| |
| |
| |
De st. paulus rots. Dichtstuk van Bernard ter Haar.
Tweede druk. Amsterdam, G.W. Tielkemeijer en W. Willems. 1847. XII bladz. Voorrede. - 108 blz. De St. Paulus Rots, in Vijf Zangen. - 18 blz. Aanteekeningen. - 40 blz. De Schipbreuk van het Nederlandsche Barkschip Jan Hendrik. (Naar het Dagverhaal van J. Hanou Jz.). - 42 blz. De Reis naar Brazilië (Naar het Dagverhaal van H. Vierow). Te zamen 208 blz.
De Heer bernard ter haar deelt ons in de Voorrede van dit Dichtstuk de geschiedenis mede, hoe deze nieuwe proeve van zijn talent geboren werd. Hij trof, in den herfst van 1845 eene der Geldersche steden bezoekende, bij zijnen gastheer een jongske aan, dat tot de schipbreukelingen van den Jan Hendrik had behoord. De gezellige kring leende gaarne het oor aan het verhaal der rampen, welke de knaap had doorgestaan, en de auteur was de eerste, die het stilzwijgen, dat er op volgde, afbrak. Hij uitte den wensch, de heugenis, aan hoe velerlei gevaren zij ontworstelden, bewaard te zien; wat was natuurlijker, dan dat de heer des huizes ter haar aanspoorde, zelf daarvoor zorg te dragen? Welligt hadden wij in zijne plaats hetzelfde gedaan; schoon wij zeker tegelijk eene bedenking hadden gewaagd tegen de toepassing, door den auteur uit het verhaal afgeleid. Ons die aanmerking veroorloovende, is het intusschen slechts billijk, dat wij de plaats geheel overschrijven; is het slechts billijk, dat wij er bijvoegen, dat het voorafgaand gedeelte der inleiding het van deze in eenvoud van uitdrukking en fraaiheid van stijl verre wint. ‘“Ja,”’ zoo luidt het woord, waarmede wij ons niet onvoorwaardelijk hadden vereenigd, ‘“ja, wij zijn gewoon, in de Geschiedenis van het voorgeslacht, den vinger Gods eerbiedig op te merken en elkander aan te wijzen, en ik reken het ook den heiligen pligt eens Geschiedschrijvers, dat te doen; maar hoe veel merkwaardigs valt er ook in onzen leeftijd voor, wat veel te weinig onze aandacht trekt, of ras weder wordt vergeten, hoewel het ten volle waardig was, ook in de herinnering der nakomelingschap te blijven leven. - | |
| |
Hoe jammer zou het zijn, indien er van deze schipbreuk -
welke wegens de bewarende en reddende hand der Voorzienigheid, daarin zigtbaar, zóó gedenkwaardig is - niet een naauwkeurig en aaneengeschakeld verhaal in het licht verscheen!”’ Immers, heuschelijk hopende, dat ter haar die gedachten, bij den kruiderwijn van zijnen gastheer, niet zoo boekig zal hebben uitgedrukt, roepen zij onwillekeurig een paar vragen op onze lippen. Hier hebt gij de eerste: Welke overeenkomst is er toch tusschen de wonderen, door de vroedheid en vroomheid onzer vaderen verrigt, wonderen, die ons, als onze geschiedschrijvers, van zelve doen opzien tot den Almagtige, door het voorgeslacht in zijnen nood aangeroepen, - en het verzeilen van den Jan Hendrik? En de tweede vraag volgt onmiddellijk. Als gij van harte gelooft, dat er geen muschje op aarde valt zonder den wil van uwen hemelschen Vader, zijt ge dan de beschouwing niet te boven, welke hier in ‘eene bewarende en reddende hand’ een steun voor haar geloof zoekt, - een steun, die wankelen zal, als gij dáár, op bl. 137 des boeks, de namen van vier verdronkenen vindt? Het zijn maar twee bedenkingen, het is waar; doch die wij hier niet zouden hebben gemaakt, als zij op onze gansche beschouwing van het Dichtstuk geen' overwegenden invloed uitoefenden, - doch die wij niet zouden hebben in het midden gebragt, als de Heer ter haar ons later niet gelegenheid te over gaf er weder op terug te komen. Voor het oogenblik mogen zij volstaan; de Voorrede is nog niet ten einde.
