De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijDe duitschers en de nederlanden vóór den munsterschen vrede.Eene Voorlezing. Door J. Bosscha, Hoogleeraar te Amsterdam. In 's Gravenhage, bij J. Roering. 1847.De periodieke pers heeft één gewigtig nadeel, dat met een zeer kennelijk voordeel verbonden is. Het nonum prematur in annum kan uit den aard der zaak nimmer op hare voortbrengselen worden toegepast. Dit heeft niet slechts een bezwaar, in zooverre de volkomenheid van den vorm daardoor verder buiten ons bereik wordt gesteld, ook de inhoud moet er de gevolgen maar al te zeer van ondervinden. Onbekookte meeningen, gewaarwordingen door het oogenblik opgewekt, maar die geen duurzaam spoor achterlaten, voorbarige oordeelvellingen, straks in hare ongegrondheid ten toon gesteld, verzekeringen en voorspellingen, morgen door feiten gelogenstraft, | |
[pagina 818]
| |
worden ons dagelijks door dagbladen en tijdschriften verkondigd, en naarmate de periodieke pers politiek en industrie, kunst, wetenschap en letteren meer en meer beheerscht, schijnt het gezag der individuële meening, die niet langer voor het tijdstip, om zich te uiten, de rijpheid der overlegging en der ondervinding, de uitkomst der omvattende studie van al wat haar steunt of weêrstreeft kan afwachten, dieper en dieper te moeten zinken. Maar in al die meeningen en gewaarwordingen, die oordeelvellingen en voorzeggingen, liggen getuigenissen van hetgeen de harten der tijdgenooten beweegt; daarin worden stemmen en kreten vernomen, door den lust of den last, de vreugde en het leed der tijden afgeperst, welker uiting de bedachtzaamheid zou onderdrukt hebben, hadde deze gelegenheid gevonden, om hare aanspraken te laten gelden. Iedere snaar des gemoeds, door de hand der dagelijksche gebeurtenissen geroerd, weêrklinkt in de kolommen, die ons dagbladen en tijdschriften te lezen geven; elke in het hart opwellende zucht vindt het middel, om zich kenbaar te maken, eer zij zich in den stroom der tijden verliest. De uiting eener gedachte zal ons de sympathie onzer vrienden kosten, die eener andere ons op ééne lijn doen scharen met hen, voor wier omgang wij zouden terugschrikken, maar eer de berekening dier gevolgen in ons is opgekomen, is zij in ἔπεα πτεϱόεντα het land rondgedragen. En daarom juist is de periodieke pers de getrouwe tolk van hetgeen omgaat in aller hoofd en hart, de bewegelijke kwikkolom, die dagelijks den stand van gevoelens en meeningen verkondigt, en als de pols des tijds, aan welker vertraagde of versnelde slagen de kwalen, waaraan hij lijdt, kunnen onderkend worden. Deze opmerkingen, die wij voor ons zelven toepassen op hetgeen door ons in een der jongste nommers van dit tijdschrift naar aanleiding van het Arnhemsche Zangersfeest geschreven werd, wenschten wij, dat ook door onze lezers bij de beoordeeling daarvan werden in het oog gehouden. Niemand zal het miskennen, dat de gemoedsstemming van het oogenblik die woorden uitgelokt of althans sterker gekleurd heeft, en niemand dan ook zal er de waarde of het gewigt aan toekennen, die men er misschien met reden aan hechten zou, zoo de leer, die zij verkondigen, het resultaat was van jaren van gezet onderzoek en met zorg opgegaarde ervaringen. Maar niemand toch ook, die bedenkt, dat die stem door de omstandigheden gewekt werd, dat bij honderden in meerdere | |
[pagina 819]
| |
of mindere mate diezelfde gevoelens ontwaakt zijn, dat die woorden de tolken waren eener gedachte, die niet slechts die van den schrijver, maar eene gedachte van zijnen tijd is, zal haar gering schatten of in den wind slaan, hetzij hij voor zich zelven het gesprokene moge laten gelden als een louteren wensch, als eene voorspelling, of als eene waarschuwing. Als een wensch werden zij gesproken, en er zijn velen, bij wie die wensch weêrklank heeft gevonden; als eene voorspelling, uit de teekenen der tijden afgeleid, werden zij aangekondigd, en er zijn velen, die aan die voorspelling hebben geloofd; maar hoe sterker en meer verbreid die wensch en dat geloof zijn, des te krachtiger wordt de waarschuwing voor hen, die, wijzer en beter welligt, in dien wensch eene laagheid en eene ondankbaarheid, in zijne vervulling een ongeluk zien. Een iegelijk zie toe! Misschien echter zal aan velen het mengelwerk van de Gids eene onvoegzame plaats zijn toegeschenen voor de uiting van zulk eene gedachte; want niet zonder reden kon het schijnen, dat die woorden een' vreemdsoortigen wanklank vormden met de krachtige pogingen tot opwekking der Nederlandsche nationaliteit, tot ontwikkeling der eigenaardig Nederlandsche