De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijBijdrage tot de kennis der gothische bouwkunst, of spitsbogen-stijl in nederland, door Servaas de Jong, Architect, enz. Te Amsterdam, bij M.H. Binger, 1847.Tegelijk met den prospectus kwam ons de eerste aflevering van dit werk ter hand. Bij het doorbladeren van een en ander vatteden wij het voornemen op, ons nader daarmede bekend te maken, doch stelden dit echter uit totdat de drie nog beloofde afleveringen ook het licht zouden gezien hebben, om dan van het complete werk misschien eene aankondiging en beoordeeling te leveren. Doch weinige dagen na de uitgave der eerste aflevering, vond men in een onzer meest gelezene dagbladen, onder de rubriek: Boekaankondiging, daarvan een verslag. De voortreffelijkheid van het werk werd geroemd en de uitbundigste lof werd aan den schrijver toegebragt. Men oordeele zelf: Nadat er gesproken is over de minachting, welke der middeleeuwsche bouwkunst een' geruimen tijd te beurt was gevallen, - welke dagen thans gelukkig voorbij zijn, daar de oude onverschilligheid voor warme belangstelling heeft plaats gemaakt, en men als om strijd de gothische gebouwen heeft afgebeeld en beschreven, terwijl een aantal Schrijvers dit tijdvak der kunst tot een onderwerp van nasporing en ernstige studie hebben gekozen, - lezen wij de merkwaardige woorden: ‘Weet gij, wat die geleerde mannen altijd over het hoofd zagen, weet gij, wat zij telkens vergaten: het beantwoorden der gewigtigste vraag voor hem, die zich met eene ernstige studie der gothische architectuur wil bezig houden, waar alles op neer komt, de spil, waar alles om heen draait, de vraag eindelijk: waardoor kenschetst zich duidelijk en onmiskenbaar de grondvorm (typus) der gothische architectuur?’ | |
[pagina 835]
| |
Daar de beantwoording dier vraag, zoo als de berigtgever zegt, hoogst moeijelijk is, ontvangen dan ook de Schrijvers, welke zich daaraan hebben onttrokken, grootmoedig vergiffenis; maar ook daarom wordt de man bewonderd, die na jaren studie en bezadigd onderzoek, de teekenpen en veder opvat, om eene vraag te beantwoorden zoo gewigtig als deze. Die bewonderingswaardige man is de Heer servaas de jong, welke ons naauwkeurig leert, niet slechts wie de bouwmeesters waren, maar tegelijk, waaruit zij hunne kennis hebben geput; welke niet alleen onderzoekt, vanwaar de gothische stijl zijn' oorsprong nam en wie dien invoerde, maar ook wat hij is. Wij stonden in twijfel, of wij dit dagblad-artikel in ernst zouden opnemen, of wel eene bittere persiflage daarin moesten zien. Wij vreesden echter het eerste, en dit deed ons het werk op nieuw in handen nemen; wij besloten nu niet tot de voltooijing van het geheele werk (zoo het immer voltooid wordt) te wachten, maar onze aanmerkingen daarop dadelijk onzen lezers mede te deelen. De voorrede geeft met meer dan gewone auteurs-bescheidenheid te kennen, hoe gering het werk in het oog van den schrijver zelven geschat wordt. De dank aan den Koning, welke de opdragt wel geliefde aan te nemen, wordt bij de bewustheid van de geringe verdiensten van den arbeid des te meerder gebragt. Ook alle uitstekende mannen, zoo elders als in Nederland, die door hunne kernachtige aanmerkingen of door het beschikbaar stellen hunner belangrijke manuscripten, den schrijver zoo welwillend en hulprijk de hand hebben geboden, worden hartelijk dank gezegd. De namen van vele schrijvers worden genoemd, welke, alvorens het werk ter perse ging, zijn geraadpleegd geworden. Daarna geeft de schrijver te kennen, dat zijn streven ten doel heeft de moedervormen der vijf verschillende tijdperken in den spitsbogen-stijl, zoo als die van de 13de tot de 16de eeuw heerschende waren, uit een aesthetisch oogpunt te beschouwen, en aan de geschiedenis te toetsen, om later de uitgave van een praktisch handboek, over de leer der constructie van dien stijl, te doen volgen. Wij gaan nu tot het werk zelf over. Loffelijk voorzeker was het van den schrijver, dat de belangstelling, welke de middeleeuwsche bouwkunst in de laatste jaren heeft gewekt, ook in hem den lust deed ontstaan, haar karakter meer van nabij te leeren kennen; doch hij zegt, dat de werken, die hij daarover nalas, hem nog altijd in het duistere en onzekere | |
[pagina 836]
| |
lieten, zoodat hem de vraag voor den geest kwam: waardoor kenschetst zich nu duidelijk en onmiskenbaar de grondvorm (typus) der gothische architectuur? Hij moest antwoorden het niet te weten, en dit bragt hem onwillekeurig op den weg van eigen onderzoek. De Domkerk te Utrecht en die van St. Jan te 's Hertogenbosch boden den schrijver, volgens zijne meening, daartoe eene geschikte gelegenheid aan, en het zijn de vruchten van dezen arbeid, welke hij als eene bescheiden bijdrage mededeelt. Het zij ons vergund met evenveel of nog meerdere bescheidenheid te zeggen, dat de weg, door hem gekozen, evenmin tot een gewenscht doel zal leiden, als die door zoo vele anderen ingeslagen, waarvan ramée in zijn handboek spreekt, als hij zegt: ‘Jusqu'à présent on a toujours interrogé les monuments seuls, on a constaté l'existance de deux formes, l'ogive et le plein cintre, mais on n'a jamais suivi la marche morale des idées du 12me siècle, de ce grand et beau siècle, qui créa les éléments, sur lesquels la société du 13me devait s'appuyer. Nous engageons donc tous ceux qui s'occupent de l'histoire de l'art, les habitants du Nord de la France surtout, de rechercher dans les archives des villes, s'il ne s'y trouve aucun document ayant un rapport quelconque aux artistes laïques, aux architectes, etc.’ Wij gelooven, dat de studie der monumenten niet veel licht meer zal verspreiden over het duistere der middeleeuwsche bouwkunst; de naauwkeurige waarnemingen omtrent den Dom te Utrecht en de St. Janskerk te 's Bosch mogen eene leemte aanvullen, welke in de studie van de monumenten der middeleeuwen alsnog bestaat; maar nimmer zullen die waarnemingen in staat zijn om den sluijer geheel op te heffen, dien de studie van zoo vele belangrijker monumenten nog op de bouwkunst van dat tijdvak heeft gespreid gelaten. Oude documenten en handschriften zijn de eenige middelen, om hier het gewenschte licht te zien geboren worden. Wij vereenigen ons met den schrijver, wanneer hij zegt: ‘de vooronderstelling van de antieke school, alsof het genie der beeldende kunst (waarschijnlijk zal dit bouwkunst moeten zijn) sedert konstantijn den grooten, tot het jaar 1600 in eenen doodslaap had verkeerd of aan looden vleugelen was geboeid geweest, is sedert twintig (hij had een grooter getal kunnen noemen) jaren van lieverleden opgeheven.’ Maar het oordeel omtrent quatremère de quincy kunnen wij niet billijken. Naar onze meening is het te gestreng, het vonnis van dien waarlijk | |
[pagina 837]
| |
beroemden kunst-historieschrijver eigendunkelijk en eenzijdig te noemen, wanneer men hem met onzen schrijver laat zeggen: ‘Wij nemen geene andere bouwkunst aan dan die, welke haren oorsprong, hare ontwikkeling, hare regelen, hare theorie en uitvoering aan de Grieken heeft te danken.’ Het lag in de rigting der studie van dien geleerden man, dat hij geene sympathie gevoelde voor de middeleeuwsche bouwkunst, en toch zouden wij de woorden, volgens de aanhaling van onzen schrijver, kunnen verdedigen; het niet aannemen van eene bouwkunst zegt niet, dat men voor die kunst geene bewondering gevoelt, maar veeleer dat die kunst ongeschikt geacht wordt om wederom in het leven te worden geroepen. Doch wij staan niet op deze verdediging, want de aanhaling is niet juist; in den Franschen tekst (want onzen lezers dient nog gezegd te worden, dat bij het werk van den Heer de jong een Fransche, Duitsche en Engelsche tekst is gevoegd) wordt het woord aannemen door admettre vertaald, terwijl quatremère de quincy letterlijk zegt: nous ne reconnaissons de véritable architecture, etc.Ga naar voetnoot(1). Had onze schrijver dit woord (erkennen) in het oog gekregen, dan voorzeker waren de woorden: eigendunkelijk, eenzijdig, onregtvaardig, onjuist en overspannen, nog niet genoegzaam geweest, om zijne verontwaardiging uit te drukken. Nu ligt montalembert aan de beurt; deze ondergaat hetzelfde oordeel van den schrijver, doch wegens overdrijving in eenen tegenovergestelden zin, daar hij namelijk den oorsprong der gothische bouworde in eenen hoogen Christelijk-Godsdienstigen zin en hare ontwikkeling en vorm aan eene wet van kerkelijkmystische symboliek toeschrijft. Nu zegt de schrijver: ‘de zuivere eenvoudigheid, edele grootheid en kernachtige vastheid van den spitsbogen-stijl weêrspreken geheel dit laatste gevoelen. Omdat de menschelijke geest zich niet verheft door angstvallige beperking en mysticismus, maar alleen door vrijheid en ruimte tot eene hooge vlugt.’ Zou men hieruit niet het gevolg kunnen trekken, dat bij onzen schrijver hooge Christelijk-Godsdienstige zin, en angstvallige beperking en mysticismus, woorden van ééne beteekenis zijn? Hoe dit zij, hij zegt verder: ‘even majestueus als de gothische kerken zich ten hemel verheffen boven de omliggende woningen, was de beschaving van den geest harer bouwmeesters verre verheven bo- | |
[pagina 838]
| |
ven de bekrompene verstandsontwikkeling en het kinderachtig bijgeloof van de Mede-Christenen hunner eeuw.’ Het lijdt geen twijfel, of de bouwmeesters der verloopene eeuwen stonden op eenen hoogeren trap van beschaving, dan het algemeen, even als zulks nu nog behoort te zijn: intusschen konden zij zonder medehulp, zonder ondersteuning, geene kerkgebouwen stichten. Het behoeft toch geen betoog, dat de voortreffelijkste bouwmeester niets kan voortbrengen, indien zijne werken niet in overeenstemming zijn met den geest van zijnen tijd. Klaarblijkelijk is hier het doel van den schrijver de tijdgenooten van de bouwmeesters te verlagen, ten einde de laatsten des te meer te kunnen verheffen. Hoe geheel anders spreekt von klenze, de man, die in den prospectus van het werk de aanvoerder wordt genoemd der bestrijders van de gothische architectuur, als hij zegtGa naar voetnoot(1): ‘Gewiss ist es aber, dass dieser geheimnissvollen Bauart, als subjective Kunst betrachtet, grosser Werth nicht abgesprochen werden kan. Sie war das Resultat einer ganzen für Religion, Ehre und alles Grossartige wahrhaft begeisterten und aus Jahrhunderten der Barbarie mit frischer Jugendkraft auftauchenden Zeit, und sehr wohl ist es zu erklären, wie jeder geistreiche und für das Grosse empfängliche Mensch tief von ihrer Wirkung ergriffen ward.’ De schrijver van het ‘Handbuch der Kunstgeschichte’ dacht er ook anders over, toen hij zeideGa naar voetnoot(2): ‘Ein willkührliches, nur etwa auf blossem Contract begründetes zusammentreten von Bauherren, Künstlern und Handwerkern hätte schwerlich diese zahlreichen und vielseitigen Erfolge bewirkt. Der grossartige Wille des mittelälterlichen Bürgerthums, der jene Bauten ins Leben rief, fand, was er bedurfte, in den Vereinen der Steinmetzen, der Organisation der Bauhütten.’ Een vreemdeling in de geschiedenis moet men zijn. om de ontwikkeling van het burgerschap in de 13de eeuw te ontkennen, en het geheele geslacht zoo maar in eens te beschuldigen van bekrompene verstandsontwikkeling en van kinderachtig bijgeloof. De schrijver geeft ons nu het resultaat van zijn eigen onderzoek; hij zegt: ‘Het Latijnsch kruis, als herdenking aan christus' dood, en de gelijkzijdige driehoek, als symbool der drieëenheid, tevens met het wiskunstig beginsel van kracht in ver- | |
[pagina 839]
| |
band staande, zijn de eenige hoofdvormen, welke ik in de gothische bouworde als zinspelende op de Christelijke Godsdienst beschouw.’ Tot dusverre vinden wij nog geen bewijs voor dit alles; zijne beschouwing kan dus gevoegd worden bij die der talrijke schrijvers (ramée alleen geeft er omme en bij de tachtig op, en het zou niet moeijelijk vallen dit getal meer dan te verdubbelen), welke hetzelfde onderwerp hebben behandeld. Wie gevoelt echter niet, dat de schrijver zich in die beschouwing niet geheel gelijk blijft, en min of meer in het gebrek van montalembert vervalt, vroeger door hem zoo hoogelijk afgekeurd? Ten opzigte van den kruisvorm der gothische kerken toch zal het wel nimmer uitgemaakt worden, of die vorm een symbool is, of wel het gevolg van eene constructie in het belang der kerkdienst, waaraan naderhand het denkbeeld van symbool is gehecht. Wat den gelijkzijdigen driehoek betreft, als typus der gothische architectuur, deze uitvinding (zoo het eene uitvinding is) behoort niet aan onzen schrijver. Het denkbeeld is zoo eenvoudig en natuurlijk, dat het bij iedereen moet geboren worden, die slechts oppervlakkig een gothisch gebouw beschouwt. Overigens heeft sulpice boisserée reeds vóór zesentwintig jaren gezegdGa naar voetnoot(1): ‘Der Spitzbogen, dessen Weite dem Halbmesser eines Kreises entspricht, so, dass derselbe mit den Sehnen der beiden Bogenschnitte ein gleichseitiges Dreieck bildet, ist eine, dem Kölnischen Dom eigenthümliche Grundform. Und ich will es kurz aussprechen: es ist, neben den mehr oder weniger aller Baukunst gemeinsamen Formen, die ursprüngliche und unterscheidende Grundform der altdeutschen Kirchenbaukunst überhaupt. Alle später angewandten, anders construirten Spitzbogen sind als Abweichungen von dieser, den reinen Stil bezeichnenden Form zu betrachten.’ Wij zullen nu den schrijver volgen in zijne nasporingen, om den oorsprong van de gothische architectuur te ontdekken. Hij herinnert, hoe, als door een' tooverslag, in het midden der 13de eeuw, bijna door geheel Europa, de spitsbogige kerkgebouwen zich verhieven. Verder voert hij aan, dat iedere kunstperiode hare ontwikkeling, bloei en verval kan aanwijzen, terwijl hij beweert, dat alleen van den spitsbogen-stijl het tot heden onmogelijk was een ontwikkelingstijdperk te bepalen. | |
[pagina 840]
| |
Daar het nu echter noodzakelijk is, dat de ontwikkeling den bloei moest voorafgaan, meent hij, dat het meer dan waarschijnlijk wordt, dat eene vereeniging van helderziende mannen hare studiën zoo lang theoretisch hebbe voortgezet, totdat zij, toen de gelegenheid zich daartoe aanbood, aan de tijdgenooten de rijpe vrucht kon aanbieden, zonder dat dezen den bloesem daarvan ooit hadden gekend. De vooronderstelling aannemende, meent onze schrijver niet zonder grond den oorsprong bij de orde der vrijmetselaars te zullen zoeken. Men ziet het, deze redenering is gegrond op waarschijnlijkheid en vooronderstelling. De aanhaling van het werk van h. hallam geeft hieraan geen meerder kracht, als hij zegt: ‘Sommigen schrijven de gothische kerkgebouwen aan de vrijmetselaars toe;’ al zouden wij deze sommigen tot een groot aantal kunnen vermeerderen. Wij ontvangen nu nog van den schrijver een manuscript, hem van eene hooggeachte hand toegezonden. Zou dit een der belangrijke manuscripten zijn, waarvan in de voorrede wordt gesproken? Waarlijk, wij meenden toch iets anders te mogen verwachten, dan handschriften van tijdgenooten. Dit manuscript dan wordt opgegeven te zijn van den Architect a. hirt. Wij lezen hierin, dat men geheel eenzijdig, onder eene bekrompene