De belangstelling in de stof - men zag waardoor - bij den Dichter opgewekt - werd verhoogd, zoo door de lezing van het hem medegedeelde Journaal des Scheepsdoctors, als door die der Aanteekeningen van den Opperstuurman. Hij besloot voor de uitgave van beide stukken zorg te dragen, ‘in welken vorm dan ook,’ en, eere hebbe zijn hart! ‘het was hem eene streelende gedachte door deze aan beiden’ - voor hetgeen zij bij de schipbreuk hadden verloren - ‘eenige geldelijke vergoeding te doen geworden.’
Er volgen op de aangehaalde woorden een dertigtal regels, waarin de Dichter ons in het vertrouwen neemt, hoe hij zijn plan voor dit werk ontwierp, welke bezwaren er zich opdeden, ‘om dit verhaal in den vorm van een dichtstuk over te gieten.’ Hij noemt het zedig slechts eene proefneming, en zal het ons daarom te eerder ten goede houden, zoo wij hier reeds bekennen, wat de opvatting en behandeling des onder- | |
| |
werps betreft, van hem in gevoelen te verschillen. ‘Om geene bijzondere Personen te kwetsen,’ zegt hij, ‘had ik met de uiterste kieschheid en omzigtigheid te werk te gaan.’ Het vervolg onzer beoordeeling zal ongezocht gelegenheid geven aan te wijzen, hoe hij door beide genoopt werd op de schipbreuk slechts een scheef licht te laten vallen; waarin wel meer onderwerpen geplaatst worden, als men die beide deugden, van schroomvalligen, zoo niet van twijfelachtigen aard overdrijft. ‘Daar de meeste bijzonderheden dezer schipbreuk wereldkundig waren, of nog meer zouden worden, was de Dichterlijke verbeelding in zulk een verhaal, veel meer dan elders, aan teugels gelegd.’ - Zonder twijfel, een bezwaar, dat een talent van minderen rang had mogen afschrikken, te meer, daar het verrassende van de redding, door het bekend zijn der uitkomst, zoowel voor den lezer als voor den schrijver, verloren was. Maar tevens, zoo zeiden wij in ons zelven na deze rondborstige bekentenis, maar tevens een spoorslag, om, dieper doordringende in den gemoedstoestand der ongelukkigen, gewaarwordingen van het menschelijk hart te bespieden en aan het licht te brengen, waarvoor een courantier tijd noch zin heeft. ‘Doch ik vleide mij,’ luidt de Voorrede verder, ‘dat eene gebeurtenis, welke in zich zelve
zóó belangwekkend mogt heeten, en zóó vele schilderachtige situatiën en partijen opleverde, het den Dichter - die niet geheel onhandig met de bearbeiding zijner stof te werk ging - geenszins aan de noodige sieraden zou laten ontbreken, en dat hare aanschouwelijke voorstelling te dieper in het gemoed zou grijpen, juist omdat zij waarheid en geene verdichting behelsde.’ Wat schort er aan deze woorden, aan dezen zin toch, die ons alles schijnt te beloven, wat we regt meenen te hebben van ter haar te eischen, - en echter, met het Dichtstuk in de hand, nog door den auteur kan worden verdedigd, als de lezing ons onbevredigd liet? We willen beproeven het door eene beschouwing van het vers zelf duidelijk te maken, om aan het einde van ons opstel de laatste bladzijden der Voorrede nog eens in te zien. Waarom zouden wij intusschen de verdediging der gekozene versmaat en de vergoelijking van den stijl van het laatste dagverhaal niet stilzwijgend overspringen? Beide verdedigen zich zelve voldingend, en wij hebben op de regels, welke ter haar er aan wijdde, geene aanmerking, dan dat wij het door hem gebezigde woord: gemakzucht, leelijk zouden vinden, al bragt het ook een
| |
| |
aanbevelingsbrief van den Vasten Secretaris der Tweede Klasse van het Kon. Ned. Instituut meê.