rigting in kunst en wetenschap en letteren, tot waardering en navolging van de deugden en daden der vaderen, waar de vroegere jaargangen van dit tijdschrift op schier elke bladzijde van getuigen. En toch die gedachte is een tak van denzelfden stam, een tak, die slechts eene andere rigting heeft genomen, en gevoed is door de sappen, aan dien schooner en krachtiger twijg onttrokken, wien geen vrjendelijk koesterend zonlicht van gunst beschenen, en geen malsche daauw van goedkeuring verfrischt heeft, tot hij eindelijk (en God verhoede, dat die toestand moge aanhouden of verergeren!) schier heeft opgehouden bloesems en vruchten te geven. Liefde voor den burgerzin en de burgerdeugd der vaderen, eerbied voor hunne grootsche daden, hunnen eenvoud en hunne vroomheid, gehechtheid aan onze schoone moedertaal, die ik immer met weêrzin en onwil op het gebied der wetenschap door het Latijn, en in het verkeer der hoogere kringen door het Fransch zag verdrongen, spreken voorzeker, in weêrwil van den antinationaal gekeurden wensch, te duidelijk uit mijne beschouwing van het Arnhemsche Zangersfeest, dan dat men mij de getuigenis onthouden zou, dat de daar uitgedrukte wensch nimmer bij mij kon zijn opgerezen zoo ik eene, naar mijne opvatting, | |
[pagina 820]
| |
echt Nederlandsche nationaliteit, een krachtig voortstreven in eigenaardig Nederlandsche rigting, eene hoogte van morele en intellectuele ontwikkeling in echt Nederlandschen zin, in staat om de nadeelen onzer materiele zwakheid te vergoeden, rondom mij had mogen aanschouwen. Doch naar mijn inzien verdient eene nationale rigting slechts dan gekweekt en bevorderd te worden, indien zij in staat is zich in grootsche gedachten en schoone daden uit te drukken, en de belangen der nationaliteit behooren altijd aan die der menschheid ondergeschikt te zijn. Eene nationaliteit, te onbeduidend geworden, om haar eigenaardig karakter in de betrekkingen der staatkunde en het verkeer des handels, in de scheppingen der kunst en de onderzoekingen der wetenschap met kracht en met eere te laten gelden, die alleen door vooroordeelen en antipathiën en gehechtheid aan doode vormen wordt staande gehouden, verdient niet te worden gekoesterd, opdat zij haar traag en werkeloos aanzijn moge voortsleepen; voor het heil der menschheid is het beter, dat zij onderga. De elementen van het goede, die zij nog bevat, met eene verwante, maar krachtiger nationaliteit ineengesmolten, en in die ineensmelting voor vernietiging bewaard, kunnen welligt nog nieuwe en schoone vormen van ontwikkeling in het aanzijn roepen; aan zich zelve overgelaten, wacht haar niets dan de langzame wegkwijning van een taai, maar geen vrucht dragend leven. Wat wij hier zeiden, is slechts in het afgetrokken gesproken, en zonder dat wij het regtstreeks op onze Nederlandsche nationaliteit willen toepassen. Maar toch, wij willen het niet ontveinzen, de Jan-Saliegeest, die, hoe dikwijls en welsprekend bestreden, aan den wortel van ons volksleven blijft knagen; het gebrek aan ondernemingsgeest en vlijt, dat ons in den handel zelven, de bron onzer welvaart en onzer politieke beteekenis, tot een' ondergeschikten rang heeft verlaagd; de verachtering van ons zeewezen, waaraan wij eenmaal onzen roem en onze zegepralen verschuldigd waren; het tot dusverre hardnekkig gehandhaafd behoud van instellingen, die, de ondervinding heeft het genoeg geleerd, de geschiktheid missen, om eene nationale kracht te worden; het gebrek bij het volk aan eene overtuiging, sterk genoeg in woorden en daden, om zulk een ellendig conservatisme onmogelijk te maken; het gemis van energie in de verdediging onzer nationale belangen, tegenover de aanmatigingen en het onregt van het buitenland, | |
[pagina 821]
| |
uit het gevoel onzer zwakheid geboren; de geringe prijs, dien wij op onze eigene taal en letterkunde toonen te stellen; het volslagen verval van ons nationaal tooneel; de afhankelijkheid in wetenschap en kunst van de impulsiën, uit den vreemde gegeven; de overtuiging, die schier allen bezielt, dat onze gouden dagen nimmer zullen wederkeeren - - - ziedaar zoo vele verschijnselen (en hoe zou de treurige lijst nog te vermeerderen zijn), die weleens in een somber oogenblik aan de toekomst der Nederlandsche nationaliteit mogen doen wanhopen, die weleens aan den twijfel mogen plaats geven, of haar behoud der menschheid ten nut en zegen zal zijn. Zelfs wat wij in onze zeden nog schoons en goeds uit betere tijden behouden hebben, de liefde voor het huiselijk leven, de onkreukbare heiligheid van den echt, wordt meer en meer bedreigd, sedert de Fransche