leiding, of wel in het geheel niet, in de geschiedenis moet onderwezen zijn, om nog te betwijfelen, dat de orde der vrijmetselaren zeer belangrijke overleveringen betrekkelijk de geschiedenis had, enz. Zoodat deze orde hoogst waarschijnlijk den edelen spitsbogen-stijl heeft medegebragt en ingevoerd. Onze schrijver vereenigt zich, wat de hoofdzaak betreft, met de zaken in dit handschrift vermeld; slechts worden eenige uitdrukkingen door hem als minder juist afgekeurd. Het een en ander is vrij onverschillig voor de hier behandeld wordende zaak, want alles grondt zich wederom op gissingen en waarschijnlijkheden. Wij zullen daarom ons niet verder hiermede bezig houden. Nu zegt de schrijver verder, dat hem te Keulen een handschrift werd ter hand gesteld, geheel in den geest van de Montalembertsche school. (?) Waarschijnlijk wederom een der belangrijke handschriften, in de voorrede beloofd. De verwarde inhoud daarvan, als ten deele doelende op de oude Christelijke Basiliken en ten deele op den Dom te Keulen, wordt vermoedelijk aan de lezers medegedeeld, om door debestrijding daarvan op nieuw het betoog te leveren, dat geene | |
[pagina 841]
| |
kinderachtige mystische dweeperij, maar de geestontwikkeling in volle mannelijke kracht, de reusachtige kerkgevaarten van den spitsbogen-stijl schiep, en dat geene andere bouwmeesters in staat waren zulke gewrochten in de 13de eeuw ten uitvoer te brengen dan de vrijmetselaars-orde. Een afdoend bewijs blijft de schrijver ons echter wederom schuldig, even als de opgave van den oorsprong van het handschrift, uit welke laatste toch alleen de waarde of ouwaarde van dat stuk zou kunnen blijken. Het komt ons voor, dat de schrijver zich eerst voorbedachtelijk laat tegenspreken en daartoe een zoogenaamd handschrift bezigt, om met groote woorden zijn eenmaal opgevat, doch onbewezen denkbeeld, aan den man te brengen. Doch neen, hij tracht een bewijs te leveren, maar de waarde daarvan kan alleen door broederen vrijmetselaars beoordeeld worden. Hij zegt: Wanneer er onder de broeders der orde nog iemand mogt zijn, die zijn zeggen betwijfelt, hij stelle zich slechts tegenover den voorgevel van den Keulschen Dom, en vestige zijn oog op het beeld, aan den Contrefort uitgehouwen, en hij zal overtuigd worden. Ge ziet, men moet broeder der orde zijn, om het gewigt van dit bewijs te schatten, en lust hebben, om het met eigen oogen te gaan zien. De schrijver zou zeker menigeen verpligt hebben, had hij kunnen goedvinden hierbij te voegen, welk beeld hij bedoelde, en welken Contrefort hij meende; nu is het blind zoeken. Boisserée, die genoegzaam zijn geheele leven aan het opmeten, teekenen en beschrijven van den Keulschen Dom heeft gewijd, beschrijft de beelden van den voorgevel als die van Heiligen, Profeten en Kerkleeraars; zoo daaronder een beeld zich bevond, tot den bouw betrekking hebbende, zou deze man, die alles zoo naauwkeurig heeft nagespoord, daarvan niet gezwegen hebben. Alleen vindt men bij hem, dat de eenige gedachtenis aan een' der bouwmeesters van den Dom, die is van meester konrad, in 1469 gestorven. Doch ook de niet vrijmetselaars wil onze schrijver overtuigen; hij gaat dus voort, om, zoo als hij zegt, door een onpartijdig onderzoek tot de waarheid te komen. Volgens hem leert de geschiedenis, dat in het laatst der 13de en het begin der 14de eeuw tusschen de Kerkbesturen of Bisschoppen en de Bouwmeesters een geschil was gerezen, omdat, daar de eersten het bedongen loon wilden verkleinen, de laatsten zich aan den kerkbouw onttrokken, en dat hunne orde van dien tijd af hevig door de Geestelijkheid werd vervolgd. Dit zou, zegt hij, volkomen | |
[pagina 842]
| |
overeenstemmen met de oorkonden van de geschiedenis dier orde. De schrijver zoude ons wederom zeer verpligt hebben, indien hij ons de goedheid had bewezen de bronnen aan te wijzen, waaruit wij het, door hem aangevoerde, historisch feit konden leeren kennen, of ons nader te onderrigten, van welke oorkonden hij spreekt. Maar, in plaats daarvan, vestigt hij de aandacht op het opmerkelijke verschijnsel, dat het grondbeginsel van den zuiveren spitsbogen-stijl, sedert de eerste helft der 14de eeuw, geheel als door eenen tooverslag uit den bouw der gothische kerken is verdwenen, waarvan de schrijver belooft ons later door materiële bewijzen te zullen overtuigen. Dit is de tweede tooverslag, waarvan de schrijver gebruik maakt. De eerste was in de dertiende eeuw, toen men op eenmaal de gothische kerkgebouwen zich zag verheffen, dat wil zeggen de rijpe vrucht, zonder dat ooit de bloesem was gekend geworden. Schijnbaar, het is waar, was dit zoo, maar dan ook alleen maar schijnbaar, wanneer de overgangsperiode van den rondbogen-stijl tot den puntbogigen geheel wordt weggecijferd. De schrijver heeft in zijne voorrede gezegd, dat hij ook, onder andere werken, dat van th. hope had geraadpleegd; hij neme dien schrijver op nieuw ter hand, en zal daar nog wel iets vinden, dat tot den bloesem des spitsbogen-stijls behoort. Evenzoo zal het gaan