De Reis naar Java luidt het opschrift van den eersten der Vijf Zangen, waarin het dichtstuk de St. Paulus Rots werd voltooid, en beginnende met het begin, dat is het wegzinken van Hollands duin in den schoot der wateren, outplooit de zangster van ter haar, zoodra zij het doel van den togt heeft aangegeven, hare wieken in steigerende vlugt:
o Java! Grootvorstin dier landen,
Die, als met zaâmgevlochten handen,
Zich slingren over d'Oceaan,
En met hun bosch- en kruidwaranden,
In 't bogtig kronklen van hun stranden,
De zee een' krans om 't voorhoofd slaan; -
o Land der zonne, land der kleuren,
Waar 't vuur, dat van den hemel speelt,
In de aarde een dubble groeikracht teelt,
Of, als de nachtwind 't hoofd gaat beuren,
Elk luchtjen is bevracht met geuren,
Dat de afgekoelde slapen streelt; -
Waar, in de scheemring van de bosschen,
Met eeuwig groen en goud gekroond,
Met bloem en vrucht aan de eigen trossen
De koninklijke tijger woont,
Die rustend op zijn' hoomstam troont,
Of vleuglen aan zijn' klaauw gaat binden,
En hongrig langs het rijstveld dwaalt,
Om voor zijn welpen roof te vinden; -
Waar hemelhoog de ceder praalt;
Waar naast Banaan en Tamarinden
Tot reuzenstam de heester groeit,
En welig de Waringa bloeit,
Die, tak en vrucht naar 't aardrijk buigend
En uit zijn korst weêr voedsel zuigend,
Dáár wortel schiet, en aan haar voet
Weêr bloem en vrucht ontspringen doct; -
Waar met zijn scherpgepunte loten
De Sago-palm staat opgeschoten,
Die om zijn kruin een' haarbos vlecht,
Die sterker dan de vlasdraad hecht;
Die 't merg houdt met zijn schors omsloten
Dat levensterkend voedsel schenkt,
| |
| |
En met het sap, zijn stam ontvloten,
Als laafdrank den vermoeide drenkt; -
Waar 't Bamboes-riet uit forsche schalmen
Zijn mastbosch bouwt en Kokos-palmen
Hun blaad'ren welven over 't hoofd;
Waar suikerplant en Mokka's ooft
Door 't keerkringvuur wordt rijp gestoofd:
o Vruchtbre en rijk gezegende oorden!
Welk zoon van 't kil en neevlig Noorden -
Schoon hij die bark en Hollands vlag
Niet naar uw reede volgen mag,
Schoon hij den rook van uw vulkanen,
Van 't spieglend vlak der waterbanen,
Nooit uit uw bergen rijzen zag,
Noch onder palm- of Pisang-loover
Uw' middaggloed ontschuilen kon -
Brengt niet verrukt zijn groete u over,
o Land der kleuren, land der zon!
Als Neêrlands rijkste welvaartbron?
De passage is populair geworden, - zij had er allen aanleg toe, want wie heeft ten onzent geen belang bij de betaling der rente? - en echter eerbied voor uwen kunstsmaak, als ge bij den afloop der tirade het hoofd schuddet over ‘de steigerende vlugt,’ die wij der Zangster toekenden. Veroordeel ons nogtans niet te vroeg. Wij bejammeren het even als gij, dat Venus, de schoone, tintsgewijze op het doek in ik weet niet wie, de rijke, verkeert; dat de dichterlijke aanhef, dat de eerst zoo fraaije natuurbeschrijving, ons allengs tot ‘de integraaltjes’ brengen; maar erken tevens, dat ter haar getracht heeft zich te herstellen, al zouden ook wij liever hebben gezien, dat hij zich op onze baatzucht, op de beurs gewroken had. Immers, hij vaart voort:
Ja, u, bij d' aanhef van mijn zangen,
Mijn dichtgroet, Morgenlandsche kust!
Waar onze schoonste hope op rust;
Die, als er dreigend wolken hangen
Om 't eens gezegend moederland,
Weer 't eerst, hoe fel de nood moog prangen,
De vrees voor donkrer toekomst bant,
En 't drukken van de veêr ontspant
Door 't oopnen van uw goud-trezoren;
| |
| |
Die, als ge uw kielen zendt naar 't West,
Voor 't laatst een matten straal doet gloren,
Die ons van vroeg're grootheid rest!
o Zag men tot uw verste streken -
Waar thans nog Brama's outers staan,
Waar thans nog Islams halve maan
Haar hoornen boven 't kruis blijft steken -
Den zilverglans dier maan verbleeken
Voor 't morgenrood van schooner zon,
Waarmeê voor Java's binnenlanden
Een nieuwe dag des heils begon!
o Bragt de vreemdling aan uw stranden,
o Bragt, de dankbre Europeaan -
Die thans met nooit verzaadbre handen
Blijft graven in uw ingewanden,
Die thans Maleijer en Javaan,
Om uit uw altijd vloeijende aderen
Zich vrucht en rijkdom op te gaderen,
In 't dienstbaar juk gekromd doet gaan, -
In ruiling voor de ontvoerde schatten,
Zóó wijd om 't strand uw golven spatten,
U 't hoogre licht des geestes aan!
