verandering gekomen. Phillippon had van het vertrek der bondgenooten gebruik gemaakt, om hunne aanvalswerktuigen te vernielen (geen zware arbeid!), de verschillende deelen der vesting te versterken en meer te bewapenen, en levensmiddelen binnen de stad te brengen. De bezetting was echter niet talrijker geworden; en het binnenhalen der levensmiddelen had zoo weinig opgeleverd, dat eene insluiting van eene groote maand Badajoz door hongersnood zou moeten doen vallen. Zoo veel tijd rekende echter wellington niet ongehinderd voor Badajoz te kunnen blijven, en hij besloot der halve een geregeld beleg te ondernemen.
De wijze van aanval zoude dezelfde zijn, als de vroeger door beresford ondernomene. De belegerde magt telde 15000 man. Het belegeringspark bestond uit 30 vierentwintigponders, 4 zestienponders en 12 houwitzers; voegt men hierbij 6 Portugesche scheepskanonnen van ijzer, dan verkrijgt men in het geheel 52 vuurmonden. Eenige dier stukken waren evenwel in een slechten toestand, en de kogels van verschillend kaliber en de meeste te klein. Het aantal kanonniers bedroeg 600 man, waarvan het grootste gedeelte Portugezen waren, die weinig
| |
| |
oefening hadden. Bij de 21 genie-officieren werden 11 andere officieren gevoegd, die zich vrijwillig aanboden tot het verrigten der werkzaamheden van dat wapen; en een driehonderdtal der geschiktste manschappen werd er uitgekozen, om de dienst der ontbrekende mineurs te doen. - Wij vermelden deze bijzonderheden, om het minder volledige der aanvalsmiddelen aan te toonen.
De insluiting der vesting, den 19den Mei begonnen, is eerst den 23sten voltooid. Niet voor den nacht van den 29sten Mei begint men aan eenen schijnaanval tegen de Pardaleras, en eerst den volgenden nacht aan een parallel tegen S. Christoval en een andere parallel tegen het kasteel. Bij die parallellen worden batterijen aangelegd, die gedurig meer veranderd en door anderen vervangen worden; maar daarbij blijft het ook, en het naderen van de vesting, door middel van vooruitgaande schuine loopgraven (zigzags), komt hier in het geheel niet voor. De parallellen waren zoo verkeerd aangelegd, dat de verlenging van enkele gedeelten op de werken der vesting uitkwam, en dus die gedeelten door het vuur der belegerden bestreken werden.
In den nacht van den 2den Junij werden de batterijen bewapend met 43 vuurmonden, waarvan er 20 tegen het kasteel waren gerigt. Van nu af aan bestaat de geheele belegering in het onderhouden van een sterk vuur uit deze en uit telkens nieuw opgeworpene batterijen, en in het bestormen van bressen, door dit vuur gemaakt. Die stormen hadden echter weinig kansen om te gelukken; want men had niet de minste poging gedaan, om het geschutvuur der verdedigers tot zwijgen te brengen; men had enkel getracht bressen te maken; maar die bressen waren nog honderden ellen van de loopgraven verwijderd; de stormkolonnen moesten dien afstand doorloopen onder het geduchte vuur des vijands, dat in hunne onbedekte rijen groote verwoestingen aanrigtte; bij de bres komende, vonden zij die afgegraven en versterkt; de stormladders waren te kort; de kolonnen door de reeds geledene verliezen te veel verzwakt; en het gevolg van dit alles was, dat, niettegenstaande de onmiskenbare dapperheid der Engelsche troepen, de aanvallen telkens werden afgeslagen. - De tijding van het oprukken van Fransche legers bewoog wellington, om den 10den Junij het beleg op te breken; - niet het minste buitenwerk was toen nog vermeesterd.