met den tooverslag, waarvan nu sprake is. Aan een langzaam verval van den goeden stijl mag niet gedacht worden, want ook daardoor zou de geheele redenering omtrent de vrijmetselaars en hunne tweedragt met de geestelijkheid in duigen vallen. Na de helft der 14de eeuw dus verdween de zuivere spitsbogen-stijl uit den bouw, namelijk als door eenen tooverslag. Men zegge niet: de bouw van den Dom te Keulen werd gestaakt omtrent het jaar 1520, en toch was alles, van het leggen des eersten steens af, in 1248, tot aan de staking, in den zuiveren spitsbogen-stijl gebouwd; de schrijver zou u toevoegen, waar, na het begin der 14de eeuw, nog in den zuiveren stijl is voortgebouwd, daar is dit alleen daaraan toe te schrijven, dat de bouwmeester, welke dien der vrijmetselaars-orde opvolgde, van de aanwezig zijnde plannen des laatsten heeft gebruik gemaakt. De gemaakte zwarigheid is dus opgelost. Onze schrijver heeft de broeders uitgenoodigd een reisje naar Keulen te doen, en zich daar vlak voor den hoofdgevel van den Dom te plaatsen, ten einde overtuigd te worden, dat geene anderen dan vrijmetselaars dat gebouw hebben gesticht. Deze uitnoodiging willen wij met eene tegenuit- | |
[pagina 843]
| |
noodiging beantwoorden. Hij gelieve zich te begeven naar Spanje, en wel naar Burgos; hij plaatse zich aldaar voor de Domkerk, en zegge ons, uit welk tijdvak de bovendeelen der twee torens zijn. Zonder twijfel zal hij daarin den zuiveren spitsbogen-stijl erkennen, en zijn merkteeken: vóór de helft der 13de eeuw, daarop drukken. Intusschen lezen wij, als bewijs van de groote achting, waarin de Keulsche bouwmeesters in de helft der 15de eeuw nog stonden, dat de Bisschop alphonsus van Burgos, bij zijn terugkeer van het Concilium te Bazel, in 1442, meester johan en zijnen zoon simon van Keulen naar Spanje medenam, om de torens van zijne Domkerk te voleinden, hetwelk ook door hen verrigt is. Hadden de vrijmetselaars hiertoe voor tweehonderd jaren ook een plannetje geleverd? Het valt niet te ontkennen, dat, zoo als de schrijver zegt, de Kathedraal-Kerken te Utrecht, 's Hertogenbosch, Antwerpen, Keulen, Straatsburg, enz. nagenoeg op gelijken tijd, volgens dezelfde grondbeginselen, werden gesticht, en tot deze vijf kolossale ondernemingen, om ons slechts tot deze te bepalen, op in die tijden zoo ver van elkander verwijderde plaatsen uitgevoerd, werden niet alleen vijf bekwame bouwmeesters gevorderd, om het werk te besturen, maar nog tienmaal zoo veel gezellen, om onder hun opzigt over de uitvoering te waken; maar dat de schrijver hieruit wederom wil bewijzen, dat deze lieden tot de orde der vrijmetselaars behoorden, kunnen wij niet goedkeuren. Zijn bewijs rust op de vraag: Welke vereeniging, uitgenomen die der genoemde orde, zou daartoe in de 13de eeuw de zedelijke kracht en voldoende wetenschappelijke kennis hebben bezeten? Hij antwoordt: geene, en wij antwoorden: de vereeniging van steenhouwers (Steinmetzen), of de bouwhutters. Ziehier onze redenen. Wij weten, dat die vereenigingen, met hunne zedelijke kracht, hunne wetenschappelijke kennis en hunne geheimenissen, bestonden; wij weten, dat meester gerhard van Keulen, de vermoedelijke ontwerper van het plan van den Dom, Steinmetz werd genoemd, en dat wij onder dezen bescheiden naam in de 13de, 14de en 15de eeuw in alle landen van Europa de uitstekendste bouwmeesters en soms de voortreffelijkste beeldhouwers aantreffen; doch, zoo als kugler te regt zegt, dat omtrent de geschiedenis en de bijzondere inrigting der bouwhutters nog veel duisters heerscht, en een kritisch-historisch onderzoek nog te verwachten is. Evenzoo is het met de oorkonden der vrijmet- | |
[pagina 844]
| |
selaren; daaromtrent heerscht ook nog veel duisters en onzekers, ook dezen moesten kritisch onderzocht, en, gezuiverd van de legenden en overleveringen, die geen steek houden, aan het licht gebragt worden; dan eerst zou het besluit kunnen worden opgemaakt, of de beide vereenigingen tegelijk hebben bestaan, of zij iets met elkander gemeens hebben gehad, en of niet later, alleen uit de zucht om de orde te verheffen, het denkbeeld is geboren geworden, de orde op de middeleeuwsche bouwhutters te enten, en daaruit eene geschiedenis is ontstaan, slechts op gissingen en vermoedens gegrond. Beide vereenigingen maakten gebruik van geheime teekenen, want beiden hadden hunne geheimenissen; men zegt, die teekenen stemmen overeen. Toegegeven bij voorbeeld, dat dit het geval is met den gelijkzijdigen driehoek; maar terwijl de eene dit beeld als den grondslag van hare bouwkundige vormen bezigde, heeft de andere welligt dezen vorm als symbool beschouwd, waaraan eene geheel andere gedachte zich knoopte, even als in onze dagen het geval bij de orde is. Men legge ons niet ten laste, dat wij aan de broederschap te kort doen, wanneer wij onze meening uitspreken, dat de oorkonden nog veel duisters bevatten; wij gelooven, dat het opsporen en ontdekken van welligt hier en daar nog verborgen documenten allerbelangrijkst voor de geschiedenis der