Al mogt gij onze lofspraak van ‘steigerende vlugt’ nog niet geregtvaardigd achten, ge duidt der schare van hoorders, aan welke ter haar die verzen voordroeg, hare toejuiching niet euvel, schoon gij met ons van zijne poëzij iets meer had verwacht, dan een weerklank van het proza van kist, veth en boeke! De verzuchting, hoe keurig ook uitgedrukt, ware gesmoord, als hij den kreet had beluisterd, die uit de Oost tegen Europa opgaat, en welke in de hoogste hemelen een open oor vindt, al schijnt het uitspansel, dáár in ondoordringbaarheid als in glans aan metaal gelijk, dien eeuw in eeuw uit met onbarmhartigheid terug te kaatsen.
Zal ook uw oog dat oord begroeten,
Koen scheepsvolk! dat die bodem draagt? -
is de vraag des Dichters, die ten overgang strekt voor de beschrijving van den togt door het Kanaal, van de reize tot op de hoogte van Madera, van het passeren der linie, - neen, van den avond voor het Neptunusfeest. De verzen gaan in het eerst zoo vlot als de vaart; er is vervolgens, met al het
| |
| |
talent voor natuurschildering, dat ter haar onderscheidt, partij getrokken van het vergeefs verbeiden van den Oost-passaat; hij steekt op, en het feest van morgen wordt geschilderd, het feest, dat nooit door de bemanning van den Jan Hendrik zou worden gevierd. Wilt gij haar leeren kennen, zoo luister:
Nu heerscht gewoel en vreugde op 't dek,
En schoon aan 's hemels koepeldak
De nacht haar lampenkroon ontstak,
Nog blijft het bootsvolk in gesprek;
Niet met het drukkend voorgevoel
Maar deelende in het blij gejoel
Bant elk de zorg van 't hart.
Men drinkt met lang gerekte togen
Den stroom der frissche zeelucht in,
Die wapperend komt aangevlogen.
Men kout en schertst met schalken zin;
Men haalt weêr op van vroegre togten,
Van vliegend schip en zeemeermin,
Van rooverspraauwen in hun krochten,
En zwetst van eigen moed het meest.
Men scheidt uiteen, verruimd van geest,
Als wie geen naadrend onheil vreest,
En 't schomlend leger ingesprongen,
Door 't golfmuzijk in slaap gezongen,
Droomt elk reeds van 't Neptunusfeest.
De schets is niet vleijend, - we laten daar, of zij het wezen mogt, - maar we kunnen ons noode weêrhouden ter haar te vragen, of hij ons van Hollandsch zeevolk geen belangwekkender groep zou hebben geteekend, indien er waakzaamheid aan boord had geheerscht, indien de ramp van het schip het gevolg der ongenade van wind en weder en niet dat van pligtverzuim ware geweest? Verbeeld u een drom dier rouwe, maar rappe gasten, voor wier toekomstig leed de Dichter uwe sympathie uit anderen hoofde dan uit dien der deernis had kunnen inroepen, gelooft gij, dat het gesprek zoo onbeduidend ware gebleven? Het had hem vrijgestaan de slagschaduw even zwaar te doen vallen, maar er hadden ook lichtpartijen geschitterd; er zou op eigen moed zijn gestoft, maar gezwetst, neen, dat ware er door allen niet! Een bram uit den hoop mogt tegen den slakkengang, waarmede het
| |
| |
voorgeslacht naar de Oost kroop, onze vogelvlugt naar Java hebben overgesteld, die lofspraak ware den vooruitgang onzer koopvaardijvloot ten minste niet ten onregte gewijd geworden. Maar ge hadt op een ander gedeelte des vaartuigs eene gestalte gezien, in gepeins van ernstiger aard, dan over het Neptunusfeest verzonken; in gepeins aan zijne toekomst, waarover de uit- en thuisreize, waarover de lading, die hem op Java beidde, beslissen zou, - ge hadt een paar oogen ontmoet, na de mijmering [waarin half, waarin, helaas! misschien heel onze handel te schilderen viel] te scherper én het zwerk én het want én de zee gadeslaande, eene aardsche Voorzienigheid wakende over de wereld haar vertrouwd.