letterkunde ons uit België overstroomt, en dagelijks in de hoofdstad drie kleine, maar altijd druk bezochte tooneelen, het volk met Fransche zeden en Fransche denkwijze gemeenzaam maken. Maar het gevaar, dat in het algemeen elke nationaliteit bedreigt, die geene geestdrift weet te wekken, en geene groote verschijnselen weet in het leven te roepen, is honderdmaal grooter voor ons Nederlanders in het bijzonder. Het Germaansche volk, de eindelooze verdeeldheden, de verzwakkende verbrokkeling moede, die eeuwen lang zijne nationale ontwikkeling stremden, streeft met alle inspanning naar concentratie en eenheid, om alzoo die plaats en dien rang in de Europesche volken-maatschappij in te nemen, die aan zijn aantal en zijne krachten evenredig zijn. Het streeft er naar, zich alle verwante elementen te assimileren; het tracht de takken, van zijnen stam afgescheurd, op nieuw daarop te enten. Wanneer het zijne aanspraken tot Nederland uitstrekt, dan vindt het daartoe zijn regt in de drie groote feiten, dat de bevolking dezer landen in oorsprong Germaansch is, dat zij een deel van het Duitsche keizerrijk uitmaakte, in een' tijd, toen de uitwendige staatsvorm de nationale éénheid nog afspiegelde, en dat nog in deze landen eene taal wordt gesproken, die niet ligt iemand aarzelen zal als een dialekt van den Germaanschen taalstam te erkennen. Het vindt daartoe zijn regt in de behoefte, die Nederland in weinig mindere mate dan Vlaanderen ondervindt, om, door naauwere aansluiting aan de bevolkingen van Germaanschen stam, zich tegen het indringen van het Fransche element te wapenen. Het vindt daartoe zijn regt in de geo- | |
[pagina 822]
| |
graphische positie dezer gewesten aan de monding van Duitschlands rivieren. Het vindt daartoe zijn regt in het aantal zijner zonen, die zich onder de stamverwante Nederlanders gevestigd hebben, voor hunne belangen en hunnen roem, tot in de verste gewesten, hun leven en hunne krachten hebben veil gehad, en door hunne vlijt en bekwaamheden zeker niet het minst hebben toegebragt om Nederland in dien rang te handhaven, dien het nog in het Europesche Staten-verbond bekleedtGa naar voetnoot(1). Het komt ons bijna onbetwijfelbaar voor, dat, tegenover deze eischen en deze regten, eene zelfstandige Nederlandsche nationaliteit op den duur slechts zal te handhaven zijn door het voeden van onredelijke en ongegronde antipathiën, door het gaande houden van een' strijd van belangen, die het waar belang van Nederland niet zijn kan. Wij beschouwen het als | |
[pagina 823]
| |
een soort van instinkt des zelfbehouds, dat wij als natie voor de nadere aanraking met Duitschland zoo zeer terugbeven. Wij zijn echter daarom geenszins geneigd de klove weg te redeneren, die ons van onze Duitsche broederen scheidt, en erkennen volmondig, wat wij altijd erkend hebben, dat onze vroegere geschiedenis ons als een volk vertoont, dat zich door eene eigenaardige rigting, door eene afgezonderde staatseenheid en door eene oneindig grooter mate van politieke en industriële ontwikkeling van de overige takken des Germaanschen stams heeft onderscheiden, en dat nog, nu wij zijn blijven stilstaan, zoo niet verachterd, en Duitschland reeds in honderd opzigten is vooruitgestreefd, en naar eene meer doortastende hervorming zijner instellingen haakt, verschil genoeg aanwezig is, om eene volkomene verbroedering in eene zeer verwijderde toekomst te plaatsen. Onzer landgenooten vrome en praktische zin ergert zich niet zonder reden aan het radicalisme, in de scholen der Duitsche wijsgeerte geteeld, dat aan het leven zijne grondslagen schijnt te rooven, en de heiligste overtuigingen op losse schroeven stelt; aan het grenzelooze theoretiseren, dat luchtkasteel op luchtkasteel stapelt in 's Blaue hinein, en geen grond vaak onder zijne voeten heeft. Wij willen hier niet onderzoeken, hoeveel van dit euvel aan de stremming des volkslevens in andere opzigten te wijten zij, noch de belangrijke veranderingen gadeslaan, die zich te dien aanzien deels voorbereiden, deels reeds vertoonen. Indien vooral de verschijnselen, die zich op het gebied des kerkelijken levens in Duitschland voordoen, hier het rationalisme, ginds het mysticisme, hier de letterknechterij, ginds de verachting aller banden van overlevering en gezag, hier het piëtisme, daar de wereldvergoding, den tegenzin van vele onzer landgenooten gaande maken; wij zullen niet pogen dien tegenzin te verzachten, door de aanwijzing, hoe het in Nederland slechts weinig anders gesteld is, en al de rigtingen der Duitsche godgeleerdheid, met hare terugwerking op de kerkelijke gemeenschap, hier, schoon ten deele meer weifelend en zwak, worden weêrgevonden. Het is verre van ons, iemands overtuiging te willen overrompelen; wij willen zelfs met niemand over het behandelde vraagstuk twisten. Het over dit punt gesprokene is ons genoeg, voor nu, en waarschijnlijk voor altijd, en wie er belang in heeft gesteld te beproeven, daardoor in onze ziel te lezen en het verborgen weefsel onzer gedachten na te speuren, zal zien, dat onze Germanophilie in geene Germanomanie is ont- | |