orde zou zijn; en het verband, hetwelk tusschen haar en de bouwhutten bestond (zoo werkelijk van zulk een verband sprake kan zijn), zou doen kennen. Wij willen met Mr. a. de bruine de echtheid van het zoogenaamde Charter van Keulen van 1537 niet betoogen, noch de onechtheid daarvan met Dr. eduard bobrik beweren; genoeg is het voor ons, dat bij het driehonderdjarig jubilé in 1837 de feestvierende broeders te Amsterdam de echtheid van dat Charter hebben erkend. En wat lezen wij in dat Charter? De negentien onderteekenaars verklaren, dat het hun nimmer gebleken is, dat de broederschap vóór het jaar 1440 den naam van vrijmetselaars heeft gevoerd, welke naam toen eerst is aangenomen, en wel bepaaldelijk te Valenciennes, op het tijdstip, dat in sommige plaatsen van Henegouwen voor het eerst gasthuizen werden opgerigt, ter genezing van behoeftigen, welke door het St. Antony's-vuur aangetast waren. Hoewel dit Charter bestemd was, om, aan tijdgenoot en nakomelingschap, het werken en streven der orde te doen kennen, vindt men er niets in vermeld omtrent het uitoefenen der bouwkunst, tenzij men het oprigten van gasthuizen daaronder wil rekenen. | |
[pagina 845]
| |
De schrijver gaat nu over tot de mededeeling zijner vrijmoedige gedachten, om te bepalen, waaruit de bouwmeesters hunne kennis hebben geput; hij acht echter deze bepaling op stellige gronden moeijelijk. Wij gelooven dit met hem, en zullen hem in zijne redenering niet volgen, maar den lezer, welke daarin belang stelt, verwijzen naar het werk zelf, waaruit hij alsdan zal kunnen zien, dat onze schrijver den spitsbogenstijl uit Spanje doet komen. De geschiedkundige draad der verhandeling wordt thans wederom opgevat; in fraaije volzinnen wordt de voortreffelijkheid van den puntbogenstijl boven den Romanischen geroemd, welke laatste een getrouw afbeeldsel gaf van den kindschen en verbasterden geest van het Christendom dier tijden. Terwijl de oude eikenlanen der Germanen en de altaarvlammen der Druïden niet vergeten worden, lezen wij nu, dat er tot heden nog geene andere kerken zijn gesticht, beter dan de Gothische tot uitoefening van de Katholiek-Christelijke eeredienst geëigend. Deze uitspraak doet ons leed voor het schoone Italië, en vooral voor u, Rome! middelpunt van het Katholicisme, Christelijke stad bij uitnemendheid! Dat groote, dat heilige Rome, omvat binnen zijne muren gedenkteekenen van al de verschillende tijdvakken van het Christendom, van de Catacomben af, tot aan den heerlijken Tempel van het Vaticaan, maar bezit geen enkel in den spitsbogenstijl opgetrokken heiligdom. En dezen zouden beter dan al uwe basiliken, tempelen en godshuizen, beter dan de metropool der Christenheid, tot de uitoefening van de Katholiek-Christelijke godsdienst geëigend zijn? Wij lezen verder: ‘Is evenwel de aanblik van het geheel treffend’ (altijd van de Gothische kerken sprekende) ‘en de zamenstelling dichterlijk en werktuigelijk schoon, niet minder is het verband der deelen edel en zijn de vormen vernuftig gedacht,’ en in de volgende zinsnede: ‘meermalen heeft men aan de kerken, in de 13de, 14de en 15de eeuw gebouwd, ten laste gelegd, dat veel van hare vormen en versieringen onverantwoordelijk, willekeurig, overdadig en in weelde uitspattend zijn. Inderdaad kunnen deze aanmerkingen niet altijd wederlegd worden, en zoo vaak ik die zelf heb gemaakt, verwekten zij in mij een onbehagelijk gevoel.’ Het ligt welligt aan ons, dat wij hierin eene tegenspraak zien; intusschen vernemen wij verder, dat dit laatste niet te zoeken is in het grondbeginsel van den stijl zelven, maar geheel elders, namelijk, om kort te gaan, in het verval der spits- | |
[pagina 846]
| |
bogen, in den overgang tot den renaissance-stijl, en dus in strijd met den tooverslag, waarvan wij hiervoren gelegenheid hadden te spreken. Zoo als reeds gezegd is, bepaalt de schrijver vijf tijdperken in den spitsbogenstijl, die te zamen een tijdverloop omvatten van 350 jaren, namelijk van 1225 tot aan het geheele verval van dien stijl in de 16de eeuw. Op de eerste plaat van zijn werk stelt hij de vijf bogen voor, welke hij als het kenmerk der onderscheidene tijdperken beschouwt. Wij mogen ons gevoelen niet verbergen, dat deze scherpe afscheiding ons voorkomt nog al aan bedenking onderhevig te zijn. Wij hadden reeds gelegenheid bij het vermelden van den Dom te Burgos een voorbeeld te geven, hoe zeer men zich bedriegen zou, met slechts naar den vorm van een gedeelte van een gebouw het tijdvak van den bouw zelven te bepalen, daar hier de vorm, volgens onzen schrijver, tusschen de jaren 1225 en 1320 behoort, terwijl de geschiedenis ons leert, dat deze bouw na 1442 plaats had. Wij zouden nog meer voorbeelden van deze onze meening kunnen aanvoeren. Tot de juiste bepaling van een tijdvak moet zoowel met de omstandigheden als met den vorm van den bouw geraadpleegd worden, doch te dikwijls gebeurt het, dat wij met de eerste geheel onbekend zijn, en de laatste ons slechts ter bepaling overblijft, zoodat ons oordeel niet veel meer