Het was eene opmerking, die wij geloofden aan de eer onzer zeevaart verschuldigd te zijn, die wij te minder lust hadden te weêrhouden, daar de Dichter in de volgende strophe niet enkel het gebrek van zijn onderwerp bewimpelt, neen, de oorzaak van de ramp verzwijgende, den ganschen toestand moedwillig onwaar schildert.
Ach! 't is uw blijdste dag geweest.
Hoe 't scherpziend oog vooruit moog staren -
Niet één, die 't schrift der toekomst leest,
Of ons haar neevlen op kan klaren.
Een handpalm scheidt u van de baren,
Een dunne plank van 't grondloos diep,
Dat nimmer op uw zeereis sliep.
Maar grouwend steeds om offers riep:
Toch slaapt ge en droomt van geen gevaren!
Zoo huppelt aan 't Javaansche strand,
Met argloos uitgestrekte hand,
Het speelziek kind den vlinder na,
Die, dartlend over 't bloemenbed,
Op 't blad van een Magnolia
Zijn waaijers vouwt en openzet,
Maar ziet de zwarte boomslang niet,
Die tusschen 't loof haar zwadder schiet. -
Zoo slaapt, van geen gevaar bewust,
De Hindoe aan Bengalen's kust,
Maar hoort de twijgen ridslend kraken,
En ziet (ô ijzingvol ontwaken!)
Een' tijger, die, op prooi belust,
Den vuurblik van zijn vlammende oogen
Strak houdt geveld, en onbewogen
| |
| |
Hem aanstaart; die zijn' voorklaauw rekt
En 't bronzig lijf, eerst laag gestrekt,
Hoog opkrult tot een reuzenwrong,
De lengte metend voor zijn' sprong.
Ach, 't vuur, nog in de wolk verborgen,
Scheurt ras als bliksem 't zwerk van één,
En tusschen 't heden en het morgen
Bruist ligt een zee van jamm'ren heen!
Wie toch voelt zich niet geroepen te protesteren tegen eene poëzij, valsch als deze in iedere harer vergelijkingen, zoo lang speelgaan en slapen geen zeevaren heeten mag, en eene rots op de kaart aangewezen noch in den lommer wegduikt als eene slang, noch onverhoeds te voorschijn springt als een tijger, noch van plaats wisselt als eene van bliksemvuur zwangere wolk! Wie voelt er zich niet toe geroepen, herhalen wij, die in het Dagverhaal van den Scheepsheelmeester j. hanou, jz. (op bl. 134 van dit werk) goedrond geschreven vindt: ‘- - beter nog ware het geweest, indien niemand zich aan pligtverzuim hadde schuldig gemaakt en de wacht naar behooren ware waargenomen, daar men nog twee uren te voren van de nabijheid der Rots was verwittigd geworden; dan zou de ramp zelve, welke ons trof, verhoed zijn gebleven, en geene ouders zouden hunne geliefde zonen beweenen.’ Indien er onder onze lezers zijn, die zich, ondanks dit geweld aller waarheid van voorstelling aangedaan, laten meêsleepen door de op zich zelve fraaije beschrijving der St. Paulus Rots, waarmede deze zang besloten wordt; voor hen is de poëzij louter spel der verbeelding, voor hen is zij niet, wat wij wenschen dat ze ons blijve, de uitdrukking van het hoogste en heiligste gevoel, der menschelijke natuur bedeeld.
We zijn den Tweeden Zang van dit Dichtstuk, we zijn de Schipbreuk genaderd; het valt niet te loochenen, dat de eerste indruk van den noodkreet: ‘Land! en branding aan lij!’ dat het bovenkomen dier uit den slaap opgeschrikte schepelingen kort maar fiksch is geschilderd. Het is, of gij de ramp meê aanschouwt:
Dáár staan ze... o God, 't is reeds te laat!
De hoop op redding ging verloren.
Het grijnzend land ligt dwars van voren;
De branding, die er tegen slaat,
Is alles, wat zij zien en hooren.
| |
| |
De rots verheft haar kalen romp,
Maar scherpt, bij 't weiflend licht der starren,
De hoeken van haar omtrek niet.
Alleen een graauwe mengelklomp,
Dien men met ijzing naad'ren ziet,
Laat uit de neevlen zich ontwarren.
De zee is zilverwit of grijs,
Als 't veld in 't lijkkleed van den winter;
Het schip is 't spel der golven prijs,
En als het op die rotsen stoot,
Dan gruizelt zich de kiel te splinter
En onontwijkbaar is de dood!