De onpartijdigheid vordert, dat men opmerkzaam maakt op
| |
| |
den korten tijd, welke aan dit tweede beleg van Badajoz kon besteed worden, en op het ongenoegzame der aanvalsmiddelen, die wellington daarbij ten dienste stonden; daardoor werden de handelingen der bondgenooten, in enkele opzigten, verschoonbaar; maar desniettegenstaande moet men erkennen, dat zelden bij een beleg meer tegen de regels is gezondigd, dan hier. Het front van aanval was verkeerd gekozen; de wijze van aanval geheel ondoelmatig; men maakte wel is waar een parallel, maar daarbij bepaalde het zich ook; en niemand schijnt op het denkbeeld gekomen te zijn om op de kapitalen der werken, zigzagsgewijze, vooruit te gaan, en een tweede en derde parallel te maken. Het gedurig opwerpen en weêr verlaten der batterijen bewijst, dat zij zonder overleg aangelegd werden; men bepaalde zich voornamelijk tot het maken van bressen, en liet daardoor het vuur der vesting de volle kracht behouden; het bresschieten ging ook met veel moeite, daar de naaste batterij nog een 500 el van het kasteel was verwijderd; op dien afstand kon men de belegerden niet beletten de bres weêr af te graven en te versterken; de batterijen tegen S. Cristoval waren digterbij, maar toch moesten dáár de stormkolonnen nog ongeveer 400 el onder het vuur des vijands doorloopen, alvorens aan de bres te zijn; - deze en andere omstandigheden moeten tot een overtuigend blijk strekken, dat de noodlottige uitkomst der tweede belegering van Badajoz nog minder te wijten is aan philippon's dapperen tegenstand en aan het beperkte der aanvalsmiddelen, dan wel aan het slechte beleid en de onkunde, waarmede die vesting werd aangevallen.
Napier, zijn veldheer niet van alle blaam kunnende vrijspreken, tracht hem door eene algemeene wijsgeerige aanmerking te verdedigen: ‘in den oorlog,’ zegt hij, ‘zijn de zwarigheden zoo ontelbaar, dat geen verstand sterk genoeg is, om die allen vooraf te berekenen.’ - Wij nemen die spreuk als verschooning aan, daar waar het de handelingen van een leger te velde betreft, handelingen, waaromtrent geene vaste regelen kunnen worden gegeven, en die naar verschillende inzigten worden bestuurd, zoodat het zeer moeijelijk is ze bepaaldelijk goed- of af te keuren, omdat men daarbij zich geheel en al verplaatsen moet in den toestand van den aanvoerder. Maar bij een beleg, bij eene handeling, die zóó aan regelen gebonden is, zulk een wiskunstigen gang heeft; die, wanneer zij eenige speelruimte voor de dapperheid overlaat, dit bijna
| |
| |
alleen doet ten voordeele van den verdediger, en den aanvaller dwingt, om langs een afgebakenden weg met afgemeten tred voort te gaan; bij zulk eene handeling is dit geheel anders: - hier is niets onzekers, niets onbepaalds; hier heeft de wetenschap vaste regelen, vaste beginselen, die reeds op de militaire scholen onderwezen en betoogd worden, en wier miskenning en verwaarloozing alleen in zeer enkele gevallen het genie aanduiden van een aanvaller, die partij trekt van eene buitengewone omstandigheid, maar anders meesttijds het gevolg zijn van onbekwaamheid, van drieste onkunde. Als zoodanig kan men de handelingen van den Britschen veldheer en van zijne ingenieurs niet te sterk veroordeelen; en wij stemmen volkomen met fog in, wanneer hij zegt: ‘dat, wanneer er in het Engelsche Parlement mannen waren geweest, die iets van de kunst van vauban en coehoorn hadden verstaan, zij rekenschap zouden gevraagd hebben van de stroomen bloeds, die bij de belegeringen in het Spaansche schiereiland door onkunde zijn vergoten.’
De tegenspoed, bij die twee eerste belegeringen van Badajoz ondervonden, had de Britten niet ingelicht omtrent de begane misslagen; integendeel, én bij het derde beleg, én bij de latere belegeringen van het kasteel van Burgos en van de vesting S. Sebastian, werden dezelfde misslagen herhaald. De ondervinding maakte hier niet wijzer.
