Onder een schijn van gemoedelijkheid, heerscht er eene volkomene afwezigheid van Christelijkheid daar, waar zij zich openbaren moest, b.v. op het sterfbed van een' predikant (bl. 61 en volg.). Het boek stijft zoo doende die onnadenkende, onverschillige, bij tijden het gevoel aandoende, Zondagsmorgens naar de kerk gaande, tevredene schijn-godsdienstigheid, waarin duizenden voortsluimeren.
Het huisselijk leven in Jutland wordt niet in dit Tafereel geschilderd. Het huisselijke leven, dat er in mag geschilderd zijn, is dat van Koppenhagen - zoo als men weet in Zeeland gelegen - en, volgens de schildering van dit werk, in niets onderscheiden van het huisselijk leven in alle groote steden. Van Jutland wordt geschilderd - en dit is het best geslaagde gedeelte van het geheele boek - de heide, met eene voorliefde, die voor den schrijver, zoo hij een Jut is, inneemt, want vaderlandsliefde heeft soms iets naïf-kinderlijks. Doch het Deensche landleven en province, de zeden en manieren van den fatsoenlijken stand in Jutland, schijnen daarentegen in ulrick en zijne familie al zeer partijdig te zijn voorgesteld.
Genoeg van een boek, welks schrijver van onze gedachten toch geen gebruik maken kan, en welks lief, ofschoon wat stijf vignetje, het waarschijnlijk reeds lang een weg heeft gebaand in de leesgezelschappen, voor welke het bestemd is.
De vertaler heeft de verdienste, dat hij zich genoemd heeft; dat hij niet voorgegeven heeft, uit het Deensch oorspronkelijke te hebben overgezet (wat door eenige germanismen zoude zijn gelogenstraft); en dat hij zijne taak vrij goed volbragt heeft. Dat het oorspronkelijke, ten gevolge der filtrering door het Hoogduitsch heen, veel van zijn geur en smaak verloren heeft, spreekt van zelf: het ongelukkigste komen er bij zulke gelegenheden de aardigheden van af, om welke in de vertalingen doorgaans niet meer gelagchen wordt. Zoo vervalt, bl. 59, de dubbelzinnigheid, omdat de woorden troef en triomf in het Deensch veel meer op elkander gelijken dan in het Nederduitsch.
Er heerscht in deze vertaling weder de onbedachtzaamheid, om, uit talen overbrengende, die den verkleinenden vorm missen en zich daarom met het adjectivum klein behelpen moeten, onzen rijkdom ongebruikt te laten liggen, en b.v.