[pagina 824]
| |
aard, dat wij van den uitgesproken wensch gemakkelijk zullen zijn terug te brengen, zoo Nederland opstaat met kracht om in eene grootsche en eerbiedwekkende ontwikkeling van zijn volksleven, in verschillende rigtingen, aan de volken van Europa zijne zelfstandigheid te toonen, en de hoop op eene schoone toekomst bij zijne zonen te verlevendigen, en dat wij bij niemand wenschen achter te staan in pogingen, om de eer en het welzijn van Nederland te bevorderen, pogingen, die, zoo wij vertrouwen, noch door onze vrees zullen verlamd worden, noch door onze in die vrees wortelende wenschen eene zijwaartsche rigting naar onze naburen zullen ontvangen. Zoo iemand het behoud der Nederlandsche nationaliteit, quand même, niet wenschen kan, zoo dit voor hem aan de voorwaarde van krachtsontwikkeling in eene eigenaardige rigting, naast vrede en vriendschap met- en regtvaardigheid jegens de naburen verbonden is, zoo hij zich met Duitschland in vele opzigten innig verwant gevoelt, en zoo hij het Vaderland liever in een Duitsch volkenverbond opgenomen, dan door Frankrijk ingezwolgen ziet, dan zal dit, vertrouw ik, door niemand verraad aan het Vaderland gekeurd worden, en zulke gevoelens, die ik openhartig als de mijne belijd, zullen in Nederland met de achting der weldenkenden niet onbestaanbaar zijn. Deze ontboezeming werd mij ontlokt, bij gelegenheid dat mij door de redactie van de Gids de aankondiging der aan het hoofd dezer bladen vermelde brochure van Professor bosscha werd toevertrouwd, zonder twijfel met het oog op mijne vroeger ten aanzien onzer betrekkingen tot Duitschland geuite gevoelens. Tot de beschouwing dezer brochure ga ik thans over met de verklaring, dat ik, welke ook de invloed van de vroegere openbaring mijner denkwijze op de uitgave der daarin bevatte voorlezing moge geweest zijn, met Professor bosscha geen' strijd heb, dan voor zooverre enkele bijzonderheden, naar mijn inzien, overdreven en allen te zamen uit te sterke en niet geheel gemotiveerde gevolgtrekkingen zijn afgeleid. Eene korte opgave van den inhoud, met mijne bovenstaande rekenschap van gevoelens vergeleken, zal dit den lezer van zelve doen in het oog springen. Na ter inleiding op het onderscheid van volkseenheid en staatseenheid gewezen te hebben, vraagt de schrijver zich af, hoe het met Nederland zou gesteld zijn, indien de Statenkaart van Europa geene andere verdeeling vertoonde dan de Volkenkaart. ‘Met andere woorden,’ zoo laat de Hoogleeraar | |
[pagina 825]
| |
volgen: ‘toen in het jaar 1648, bij den Munsterschen vrede, Nederland als een zelfstandige Staat door Europa erkend werd, trad Nederland toen in een gedwongen toestand, of was deze nieuwe staatseenheid de natuurlijke ontwikkeling van eene volkseenheid, welke kennelijk onderscheiden uit het Pangermanismus, om het zoo eens te noemen, was uitgetreden?’ Onze gewigtigste bedenking tegen de voorlezing van den Heer bosscha ligt juist in de gelijkstelling dezer twee, naar onze meening, zoo zeer verscheidene vragen. Wij aarzelen geen oogenblik te erkennen, dat de bepalingen der diplomaten van Munster omtrent Nederland in de toenmalige verhoudingen gegrond waren, en achten niets dwazer, dan met sommige Duitsche schrijvers de afscheiding van Nederland aan de heillooze staatkunde van het Westfaalsche vredes-congres te wijten, dat in dit geval slechts zoo wijs was van een onloochenbaar feit niet te miskennen. Prof. arndt, wien men ons het regt heeft betwist van ‘verstandig’ te noemen, wijl hij ergens eene dwaasheid schijnt gezegd te hebben, is echter, ook blijkens eene noot van Prof. bosscha, hier wederom verstandig genoeg, om niet in die dwaze meening zijner landgenooten te deelen, en het veel meer als eene bijzondere beschikking der Goddelijke Voorzienigheid te beschouwen, ‘dat, tot heil van Duitschland, aan de monden van Rijn, Maas en Schelde, een afzonderlijke, van jeugdige kracht bloeijende staat ontstond, hetwelk volstrekt noodzakelijk was, opdat aldaar voor alle Duitsche toekomst niet alles verloren ging.’ Deze meening kon arndt voorstaan, en toch die plaatsen over de tegenwoordige verhouding van Holland tot Duitschland schrijven, die wij in onze beschouwing van het Arnhemsche Zangersfeest hebben aangehaald, en evenzoo kunnen wij van oordeel zijn, dat de Munstersche vrede, door de afscheiding der Nederlanders van Duitschland, slechts een fait accompli bekrachtigde, terwijl wij nogtans zouden kunnen meenen, dat de historische ontwikkeling van twee eeuwen, sedert verloopen, die betrekkingen had veranderd, en den terugkeer van Nederland tot het Pangermanismus voorbereid en wenschelijk gemaakt hadGa naar voetnoot(1). Zij, | |