Dat derde beleg van Badajoz had plaats in de maanden Maart en April 1812. De weêrstands-middelen van die vesting waren, sedert het opbreken van het tweede beleg, vermeerderd. Philippon voerde daar nog altijd het bevel; en die dappere en bekwame aanvoerder had door zijne bezetting, in alles 5000 man tellende, uit Fransche, Hessische, en zelfs Spaansche troepen zamengesteld, de stad van meerdere vestingwerken voorzien, en uit de omliggende landstreek levensmiddelen doen ophalen. In het kasteel was eene binnenverschansing gemaakt, en daar meer geschut geplaatst; eene bedekte gemeenschap tusschen S. Christoval en het bruggenhoofd daargesteld; aan de zuidzijde der stad twee nieuwe ravelijnen opgeworpen; aan een derde en aan contregarden voor de bastions begonnen; de gracht voor den hoofdwal op enkele gedeelten met water gevuld en over het geheel van eene Cunette (smalle natte gracht) voorzien; bij de drie westelijke fronten der vesting een mijnstelsel gemaakt; het buitenwerk, de Pardaleras, met de vesting verbonden; en zijdwaarts van S. Roch, door het afdammen der Rivillas, eene onderwaterzetting in het
| |
| |
werk gesteld van bij de 200 ellen lengte. Vertrouwende op de sterkte, die Badajoz nu had, op de dapperheid zijner soldaten, en op zijn eigen stout beleid, wachtte phihippon rustig den aanval des vijands af; de inwoners hadden zich voor drie maanden van levensmiddelen moeten voorzien; en hoezeer de voorraad aan kruid en kanonkogels niet groot was, rekende de Fransche bevelhebber echter met grond daarop, dat uit Andaluzië de maarschalk soult tot ontzet zou opgedaagd zijn, lang voordat die voorraad was verbruikt.
Ruim 30,000 man der Bondgenooten waren bestemd om soult tegen te houden; 20,000 man om de belegering te verrigten: 52 vuurmonden maakten het belegeringsperk uit. Wellington, den raad van zijne ingenieurs volgende, besloot den aanval te verrigten op de bastions Trinidad en S. Maria, de tweede en derde bastions, van het kasteel af gerekend. Men wilde daartoe eerst het buitenwerk La Picurina vermeesteren, dáár bresbatterijen opwerpen, en vervolgens (ouder gewoonte!), zonder bekrooning van den bedekten weg of vernieling der contrescarpe, tot den storm overgaan.
Ons bestek laat niet toe, dit merkwaardige beleg in alle zijne bijzonderheden te vermelden. Wij zullen ons dus bepalen tot het zeggen: dat op den 17den Maart, 's nachts, de loopgraven geopend werden op ongeveer 150 ellen afstands van La Picurina, en op nog geene 300 ellen van de lunet S. Roch; eerst eenige dagen later werd de vesting geheel ingesloten, en philippon maakte van dien groven misslag gebruik, om met het geschut, op den regteroever der Guadiana geplaatst, de loopgraven des aanvallers te bestoken; in den avond van den 25sten Maart werd La Picurina stormenderhand vermeesterd, wat meer de dapperheid der troepen dan het beleid der bevelhebbers bewijst, want in dit buitenwerk was nog hoegenaamd geene bres, en de verdedigingsmiddelen hadden bijna nog niets geleden; meer dan één parallel werd door de belegeraars niet gemaakt, maar uit de daarbijzijnde batterijen, en uit die in en bij La Picurina aangelegd, werd nu maar onophoudelijk gevuurd, om bressen in den hoofdwal te maken; die bressen waren ten getalle van drie, namelijk: eene in de regterface van het bastion La Trinidad, eene in de linkerflank van het bastion S. Maria, en eene derde in de courtine, welke beide bastions verbond; reeds den 2den April waren twee dier bressen vrij aanmerkelijk; eerst den 6den, 's avonds, doet wellington den storm ondernemen.