Wij hebben niets dan lof voor de stoffaadje, maar waar blijven de schepelingen? vraagt ge welligt.
Dáár staan ze... in d' eersten oogenblik
Als vastgenageld door den schrik;
Toen jamrend over 't dek gevlogen,
Blijft de een van angst verwilderde oogen
Op 't loeijen van den afgrond slaan,
En de ander schreit den Hemel aan:
‘o Heer! behoed ons, wij vergaan!’
Maar wanhoopt, dat het moedigst pogen
Nog iets ter redding zal vermogen.
De kiel genaakt de branding snel,
De Scheepsvoogd heeft het scheepsbevel,
Al 't volk en hoop en moed verloren.
Het is, of de Dichter naauwelijks den weêrzin heeft vermoed, die zijn onderwerp hun zou kunnen inboezemen, bij welke nog het oud-Hollandsch spreekwoord geldt: ‘waar ge voor scheep komt, moet ge voor varen.’ De deernis, hem door den knaap ingeboezemd, van wien wij in den aanvang van dit opstel spraken, de achting, welke hij later voor den Stuurman te regt leerde opvatten, verklaren die ingenomenheid slechts ten deele. Doch het onverklaarbaarst van alles is, dat wij hier onder een drom van hartstogten, onder schrik, angst, bede, wanhoop en verbijstering ééne gemoedsaandoening missen, die, zoo niet bij velen, ten minste bij eenigen, ware het ook maar bij een enkele geweest! luid had moeten spreken, die ons in den ongelukkige met de stoffe zou hebben verzoend. Behoeven wij te zeggen, dat wij het gemis aan
| |
| |
den kreet der wroeging, van de verslagenheid des berouws bedoelen? Hoe is het mogelijk, dat ter haar verzuimde beide op te merken, zoowel uit een zedelijk als uit een dichterlijk oogpunt? Vergrijp, misdaad, zonde, zouden slechts walging inboezemen, als de gevallene niet weder op kon staan; en hoeveel aantrekkelijks er voor de kunst in berouw schuilt, dat mogen de tallooze boetende magdalena's bewijzen! Er is wel niemand onder onze lezers, die om deze opmerking gelooft, dat wij hier een vloed van tranen, dat wij hier een lang gejammer hadden gewenscht, maar een woord uit het hart: ‘Vergeve God het mij, het is mijne schuld!’ zou zijne uitwerking niet hebben gemist. Het tafereel zou daardoor niet enkel aan veelzijdigheid hebben gewonnen; de beraden moed des stuurmans, die nog eene poging ter redding beproefde, ware er te treffender door uitgekomen. Helaas! zij mislukte, het schip stiet op eene klip onder water en de giek werd het eenige middel tot lijfsbehoud.
De lezing der beide dagverhalen, achter het vers geplaatst, volstaat, om ons te overtuigen, dat de zoo even vermelde Opperstuurman in iedere beschrijving der redding van de manschap hoofdfiguur worden moet; en het is schier de eenige dankbare zijde van het onderwerp, dat er zich bovendien een zoon van dezen aan boord bevond, die weigerde gered te worden zonder zijnen vader. Ter haar verzoekt ons in eene zijner aanteekeningen, ‘dit geenszins voor poëtische fictie te houden;’ de bijzonderheid is hem door beide personen zelve medegedeeld. ‘Zij wordt te treffender,’ vaart hij voort, ‘in verband beschouwd met de daarop volgende scheiding van vader en zoon.’ Eindelijk voegt hij er nog bij: ‘Ik verheugde mij bij de voorstelling cener gebeurtenis, welke, hoe belangwekkend op zich zelve, wegens de algemeene bekendheid harer bijzonderheden geenerlei intrigue toeliet, en waarin ik slechts weinige personen handelend kon doen optreden, hier een draad te kunnen aanknoopen, dien ik kon blijven vasthouden, en welke tot het einde des verhaals doorloopt.’
Het is echter geen gemis aan intrigue, waarover wij ons beklagen, als wij bekennen, dat de volgende passage ons onvoldaan liet. Eerlijk, als wij in onze beoordeeling hopen te zijn, dewijl we verlangen op onze beurt ook slechts eerlijk te worden beoordeeld, deelen wij de strophe weder in haar geheel mede, ten einde men in staat zij onze bedenking te wegen.
| |
| |
De giek heeft een achttal der manschap naar de St. Paulus-Rots overgebragt; de aan boord achtergeblevenen zien hare terugkomst te gemoet:
Maar angstig hopen! vreeslijk wachten!