dan eene gissing wordt. Ook de schrijver schijnt dit te gevoelen; ten minste hij belooft in het vervolg zijner verhandeling met de door hem op de plaatsen zelven naar de originele overblijfselen vervaardigde teekeningen, getoetst aan rede en geschiedenis, te zullen bewijzen, dat de aangevoerde typen onmiskenbaar in den spitsbogenstijl als elkander opvolgende grondbeginselen hebben bestaan. Wij willen niet vooruitloopen omtrent hetgeen nog geleverd zal worden, doch mogen den wensch niet onderdrukken, dat de beloofde bewijzen van beter gehalte mogen zijn dan die, welke wij tot dusverre hebben ontmoet. Zoo als gezegd is, zullen de Dom te Utrecht en de St. Janskerk te 's Hertogenbosch aan onzen schrijver de verdere bouwstoffen tot zijn werk leveren; wij ontvangen dan ook nu den platten grond benevens eene perspectief-afbeelding van de laatstgenoemde in de platen I en II. De uitvoering van den platten grond kunnen wij niet anders dan hoogelijk roemen; wij zijn daarvoor den schrijver onzen dank schuldig. Ééne aanmerking veroorloven wij ons echter. Indien de schrijver ons niet gezegd had, dat hij zelf de teeke- | |
[pagina 847]
| |
ning had vervaardigd, en ook zijn naam als teekenaar op de plaat zelve te vinden was, zouden wij ligt in het denkbeeld kunnen verkeeren, dat de teekening door eenen timmerman, en niet door eenen architect was gemaakt. Men heeft zich slechts tot het opmeten van den grond bepaald, met aanduiding van hetgeen daarop onmiddellijk rust, zonder de moulures der zuilen aan te wijzen; eene vergelijking met plaat 3 van het werk van boisserée over den Keulschen Dom zal onze aanmerking verduidelijken. Het is welligt ook hieraan toe te schrijven, dat de zij-ingangen van het koor niet aangeduid zijn. Het werk zou merkelijk in waarde rijzen, indien de schrijver kon goed vinden, in het vervolg de platen van het reeds ǵenoemde werk van boisserée tot voorbeeld te nemen. Den graveur van de eerste plaat, den platten grond namelijk van de kerk te 's Bosch, komt alle lof toe; het is jammer, dat wij zijnen naam evenmin als dien van de graveurs der andere platen vermeld vinden. Van de tweede plaat, voorstellende eene perspectief-afbeelding van die zelfde kerk, kunnen wij niet hetzelfde zeggen; in sommige deelen zijn de lijnen zwak en weifelend. Een geometrische opstand zou, naar onze meening, wenschelijker geweest zijn, dan deze perspectief-afbeelding. Om tot het geschrift terug te keeren, wij vinden daar verder den aanvang eener historische beschrijving van de 's Hertogenbossche hoofdkerk. Daar dit verhaal wordt afgebroken, om in eene volgende aflevering hervat te worden, zullen wij ons thans daarmede niet bezig houden. Wij vinden echter de bewering van den schrijver niet geheel juist, dat aan alle Gothische kerken van zuiveren stijl twee torens aan de westzijde behooren; de hoofdkerk van Freiburg met slechts éénen toren, voorzeker de schoonste in Duitschland, weêrspreekt dit. Bij deze eerste aflevering ontvangen wij nog twee platen met détails van de beide reeds genoemde kerken; ook ten dezen aanzien moeten wij tot het navolgen van het reeds aangegeven voorbeeld vermanen: deze platen komen ons voor niet goed afgewerkt te zijn; flaauw en als met schroom zijn de voorwerpen afgebeeld. Vooral met het oog op dit laatste gedeelte van het werk is de slotsom van ons oordeel daarover, dat de schrijver beter zou gedaan hebben, de mededeeling der vruchten van zijne nasporingen en studie te bepalen tot het leveren van monographiën, hetzij over de Domkerk te Otrecht of die van St. Jan te 's Hertogenbosch, of wel over beiden. Hij zou de weten- | |
[pagina 848]
| |
schap aan zich hebben verpligt en een werk geleverd hebben, ook belangrijk voor buitenlanders, daar den vreemdeling, blijkens de talrijke schriften over het hier besprokene onderwerp, zoo weinig bekend is van de overblijfselen der middeleeuwsche kunst, welke op onzen vaderlandschen bodem gevonden worden; hij zou werkelijk eene bijdrage hebben geleverd tot de kennis van den spitsbogenstijl in Nederland, en zich niet hebben behoeven te wagen op het veld van bespiegelingen, waar, in plaats van onloochenbare historische bewijzen, niet dan gissingen en vermoedens te rapen zijn, en waarvan de slotsom ook voor hem dezelfde is geweest, als voor zijne talrijke voorgangers, dat namelijk de zaak even duister is gelaten als die door hen gevonden was. Doch blijkbaar heeft de schrijver, bij het vervaardigen van zijn werk, nog een ander doel op het oog gehad. Waarom anders op den titel vermeld: ten dienste van bouwmeesters, beeldhouwers, schilders, graveurs, timmerlieden, metselaars en verder allen, wier studie of beroep eene middelijke of onmiddelijke betrekking tot de beeldende kunsten heeft? Wij vragen het, wat hebben het meertal dier lieden te doen met de beantwoording der vragen: waar, door wie en waardoor is de spitsbogenstijl in de 13de eeuw ontstaan? beantwoording door allen vruchteloos behandeld en door sommigen als vrij onverschillig beschouwd. De schrijver wilde iets