| |
| |
De beschikkingen tot dien storm waren de volgende: regts moest picton met de 3e divisie de Rivillas overtrekken, en de muren van het kasteel beklimmen; links leith door een gedeelte der 5e divisie eenen schijnaanval laten doen op de Pardaleras en eenen wezenlijken aanval op S. Vincent, het laatste bastion van Badajoz. In het midden zoude de 4e divisie, onder colville, de bressen van La Trinidad en van de courtine, en de ligte divisie, onder den kolonel andrew barnard, de bres van S. Maria bestormen; te gelijker tijd moest de loopgravenwacht, onder den majoor wilson, de lunet S. Roch wegnemen; en, op den regteroever der Guadiana, de Portugezen op het bruggenhoofd aanvallen. Elke divisie zou voorafgegaan worden door eene voorhoede van 500 man, waarbij manschappen met ladders en bijlen; en voorts verdeeld worden in een gedeelte, dat stormen, en een ander gedeelte, dat vuren moest, en hiertoe op de kruin van het glacis zoude blijven. 18,000 man zouden in het geheel aan den storm deel nemen; en men hoopte, door de vesting aan alle zijden te gelijk aan te tasten, ergens een zwak punt te ontmoeten, waar men, doorbrekende, de zege zou behalen.
Op losse gronden, evenwel, berustte die hoop; want de dappere verdediger had de beste maatregelen genomen, om den aanval, die hem bedreigde, af te slaan. Met ongeloofelijke werkzaamheid waren de bressen in La Trinidad en S. Maria, de meest bedreigde punten, zoodanig verschanst, dat zij, in plaats van de zwakste gedeelten der vesting, de sterkste konden worden gerekend. In de gracht was eene diepe, met water gevulde coupure gemaakt, die zich tot aan de contregarde van La Trinidad uitstrekte; en voor de bres in de courtine waren wolfskuilen gegraven. De bressen zelve waren geheel afgesloten met goed vastgemaakte vriesche ruiters, bewapend met scherpe pieken en tweesnijdende degenklingen; op de hellingen der bressen lagen losse, met spijkers voorziene planken, die noodwendig den bestormer moesten doen vallen en hem wonden; en achter de vriesche ruiters stonden de belegerden, ieder gewapend met drie geweren, waarin, behalve de gewone lading, nog eene kleine houten cilinder vol hagel was. Eene geheel voltooide borstwering en gracht, die zich in een boog van de regterface van S. Maria tot aan de linkerface van La Trinidad uitbreidden, zouden eindelijk den bestormer nog tegenhouden, wanneer hij de bressen mogt vermeesterd hebben. Op de andere aanvalspunten was de wal nog ongedeerd, en
| |
| |
had de escarpemuur bij het bastion S. Vincent eene hoogte van 9 à 10 ellen; de muren van het kasteel waren lager, maar toch nog omstreeks de 7 ellen hoog.
Philippon had dus alles gedaan, wat de pligt van den bevelhebber eener belegerde vesting is; en alleen ongehoorde dapperheid kon, ten koste van stroomen bloeds, den vijand binnen de muren van Badajoz brengen.
Om 10 uren 's avonds moest overal de storm beginnen. Maar eene lichtkogel, uit het kasteel geworpen, doet de 3e divisie ontdekken, en den aanval een halfuur vroeger beginnen. De loopgravenwacht vermeestert dadelijk de lunet S. Roch. De 3e divisie trekt toen over eene smalle brug de Rivillas over, onder het geweervuur van het kasteel; bestormt dit, maar wordt afgeslagen; verzamelt zich weêr achter eene hoogte, hervat den storm en vermeestert het kasteel. Vruchteloos wil de Fransche reserve het hernemen; en er ontstaat een scherp gevecht bij den uitgang van het kasteel naar de stad.
Minder gelukkig waren de 4e en de ligte divisie bij de bressen. Slechts 5 ladders waren bij die beide divisiën; en toen zich de bestormers met onstuimigheid in de gracht wierpen, kwam een aantal hunner in de coupure te regt, en vonden meer dan honderd man den dood in het water. De ligte divisie viel, bij vergissing, de bressen van La Trinidad en van de courtine aan, en vermengde zich daardoor met de 4e divisie; en daar de troepen, die op het glacis moesten blijven vuren, ook naar de bressen snelden, ontstond er weldra eene schromelijke verwarring onder de opeengehoopte menigte, die in de gracht stond, en op het onvoltooide ravelijn, dat ook al voor eene bres werd aangezien. Verdelgend woedde daar nu het geweervuur der Franschen, wier schoten bijna zeker moesten treffen; vergeefs trachtten de Britten de bressen te vermeesteren, voornamelijk die bij La Trinidad; zij werden telkens teruggeslagen, en om 12 uren, toen het bloedbad twee uren had geduurd, en reeds twee duizend man der bondgenooten dáár waren gevallen, gaf wellington bevel terug te trekken, hetgeen ook niet zonder verlies geschiedde. In dien tusschentijd had de 3e divisie zich in het kasteel blijven handhaven, maar niets gedaan om in de stad door te dringen.