[pagina 826]
| |
die van den wensch, in 1815 geuit en sedert meer en meer door vele Duitschers gekoesterd, ‘dat het Duitsche rijk weder zou hersteld worden, en dat daaraan zouden worden toegevoegd al de landen, welke gezegd worden oorspronkelijk Duitsch te zijn,’ het verst verwijderd zijn, kunnen echter, gelijk Prof. bosscha, erkennen, dat de Keulsche dom als nationaal monument uit de bijdragen der Duitsche volken voltooid wordt, en ook de Koning der Nederlanden de zijne daartoe gezonden heeft; dat in het Walhalla van den Koning van Beijeren, eene andere vertooning van den wensch naar inéénsmelting van alle volken van Duitschen stam, ook Nederlanders zijn opgenomen, en onze eigenliefde daardoor gestreeld is; dat Duitschers, niet die Nederlanders willen worden, maar die Duitschers willen blijven, zich in ons land, gelijk Teutonismen in onze taal, vermenigvuldigen; dat aansluiting aan-, neen insmelting in Duitschland en daartoe voorbereidende Vereine worden aangeprezen; dat prijsstelling op Nederlandsche zelfstandigheid reeds als een vooroordeel onder ons bespot wordt, en dat in ons Nederland zelfs een geschrift is uitgekomen, waarin met zoo vele woorden te lezen staat: ‘Wij moeten onze jeugd Duitsch leeren gevoelen en Duitsch leeren denken;’ maar zij zouden dan ook niet meer doen dan een onloochenbaar feit te erkennen, indien zij in al die verschijnselen de verzwakking der Nederlandsche nationaliteit, tegenover de Duitsche volkseenheid, en den grootelijks veranderden stand van zaken, sedert de dagen van den Munsterschen vrede, opmerkten, en beleden, dat thans reeds, en in het vervolg ligt meer en meer, de Statenkaart van Europa, zoo hare verdeelingen geheel aan de Volkenkaart moesten beantwoorden, tusschen Nederland en Duitschland geene scherpe grenslijn meer toonen zou. Zoo wij in onze beschouwing van het Arnhemsche Zangersfeest | |
[pagina 827]
| |
losweg de woorden nederschreven: ‘Eerst met het Spaansche juk, zoo haast schier afgeworpen als opgelegd, begint ons bestaan als natie, als een eigen afgescheiden volk,’ zonder dat wij echter eene voorbereiding tot die gebeurtenis in onze vroegere geschiedenis wilden ontkennen, - de diepere historische studie van Prof. bosscha heeft ons gewezen op menig, vroeger minder door ons opgemerkt, verschijnsel van een eigenaardig volksleven, dat zich als één en zelfstandig duidelijk begon te toonen, onder het bestuur van den Hollandschen graaf willem II, en zich, sedert de vergunning door keizer karel V aan de Ridderschap en de Steden verleend, ‘om een Staatsligchaam uit te maken, dat is eene door den vorst gewettigde vergadering van vertegenwoordigers des geheelen Nederlandschen volks,’ ook in den vorm eener werkelijke staatseenheid begon af te spiegelen. Bekend was het ons echter, dat ‘voor 't minst in de dertiende Eeuw eene Nederlandsche schriftentaal bestaan heeft, van de Hoog en Nederduitsche talen van Duitschland zeer kennelijk onderscheiden;’ en nogtans kunnen wij niets terugnemen van onze meening, dat de Nederlandsche taal met hare eigene Vlaamsche, Hollandsche en Friesche tongvallen een Duitsch dialekt (daarom nog niet een dialekt van het Hoogduitsch) is. Doch hier zou eene loutere logomachie kunnen ontstaan, want het onderscheid tusschen dialekt-verschil en taalverschil is eenigzins moeijelijk te bepalen. Stelden wij, wat welligt de eenvoudigste opvatting van het onderscheid zijn zou, en b.v. door het gebruik der benaming van Semitische dialekten wordt aanbevolen, dat taalverschil afhankelijk is van stamverschil, en volken van denzelfden stam slechts in dialekt van elkander afwijken, dan zouden wij nog moeite hebben eene plaats aan te wijzen aan die gemengde spraakvormen, zoo dikwijls uit vermenging van stammen gesproten, en geheel zouden wij het niet kunnen ontkennen, dat vreemde inmengselen ook op het verschil van ons Nederlandsch met andere Duitsche tongvallen eenigen, ofschoon dan ook zeer beperkten, invloed hebben uitgeoefend. Liever zeggen wij dus slechts: er bestaat tusschen het Nederlandsch en het Duitsch eene allernaauwste verwantschap; deze verwantschap is veel sterker met de thans schier verdrongen Nederduitsche dan met de Hoogduitsche dialekten, waarom door het bijna uitsluitend gebruik van het Hoogduitsch als schrijftaal die verwantschap minder tastbaar geworden is; oorspronkelijk bestond nergens scherpe afscheiding, maar langzame overgang, naarmate de takken van den grooten stam elk- | |