anders, dan de middeleeuwsche bouwkunst in hare waarde en voortreffelijkheid doen kennen; hij wilde haar als de kunst, ook voor onze eeuw geschikt, wederom ingevoerd zien. Daarom dan ook de belofte van een praktisch handboek over de leer der constructie van dien stijl; daarom dan ook op bl. 5 de uitdrukking, dat tot de uitoefening der Katholiek-Christelijke eeredienst geen kerken beter zijn geëigend dan de Gothische. Indien wij eenige waarheid erkennen in hetgeen de schrijver, b.v. in den prospectus van zijn werk, over de warme verdedigers der hooge verdiensten van den spitsbogenstijl en over hunne tegenstanders, over den strijd, welke aanhoudend en hevig gevoerd werd, en over de overwinning, welke aan de verdedigers te beurt viel, heeft in het midden gebragt, en in zoo verre zijne uitdrukking beämen, dat daardoor de Gothische bouwkunst herrees, dan meene hij echter niet, dat wij dit herrijzen in dien zin verstaan, welken hij misschien daaraan hecht. Wij verstaan onder dit herrijzen de erkenning van de hooge verdiensten van dien stijl. Doch daarover werd meestal niet ge- | |
[pagina 849]
| |
streden, maar wel, of de herleving van den stijl zelven in de 19de eeuw aanwendbaar en wenschelijk mogt geoordeeld worden. Onze schrijver gelooft misschien, dat deze strijd nog onbeslist of ten voordeele van zijn gevoelen is uitgemaakt. Wij vereenigen ons hiermede niet, maar gelooven integendeel, dat de spitsbogenstijl der middeleeuwen als een allervoortreffelijkst voortbrengsel van dat afgesloten tijdvak moet beschouwd worden, maar nimmer in de 19de eeuw op nieuw mag worden ingevoerd. Wij spreken hier van de edele voortbrengselen dier bouwkunst, maar niet van die kleinigheden, welke wij soms ontmoeten en welker ontstaan aan gril of luim alleen moet toegeschreven worden. De schrijver zelf zal het omtrent deze laatste wel met ons eens zijn, wijl zijn streven zich toch zeker verder uitstrekt, dan den puntbogenstijl toe te passen op kermisvermakelijkheden en tuinhuizen. Wij geven dus als onze meening te kennen, dat de spitsbogenstijl nimmer in de 19de eeuw op nieuw behoort te worden ingevoerd. Het zou ons te verre leiden, indien wij dit breedvoerig naar onze overtuiging wilden betogen; wij bepalen ons dus, om onze lezers, en allen welke in deze zaak mogten belang stellen, te verwijzen naar de uitspraak, onlangs door de Fransche academie (Académie Royale des beaux arts) openbaar gemaaktGa naar voetnoot(1), aan den minister van binnenlandsche zaken van dat rijk ingezonden, en in haar archief gedeponeerd, pour, zoo als daar gezegd wordt: servir d'avertissement ou de protestation, dans le cas possible d'une faute du pouvoir, ou d'une erreur de l'opinion. Ook in dat hooggeplaatst ligchaam, waarvan zoowel de uitmuntendste architecten als kunstenaars van de Fransche hoofdstad leden zijn, ontbrak het niet aan warme verdedigers van den spitsbogenstijl, en toch werd de vraag: of het in het tijdperk, hetwelk wij beleven, de 19de eeuw van de Christelijke jaartelling, voegzaam is, in den zoogenaamden Gothieschen stijl kerken te bouwen? ontkennend beantwoord. Wij eindigen met een' vromen wensch, hoewel wij maar al te wel weten, welke uitkomsten die soort van wenschen opleveren: dat de periodieke drukpers, hoe ijverig wij ook voor de vrijheid van de pers zouden wenschen te pleiten, wat meer naauwgezetheid in acht nam bij het plaatsen van ingezonden artikelen over eenig vak van weten- | |
[pagina 850]
| |
schap of kunst. Dan zeker zou dergelijk zot opstel, als waarvan wij in den aanvang gewaagden, een veel gelezen en geacht dagblad niet ontsierd hebben. En daar wij nu toch eenmaal aan het vormen van vrome wenschen zijn: mogt toch cenmaal een einde gemaakt worden aan de vertaal-woede onzer natie, mogten vertalers en uitgevers toch eenmaal ophouden niets beduidende prullen der natie in onze taal aan te bieden! Deze wensch is voornamelijk zijnen oorsprong verschuldigd aan het ontvangen eener zoogenaamde proefaflevering van de Verhandeling over den oorsprong, de geschiedenis en de grondbeginselen der Gothische bouwkunde, door j.j. hall, te Leyden bij c.c. van der hoek, 1847. Dit werk van hall is reeds in 1809 gedrukt geworden in de Handelingen van het genootschap van oudheidkenners te Edimburg, en in 1813 afzonderlijk uitgegeven. Denken de vertaler en uitgever dit ons nu als een nieuwtje op te disschen? Waarlijk, er is sedert acht-en-dertig jaren nog al wat over dat onderwerp geschreven, zoodat wij deze Verhandeling wel missen kunnen. Deze goede Mijnheer hall wil ons beduiden, dat de oorsprong der Gothische architectuur te vinden is in de tezamenvoeging van teenen; de vertaler heeft misschien gemeend, dat dit systema het meest welkom moest zijn in het vaderland der knotwilligen, en daarom heeft hij welligt de vertaling beproefd. Mogt de uitgever willen voortgaan met het doen drukken van deze verhandeling, dan raden wij hem een' overzetter te nemen, welke het Hollandsch van den vertaler nog eens in leesbaar Hollandsch overzet.
d.d. büchler. |
|