Van de 5e divisie had eene brigade een schijnaanval op de Pardaleras gedaan, en was eene andere naar het bastion S. Vincent getrokken. Door het ruischen der rivier werden de Engelschen eerst ontdekt, toen zij reeds zeer nabij waren;
| |
| |
zij drongen in den bedekten weg, daalden neêr in de gracht, maar vonden nu, dat de ladders te kort waren, om den hoofdwal te beklimmen. De aanvallers in de gracht leden toen veel door de granaten en zware balken, welke de Franschen van den wal op hen wierpen; maar toen een gedeelte der verdedigers wegtrok om het kasteel te hernemen, slaagden de Engelschen eindelijk in hunnen aanval. In den hoek van een bastion, waar de escarpemuur, veel lager dan elders, eene hoogte van slechts 6 el had, was een schietgat, waarachter geen stuk stond, maar dat met eenen schanskorf was afgesloten; hier plaatsten de Britten drie ladders en beklommen den wal met moeite en verlies. Een gedeelte van het 4de regiment verdreef de Franschen uit de nabijzijnde huizen; een ander gedeelte volgde den hoofdwal naar de zijde van de bressen, en vermeesterde drie bastions; maar eene op den grond liggende brandende lont deed gelooven, dat er eene mijn zou springen, en bragt zulk eene verwoesting onder de Engelschen, dat dezelfde oorlogsramp, die hen twee jaren later binnen Bergen-op-Zoom trof, bijna in Badajoz was voorgevallen. Eene Fransche reserve viel de Britten aan, wierp hen geheel overhoop, en vervolgde hen tot aan het bastion S. Vincent; hier echter stond een bataillon van het 38ste regiment, 200 man sterk, dat de Franschen met een algemeen vuur begroette, en deze daardoor wijken deed. - Nu dringen de Britten verder op den hoofdwal en in de stad voort; de Franschen verlaten de bressen; er hebben in de straten nog gedeeltelijke gevechten plaats; maar de zege is toch beslist en Badajoz veroverd. Philippon, die gekwetst is, trekt met eenige honderde soldaten in S. Christoval terug, waar hij zich den
volgenden ochtend overgeeft.
5000 man had dit beleg aan wellington gekost. Alleen bij den storm bedroeg het aantal dooden en gewonden 3500; hiervan vielen er 600 bij het kasteel, evenveel bij het bastion S. Vincent, en meer dan 2000 bij de bressen; 60 officieren en 700 soldaten sneuvelden op de plaats; en van de gewonden bezweek nog een groot aantal.
Wanneer een leger van woeste Tartaren voor eene Europeesche vesting verscheen, dan zou het, vreemd aan de hulpmiddelen der belegeringskunst, zijne toevlugt alleen in geweld en dapperheid zoeken, de grachten met stapels dooden vullen, de wallen aan alle zijden beklimmen, en mogelijk zóó, ten koste van stroomen bloeds, tot de overwinning komen. Even zóó heeft wellington bij Badajoz gedaan. De veldheer van een
| |
| |
der grootste volkeren van het beschaafde Europa heeft gehandeld als de aanvoerder eener barbaarsche horde; en wanneer men de verrigtingen der Britten voor Badajoz gadeslaat, dan is men te moede, alsof men tot de kindschheid der krijgskunst is teruggekeerd; alsof de regelen, om vestingen te belegeren, nog moesten worden uitgevonden!