En langste en bangste nacht der nachten
Voor wie in de bezaansrust slaan,
Met de armen door het want gestrengeld,
Dat krakend over d' afgrond zwengelt;
Die bij het zilver, dat de maan
Laat stroomen uit haar glanzig bekken,
Voor 't eerst elkaèrs gelaat en trekken,
Waaruit de wanhoop spreekt, ontdekken.
Dáár stond een vader naast zijn' zoon,
De stuurman, die een' jongeling
Met zijn gespierden arm ontving.
Hij ziet de bleekheid van zijn koon;
Hij wil hem moed in 't harte spreken,
Maar denkt aan vrouw, aan kind en huis,
En hoe hun allen 't hart zou breken
Als... de oude zwijgt, zijn stem blijft steken,
En met de mouw van 't wollig buis
Heeft hij den traan, die 't oog ontspringt,
Van 't bruin gelaat weêr afgewischt,
Terwijl hij zucht en klagt bedwingt.
Hoor! naakt de giek weêr? ja, zij is 't!
Zij werpt een lijn! zij worstelt nader!
‘Neen, vlugt, en red u 't eerst aan 't strand!
Reeds is de giek weêr sterk bemand;
Ik weeg het zwaarst... Ik blijf aan boord.’
‘“'k Verlaat u niet, maar blijf u bij.”’
‘God zegen' u, mijn Zoon! het zij!
Hij zal het bidden niet beschamen,
Dat voor mijn kind ten hemel klom;
Of sterven wij, wij sterven zamen!’
Ze omarmen zich en blijven stom
Van weemoed in de diepte staren. -
| |
| |
Wat angstgil rees dáár uit de baren? -
't Wordt stil.... o God! de giek sloeg om!
Wel wilde de Almagt ons bewaren;
Van wie van 't wrak zijn afgevaren
Niet één, wis, die den dood ontzwom!
Een oogenblik vergelijkens onzer vroegere aanhalingen met deze, en men zal niet ontkennen, dat de Dichter meer zin aan den dag legt voor natuurtafereelen dan voor gemoedsstudiën, dat hemel en aarde grooter plaats in zijn vers beslaan, dan de geschiedenis van het hart. Het is of zijn penseel heel den verwenschat van het palet ten beste heeft, waar het de zee, het schip of de rots geldt; den mensch, vergun ons de beeldspraak voort te zetten, den mensch trekt hij slechts met potlood om. ‘Uiterste kieschheid en omzigtigheid,’ maar gelooft ge dan, dat iemand het zou hebben gewraakt, als die vader en die zoon ons een weinig aanschouwelijker waren geworden, dat we niet meer belang in ‘vrouw, kind en huis’ zouden hebben gesteld, zoo het eene als het andere ons niet als schaduwen waren langs gegaan en verdwenen? Tien regels voor den omtrek der fraaiste groep van de gansche schilderij, - het wollig buis voor alle trekken van het kostuum, - ter aanduiding van de houding het omvangen door een' gespierden arm, - voor aangezigten slechts eene bleeke koon en een bruin gelaat. - Eer onze eigene verbeelding het overige heeft kunnen aanvullen, hooren wij de giek alweêr, Het is jammer, driewerf jammer, want het gesprek, dat, hoe kort ook, er nog bij zou hebben gewonnen, ware het een paar opmerkingen en aanvulsels korter uitgevallen, brengt thans den indruk, dien het maken moest, niet te weeg. Het is als ware de Dichter geen getuige geweest van den dubbelen strijd van ouder- en kinderliefde met de zucht voor het leven. Hij heeft het den lezers niet alleen overgelaten die woorden te bezielen, maar hij eischt ook van hen, dat zij zich onder het
b.v. den vader voorstellen, die voor de toekomst zijns zoons gaarne het overschot zijner dagen veil heeft; - maar hij eischt ook van ons, dat wij ons onder het:
den zoon denken, die uit dankbaarheid de inspraak der natuur
| |
| |
verloochent. Waarlijk, de gelegenheid, om den evenaar te houden voor de schalen zulker offers, is zoo zeldzaam, dat het genie er geen afstand van mag doen: het offer van een hart, dat al de teleurstellingen des levens heeft geleden, tegenover dat eens harten, 'tgeen nog alles van het leven verwacht!