Wij hebben reeds vroeger gezegd, dat de inneming van Badajoz voor de Britten niet noodzakelijk was; en zeker behoefde die inneming ook niet gekocht te worden ten koste van zoo groote verliezen. Die verliezen zijn grootendeels het gevolg geweest van de verkeerde keus van het front van aanval, en van de slechte leiding der belegering en bestorming. De duizenden, die voor Badajoz hun leven hebben verloren, zijn - om ons van eene uitdrukking van napier te bedienen - opgeofferd aan den moloch der onkunde.
De Fransche kolonel lamarre, die in Badajoz aan het hoofd der genie stond, beweert, dat het front bij het kasteel het zwakste was, omdat het noch voorliggend ravelijn, noch gracht, en slechts kleine flanken had, en bovendien groote moeijelijkheden opleverde, om binnenverschansingen te maken. Dit front had moeten aangevallen worden, en niet La Trinidad en S. Maria.
Verder beweert lamarre, dat wellington met minder moeite de bestorming had kunnen doen in den eersten nacht van het beleg, als in dien van 6 - 7 April. ‘Dien nacht,’ zegt de Fransche ingenieur, ‘was de verdediging nog niet voltooid, de bezetting minder voorbereid, en de verrassing had kunnen gelukken; maar in het tweede tijdvak van de belegering waren de bressen het sterkste gedeelte van de stad geworden, en daar de belegeraars volstrekt geen ander voordeel hadden behaald, was dus de kans ten gunste van het eerste tijdvak.’
Over den toestand der bressen zijn de verschillende narigten met elkander in tegenspraak. De kolonel jones en andere Engelsche ingenieurs beweren, dat zij wél te nemen waren, maar dat zij niet met kracht zijn bestormd. Napier weêrspreekt dit ten sterkste; en zeker, wanneer het verlies van meer dan twee duizend soldaten, wier dapperheid boven allen twijfel was, niet kan voeren tot de vermeestering eener bres, dan mag zij teregt onneembaar heeten.
En nu de wijze, waarop de bestorming is uitgevoerd! Men is daartoe overgegaan, zonder den toestand der bressen te kennen; men nam te weinig stormladders mede, die bovendien nog te
| |
| |
kort waren; men hoopte aanzienlijke massa's bij de punten van aanval opeen, in plaats van den storm eerst door kleine afdeelingen te doen ondernemen, langzamerhand door andere ondersteund; men drong, meer door toeval, of liever door de dapperheid der bestormers, dan wel door het beleid der bevelhebbers, in het kasteel; dáár zijnde, deed men niets om verder in de stad door te dringen, waardoor men een einde zou hebben gemaakt aan den tegenstand der Franschen, en het bloedbad bij de bressen zou hebben voorkomen of ten minste verkort; - dit alles zijn feiten, die niet pleiten voor het goed beleid van den aanval. Voegt men hierbij de fouten, bij de belegering zelve begaan (onder anderen den groven misslag, om het beleg op den éénen oever van de Guadiana te beginnen, terwijl de vesting op den anderen oever nog niet ingesloten was), dan zal men overtuigd zijn, dat het opofferen van zooveel dapperen niet volstrekt noodzakelijk was voor de inneming van Badajoz; en dat, indien de vermeestering dier vesting den moed der soldaten op de schitterendste wijze heeft gestaafd, de wijze, waarop die vermeestering is verrigt, de onbekwaamheid der aanvoerders bewijst, en hen tot eeuwige oneer moet verstrekken.
Napier wil de schuld geheel op de Engelsche ingenieurs werpen, en zegt: ‘dat de behoorlijke verdeeling der vuurmonden, munitie en anderen voorraad, het tracé der loopgraven, en de keus der punten van aanval, zaken zijn, die uitsluitend tot den werkkring der ingenieurs behooren.’ Dit is niet zoo: de veldheer zelf blijft altijd verantwoordelijk voor de leiding van het beleg. Hij moet verstand en kunde genoeg hebben om te beoordeelen, of de maatregelen en werkzaamheden, hem door zijne ingenieurs voorgesteld, werkelijk goed en doeltreffend zijn; geen tak der krijgskunst mag hem vreemd zijn gebleven. Op wellington, evenzeer als op de Engelsche ingenieurs, komt dus de blaam neêr van de begane misslagen; en toen het Britsche opperhoofd, bij het vernemen van den bloedigen prijs, waarop de overwinning hem te staan kwam, een stroom van tranen vergoot, kan wroeging en schuldbesef hieraan evenzeer aandeel gehad hebben, als de smart over den dood van zooveel wapenbroeders.
Wij vragen verschooning voor de uitvoerigheid, waarmede wij de misslagen van de Britsche aanvoerders bij die belegeringen hebben getracht aan te toonen; zij was noodig om ons vroeger daarover geveld oordeel te regtvaardigen, tegen het stil- | |
| |
zwijgen van alison, die niets van die misslagen zegt; zij was noodig, om het verwijt te ontgaan, dat wij het Britsche leger onbillijk hebben beoordeeld. Niets zou ongegronder zijn dan dit verwijt. Niemand doet meer regt dan wij aan de schitterende eigenschappen van dat leger; niemand heeft meer achting voor den echt ridderlijken geest, welke de Engelsche officieren bezielt; niemand bewondert meer dan wij, in den Britschen krijgsman, die dapperheid op het slagveld, door de krijgslieden van andere natiën mogelijk wel geëvenaard, maar zeker niet overtroffen; - maar is dit alles? moet men niet meer van een leger verwachten? en moet men niet evenzeer de kwade als de goede eigenschappen opmerken? Kunnen wij zeggen, dat de Britsche soldaat voldoet aan een hoofdvereischte des krijgsmans, het doorstaan van vermoeijenissen, het verduren van ontberingen? Kunnen wij hem vrijpleiten van de beschuldiging van dronkenschap en losbandigheid, zoodra eene behaalde zege hem aan het gezag zijner bevelhebbers ontrukt, of tegenspoed de krijgstucht heeft geschokt? mogen wij de schandelijke middelen goedkeuren, waardoor die krijgstucht zelve wordt onderhouden; die ligchaamsstraffen, die in het openbaar gegevene zweepslagen, die den mensch tot een dier verlagen en alle gevoel van eer in hem uitwisschen? Mogen wij den Britschen officier gemoedelijke beoefening van zijn vak toeschrijven, evenzeer als dapperheid? Kunnen wij, alleen de roemrijke verrigtingen der Britsche legers vermeldende, stilzwijgend die gebeurtenissen
voorbijgaan, welke hunnen wapenroem bezwalken? Mogen wij zeggen, dat hunne ingenieurs kundig, en hunne belegeringen eervol zijn geweest? - neen, zeker niet; de waarheid verbiedt het.
Bovendien moet men het zich niet ontveinzen, dat de betrekking van onzen Staat tot Engeland thans eene vijandige betrekking is, en dat men aan een vijand alleen regtvaardigheid, en niets meer, verschuldigd is.
Wij willen ons, aan den eenen kant, vrij houden van die partijdige drift, welke, het goede en groote in het Engelsche volk voorbijziende, dat volk telkens met verbittering aanrandt, en vaderlandsliefde denkt te toonen, door schimp- en scheldwoorden te bezigen; maar aan den anderen kant willen wij ons nog meer vrij houden van die zwakheid, van die verblinding, die meer dan één onzer landgenooten, bij alle twistpunten, het regt van Groot-Brittanje tegen het eigen Vaderland doet verdedigen; en die alle onregt, alle hoon, stil- | |
| |
zwijgend doet verkroppen, uit vrees van anders de vijandschap van een magtig volk tegen Nederland op te wekken.
Tegen de eersten zullen wij zeggen: ja, gij hebt gelijk, wanneer gij de ongeregtigheden aantoont, waaraan ons Land van de zijde onzer overzeesche naburen heeft ten doel gestaan en nóg ten doel staat; gij hebt gelijk, wanneer gij door kracht van redenen het goed regt van Nederland bewijst; - maar gij hebt ongelijk met telkens herhaalde klagten te uiten, die niets helpen, die het kenmerk zijn van zwakheid; gij hebt ongelijk met op uw vijand te schimpen en hem in de openbare meening te verkleinen; - hij wordt daardoor niets minder, en integendeel ontstaat daardoor bij uw eigen volk een dwaas zelfvertrouwen, te dikwijls de bron van tegenspoeden en nederlagen.