Wij durven aan de uitspraak van den Heer ter haar zelven de beslissing overlaten, of de volgende strophen van dezen zang er niet bij zouden hebben gewonnen, als dit tooneel uitvoeriger geschilderd ware. Thans wedijvert het door zijne mislukte dispositie slechts in belangrijkheid met de episode van de redding des knaaps uit de omgeslagen giek, - met de overtogt man voor man, dwars door de branding langs de lijn - en met de berging der vlag om het lijf van den laatstovergeblevene, een kleinood, dat Janmaat zeker vuriger aan den vijand dan aan de golven betwist. Het is waar, ter haar heeft beproefd den stuurman tusschen de tweede en derde schets op nieuw en wel als den uitvinder van dien overtogt langs de lijn op den voorgrond te brengen, maar hij voerde hem sprekend, lang en leerzaam sprekend op:
‘Weêr zijn wij aan den dood ontkomen,’
(Barst de oude zeeman uit) ‘Maar nu
De giek te loor ging in de stroomen,
Wat thans gedaan door mij, door u?
Hier eindigt menschenkracht tot handelen.
Wie onzer die op 't schuimend bed
Dier golven stout zijn voetzool zet,
Om van het dek naar 't strand te wandelen?
Een was er, één, maar die was meer
Dan allen, die dat kon... de Heer!’
Hij zwijgt en peinst een poos en zegt:
‘Neen, wanhoopt niet! de tros, de lijn,
Die uitgeworpen op de plecht
Der giek aan 't strand gered kan zijn -
Bleef hier aan 't schip nog vastgehecht.
Houdt, mannen: moed! die tros, die lijn
Kan 't pad en 't snoer tot redding zijn,
Van boord gevierd en uitgeschoten,
En ginds weêr palmend ingehaald.
Maar vaardig tot dien togt besloten!
En, waar 't uw beurt is, lotgenooten!
| |
| |
Niet laf gesidderd, niet gedraald!
Moge ook de zee u overstelpen,
Houdt vast, eer u de lijn ontschiet!
God helpt wie trouw elkander helpen,
Wie werkt en bidt... hij wanhoop' niet!’
Het viel niet te vergen, dat ter haar al de zwarigheden zou zijn te boven gekomen, die er in dergelijk verhaal aan verknocht zijn, om de zoogenaamde waardigheid van het vers op te houden, zonder der karakteristieke waarheid van uitdrukking te kort te doen; maar eene poging, het in de kunst van strepen een stap verder te brengen, zou toch waarschijnlijk een gelukkig gevolg hebben te weeg gebragt. Liever echter dan met den vinger aan te wijzen, wat geheel had kunnen worden gemist en wat gevoegelijker door den dichter zelf ware gezegd, scheiden wij van dezen zang met de mededeeling van zijne laatste strophe. Zij verdient fraai te heeten, en zou onverdeelde bewondering wegdragen, als er een weinig schulderkentenis in den dank ware gemengd; al hadden wij er dan ook de vier laatste regels door moeten missen, die toch onwaar zijn, daar er lofzangen zijn opgerezen voor grooter redding dan die van louter het leven hier op aarde.
o Heuglijk, pijnlijk weêr ontmoeten!
o Bittre vreugd, van smart doormengd,
Die zelfs geen weêrzien kan verzoeten,
Voor wie hier 't onheil zamenbrengt!
o Droeve en blijde welkomstgroeten,
Voor hen, die na dien jammernacht,
Vol doodsgevaren en verschrikking
In duldloos lijden aangebragt,
Niet weten, welk een lot hen wacht!
o, 't Was hun weldaad, 't was verkwikking
Het hoofd tot stervens afgemat,
Op 't glibbrig strand, van 't zeeslijm nat,
En d'ijzren rotsgrond neêr te strekken,
Waar niets het rillend lijf kan dekken,
Staâg van de golven overspat,
Maar schoon geen oog de sluimring vat,
Schoon veler wond nog gaapte en bloedde,
Die klip of branding in haar woede
| |
| |
't Gekneusde lijf geslagen had:
Geen, die niet vurig dankte en bad!
Geen hart bleef koud, geen oog bleef droog;
Wie nooit geroerd zijn knieën boog,
Hief thans geroerd de dankbre handen,
En zonk voor 't eerst aanbiddend neèr,
En nimmer rees bij 't wierook branden,
En orgelbruisen tot Gods eer,
Langs hoog verwulfde tempelwanden,
Een schooner loflied tot den Heer!
(Vervolg en slot in het volgende nommer.) |
|