Tegen de anderen zeggen wij: ‘al uwe toegevendheid, al uwe slaafsche inschikkelijkheid voor de eischen van uwe naburen, baten hoegenaamd niets; gij meent daarmede het gevaar af te wenden, gij stelt het slechts uit en maakt het grooter. Geeft vrij toe aan alle vorderingen van Groot-Brittanje; doet alles wat in uw vermogen is om het te vriend te houden; vermijdt alles wat het kan verontrusten en krenken; vergeet alle herinneringen aan vroegeren wapenroem; wischt zelfs den naam Doggersbank van uwe schepen uit; offert de volkseer op, om eenen oorlog te ontgaan; - toch is die oorlog onvermijdelijk, want het belang van Groot-Brittanje brengt dien mede.’ De kampstrijd tegen dat Land is onvermijdelijk; vroeg of laat moet hij plaats hebben; en daarom is het, voor ons Nederlanders, pligt, ons bij tijds daarop voor te bereiden. Laten wij den vijand, die ons bedreigt, niet versmaden of gering achten; maar laten wij, met oplettendheid, zijne hulpmiddelen, zijne strijdkrachten gadeslaan; zijne zwakke, kwetsbare punten opsporen; en daaruit besluiten, wat voor Nederland de kansen van den oorlog kunnen zijn, en hoe die oorlog moet worden gevoerd. Alles wat dienen kan om bekend te worden met Engeland's toestand, is, op dit oogenblik, voor ons eene belangrijke studie; want een dreigend gevaar wordt kleiner, naarmate men er zich meer gemeenzaam mede maakt.
Bovendien, laat ons ook geen te overdreven denkbeeld hebben van de sterkte onzes vijands of van onze eigene zwakheid. Groot-Brittanje bezit zeker eene geduchte magt, en eene hersenschim ware het, indien wij weêr, als in de ruyter's tijd, met dat Rijk om de heerschappij van den Oceaan wilden kam- | |
| |
pen; maar wij kunnen onzen eigen grond met voordeel verdedigen, zoo als wij dit in 1799 en 1809 hebben gedaan; wij kunnen onze Oostersche bezittingen, waarvan het behoud van ons Land afhangt, met goed gevolg beschermen, wanneer daar slechts een goed leger, eene genoegzame zeemagt, en vooral een krachtvol bewindhebber is, een man van den stempel van daendels; wij kunnen geene groote zeeslagen leveren, maar in het klein kan onze zeemagt den vijand gevoelige afbreuk doen; wij moeten niet onbepaald op de hulp van bondgenooten vertrouwen, maar toch mogen wij als niet onwaarschijnlijk aannemen den bijstand van Frankrijk en van Amerika, minder uit sympathie met ons, als uit gemeenschappelijken naijver jegens onzen vijand; die vijand, eindelijk, hoe geducht ook, heeft toch ook kwetsbare punten: de Indische regimenten, die viervijfden van de Britsche legermagt in Azië uitmaken, en op wier trouw zoo weinig valt te rekenen; Canada en de Kaap, die gereed zijn tot opstand; Ierland met eene geheel vijandige bevolking; de toenemende last der publieke schuld; de ongeloofelijke armoede en ellende der fabriekplaatsen, stellig toenemende wanneer een oorlog de nijverheid aan banden legt; - dit alles bewijst ten duidelijkste, dat men Engeland's magt veel te hoog stelt, wanneer men alleen let op het aantal zijner oorlogschepen, en op de millioenen, die zijn budget uitmaken.
Wanneer men dit alles overweegt, dan verkrijgt men de overtuiging, dat het voor Nederland volstrekt geene onmogelijkheid is, den kamp tegen Groot-Brittanje vol te houden; maar twee zaken worden hiertoe volstrekt gevorderd: veerkracht bij de Regering en geestdrift bij het volk. God geve, dat het ons nimmer aan een van beide moge ontbreken!
Breda, 11 November 1847.
w.j. knoop. |
|