[pagina 828]
| |
ander nader stonden; en binnen de grenzen van ons Nederland wordt op den huidigen dag een tongval gesproken (ik bedoel het zoogenaamde boerenfriesch), die van het Hollandsch meer verschilt en voor den Hollander minder verstaanbaar is, dan het Hoogduitsch zelf. Indien de taal de spiegel eens volks is, en daar, waar die spiegel een ander beeld vertoont, men ook zeker kan zijn een ander volk te vinden, de onderscheiding wordt moeijelijk, waar de spiegel geen scherp afgerond beeld aan onze beschouwing aanbiedt, maar de omtrekken in die van andere beelden wegsmelten. Maar overal waar dit plaats heeft, en te meer naarmate het sterker plaats heeft, kan men zeker zijn in den taalspiegel de volkenverwantschap te zien afgebeeld. Doch wij weiden hier niet verder over uit, en volgen den Hoogleeraar liever, waar hij vervolgens de aandacht zijner lezers tot de uitwendige verschijnselen [is dan de taal een inwendig verschijnsel?] van een eigenaardig Nederlandsch volksleven bepaalt. ‘De worsteling van de eerste bewoners dezer gewesten met de natuur vormde een geheel bijzonder karakter; de bodem van het land deed een' geheel eigenaardigen landbouw ontstaan; de ligging van het land maakte visscherij en koopvaardij tot het hoofdbedrijf. Uit deze drie omstandigheden is de Nederlandsche nationaliteit geboren; en omdat andere gedeelten van den grooten Germaanschen stam, die zich nu gezamentlijk Duitschers noemen, tot beschaving zijn gekomen onder omstandigheden, onderling nagenoeg gelijk, maar van de opgenoemde geheel verschillend, zoo is daardoor veroorzaakt, dat er eene Duitsche volkséénheid ontstaan is, veel grooter en talrijker, omdat zich die gelijkheid van omstandigheden over een grooter uitgebreidheid gronds heeft uitgestrekt.’ Ziedaar de stelling, die door Prof. bosscha in eenige volgende bladzijden regt schoon en overtuigend ontwikkeld, en met vele historische feiten gestaafd wordt. Wij bepalen ons tot eene enkele bedenking. Het is namelijk onmiskenbaar, dat het Nederlandsch karakter en volksleven, met zulke schoone kleuren door Prof. bosscha geschetst, eerst en bij uitnemendheid het Hollandsche karakter en volksleven, dan ook nog voor een goed deel dat der Vlaamsche gewesten is, die helaas reeds lang voor de erkenning van Neêrlands onafhankelijkheid door het Munstersch congres van de Nederlandsche staatseenheid waren afgescheurd, en door den onverbiddelijken loop der gebeurtenissen van het besef hunner nationale éénheid met ons later al meer en meer wer- | |
[pagina 829]
| |
den vervreemd. ‘Toen Brugge en Antwerpen en Amsterdam,’ zegt de Hoogleeraar, ‘de groote marktplaatsen waren geworden, waar de koopvaarders uit het Zuiden en uit het Noorden hunne volgepropte bodems kwamen lossen, en zich duizenden verzamelden om te deelen in den overvloed, van alle zijden aangevoerd - hoe vertoonde zich toen hier in de Ne derlandsche Gewesten eene woeling van koophandel, eene levendigheid van nering en bedrijf, een luister van rijkdom, eene dartelheid van levensgenot! Voorzeker die in die dagen, na Duitschland bezocht te hebben, vol regeringloosheid en ruwheid, waar geene maatschappelijke banden de veiligheid van personen en bezittingen verzekerden, onze Nederlanden binnentrad, waar, gelijk getuigd wordt, minder vuilnis was op de straten, dan in Duitschland in de huizen, en hij zag daar dat nergens overtroffen fabriekwezen, vrucht van eenen levendigen, helderen, praktischen geest, in volkomen kontrast met de weemoedigheden en duisternissen van den Duitschen bespiegelingsgeest; en hij zag dien zindelijken akkerbouw, en die havens vol schepen, en die pakhuizen met allerlei waren volgestuwd, en die geheel eigen nationale klee derdragten, en hij hoorde daar die Nederlandsche taal, door de betrekkingen met Frankrijk en Spanje verrijkt met een schat van ongermaansche bestanddeelen - voorzeker hij moest de overlevering der geschiedenis te hulp roepen, om zich te overtuigen, dat de bewoners van dat Duitschland en de bewoners van dat Nederland uit denzelfden stam gesproten waren.’ Dit alles is in het algemeen even waar als welsprekend gezegd, maar zal de scherpe afscheiding van Nederlandsche en Duitsche nationaliteit uit de schilderij kunnen worden afgeleid, dan eischen wij billijk, dat de teekening van Nederland op alle Nederlandsche gewesten van dien tijd van toepassing zij, en dat elders in het Germaansche rijk althans geene belangrijke uitzonderingen op de algemeene beschuldiging van ruwheid, onveiligheid, weemoedigheid en duisternis voorkomen. Het is toch niet moeijelijk, om op één en hetzelfde gebied groote contrasten te vinden, indien men de verbindende schakels verwaarloost. Wat het eerste betreft, willen wij niet daarop wijzen, hoe de gesteldheid der meer oostwaarts gelegen Nederlandsche gewesten van die van Holland verschilde, en tot die van Duitschland naderde; wij bepalen ons alleen tot het afschrijven der volgende plaats uit de barante (Histoire des ducs de Bour- | |
[pagina 830]
| |
gogne), waarvan de trekken aan froissard en andere gelijktijdige schrijvers ontleend zijn, die ons den toestand van Friesland schetst, lang na het tijdstip, waarop, volgens Prof. bosscha, het Nederlandsche volksleven zich als één en zelfstandig begon te vertoonen (namelijk omstreeks 1396): ‘De Friezen waren woestelingen, zonder eenige kennis van de regelen der eer en der ridderschap. Zij hadden nimmer eenigen heer bemind of erkend, hoe groot hij ook zijn mogt; hun land, schier van alle zijden door de zee omringd, bestaat slechts uit rivieren, kanalen en moerassen; de inwoners alleen weten hoe er zich door te helpen. Ook hadden verscheidene graven van Holland en Henegouwen, in verledene tijden, getracht hunne regten op Friesland te doen gelden, zonder er in te slagen.’ - ‘In Vlaanderen, Holland, Henegouwen, Zeeland, was de haat tegen deze wreede woestaards algemeen. Onophoudelijk werden met hen oorlogen gevoerd; dikwijls waren zij in Holland geland, en hadden de steden platgebrand en het land vernield; bijna alle geslachten hadden den dood van een der hunnen te wreken.’ - ‘Men had zooveel schrik voor deze barbaren en voor hun land, dat [bij den togt in 1396 ondernomen] al de vrouwen der Henegouwsche en Hollandsche ridders hare echtgenooten en kinderen voor verloren hielden; zij hadden ze nimmer met zooveel smart zien vertrekken.’ Dit zij genoeg om te doen zien, dat in het Noorden van ons vaderland toen nog vrij wat van die ruwheid en regeringloosheid werd aangetroffen, die, volgens Prof. bosscha, een onderscheidend kenmerk van Duitschland, in tegenstelling met de Nederlanden, geworden was. Wat het andere punt betreft, wij willen ons, ten bewijze, dat vlijt en bedrijvigheid en een praktische geest, omstreeks dien tijd, ook in Duitschland niet onbekend waren, niet zoozeer en uitsluitend op de Hanze beroepen, daar Prof. bosscha deze tegenwerping ten deele ontzenuwd heeft; maar gaarne zouden wij uit kohlrausch (Geschiedenis van Duitschland) het geheele hoofdstuk over de opkomst der Duitsche steden hier willen afschrijven, om onze lezers tafereelen van nijverheid en rijkdom, weinig onderdoende voor dat door Prof. bosscha geschetst, te doen bewonderen. Wij bepalen ons tot de volgende zinsneden: ‘Een aantal dokumenten getuigt van de grootte en bevolking dezer steden, juist in dien tijd, toen het regt des sterksten zich het krachtigst liet gelden. In de 14de eeuw, bij voorbeeld, telde Aken 19,826 mannen, in staat om de wapenen te | |
[pagina 831]
| |
dragen, en Straatsburg 20,000; Neurenberg telde 52,000 burgers en jaarlijks 4000 geboorten. In een oproer der burgers van Lubeck wapende de raad op een oogenblik 5000 kooplieden en hunne dienaren. In 1580, het tijdstip van haren hoogsten bloei, kon deze stad 50 à 60,000 gewapenden op de been brengen, en telde zij eene bevolking van 200,000 zielen. Behalve de opgenoemde en vele andere groote steden, telde Duitschland eene menigte andere steden van middelbare grootte, die alle bloeiden door hare rijkdommen en hare groote bevolking, en thans niet meer dan schaduwen zijn van hetgeen zij eenmaal waren, gelijk b.v. vele keizerlijke steden van Zwaben. Aeneas sylvius spreekt nog in de 15de eeuw met groote bewondering over de rijkdommen der Duitsche steden, ofschoon toen haar glans reeds begon te tanen. “De koningen van Schotland,” zegt hij, “zouden de woning van een eenvoudig burger van Neurenberg benijden. Is er bij u wel eene enkele herberg, waar men niet uit zilveren bekers drinkt? Welke vrouw, ik zeg niet vrouw van aanzien, maar gewone burgeres, is niet met edelgesteenten getooid? Wat zal ik zeggen van de ketenen, die de mannen zich om den hals hangen, van de teugels der paarden, die van het zuiverste goud zijn, van de sporen en scheden, die met kostbare edelgesteenten zijn bedekt?”’ Ware het hier mijn voornemen, om te midden der zich van lieverlede ontwikkelende verscheidenheid, in de dagen vóór de geheele afscheiding van Nederland van het Duitsche rijk, de sporen van overeenkomst in ontwikkeling en bewustheid van nationale éénheid verder te vervolgen, wij konden nog op de voortbrengselen der Zwabische minnezangers wijzen, die onze oud-Nederlandsche letterkunde wel kunnen opwegen; op de zoogenaamde Gothische bouwkunst, die de Duitschers zich als de hunne toeëigenen, doch die ook in Nederland, maar zeker niet het meest of best in onze Noordelijke gewesten, hare grootsche gedenkteekenen schiep; op den grooten bloei der Duitsche schilderkunst, welke in die dagen niet voor de Vlaamsche en Hollandsche scholen behoefde onder te doen, en op den broederlijken band en de levendige gemeenschap tusschen de kun stenaars van Neurenberg en den Nederrhijn en die van het vaderland van van eyck, hemling en lucas van leyden. Maar wij hebben het reeds gezegd, bij deze geheele vraag naar het nationaliteitsverschil tusschen Duitschland en Nederland, boezemen ons de toestanden en gebeurtenissen dier onde tijden veel min- | |
[pagina 832]
| |
der belang in, dan wat in later tijd, en het meest in onze eigene dagen, het voortduren der scheiding gevoed, of de toenadering bevorderd heeft. Wij staan daarom ook niet stil bij het onderscheid tusschen den Nederlandschen en Duitschen adel of bij de denkbeelden van volksvrijheid en regeringsvorm, in tegenstelling met de Duitschers bij het Nederlandsche volk ontkiemd, bijzonderheden, die Prof. bosscha in het overige zijner rede ontwikkeld heeft; maar bij de peroratie moeten wij nog een oogenblik vertoeven. De éénheid van het Nederlandsche volk, afgedrukt in de éénheid van een Staatsligchaam, was pas uit den schoot der eeuwen geboren, toen de geloofsverschillen dat volk weder vanéénscheurden, en het ééne deel Spanje bleef aanhangen, het andere, den staatsband vaster om zijne zeven gewesten strengelende, na langdurige worsteling als eene onafhankelijke republiek werd erkend. Natuurlijk komt hier de vraag op, of door de verbreking dier staatseenheid ook de volkseenheid werd opgeheven; waaraan zich dan weder eene andere vraag verbindt, of immer eene hereeniging van de vaneengescheurde Nederlanders tot één zelfstandig Nederlandsch volk te hopen is? Ik meen hier iets verder te moeten gaan dan Prof. bosscha. Bedrieg ik mij niet, dan bestond reeds ten tijde der scheiding in de Zuidelijke Nederlanden slechts eene zeer zwakke volkseenheid (gelijk nog thans Walen en Vlamingen, het Fransche en het Duitsch Nederlandsche element, daar in vele opzigten tegen elkander overstaan, en zich zelfs door het gebruik eener verschillende taal onderscheiden), en de volkseenheid der verschillende gewesten met Noord-Nederland was zwakker of sterker, naarmate de Fransche, of, zoo gij wilt, Bourgondische invloed er zich meer of minder had laten gelden. Na de scheuring der Nederlanden maakte het Fransche element in Zuid-Nederland steeds verder en verder grijpende veroveringen, zonder nogtans in staat te zijn het Duitsch Nederlandsche, dat zich bepaaldelijk met Noord-Nederland naauwer verwant moest gevoelen, geheel te onderdrukken. Nadat in 1815 de diplomatie eene hereeniging bevolen had, moest weldra in Noord-Nederland de ernstige vrees gaande raken, dat zijne nationaliteit door de vereeniging met het Franschgezinde en Franschsprekende België zou verloren gaan; waarom ook de roep van ‘scheiding!’ na het in Brussel in 1830 uitgebroken oproer, van deze zijde met zooveel klem werd aangeheven; maar tevens vertoonde het dralen der Vlaamsche gewesten, om aan de omwenteling deel | |
[pagina 833]
| |
te nemen, reeds een spoor van dat wel kwijnend, maar niet verstorven Duitsch-Nederlandsch element: dat zich later, nadat de gemeenschappelijke strijd tegen Noord-Nederland had opgehouden, in den tegenstand der Vlamingen tegen den Franschen invloed, in den nieuw oplevenden bloei der Vlaamsche letterkunde heeft aangekondigd. Nogtans is het waar wat Prof. bosscha zegt, dat onder den schepter van koning leopold de polsslagen van het Nederlandsche volksleven al flaauwer en flaauwer worden; want Vlaanderen zelf zoekt voor die nieuwe ontwikkeling zijner nationaliteit niet meer steun bij het naauwer verwante Noord-Nederland, maar veeleer bij het toch ook verwante magtiger Duitschland. En te vergeefs heeft het dien steun niet gevraagd: de Vlaamsche taalbeweging is in Duitschland met oneindig warmer deelneming dan in Noord Nederland begroet. De pogingen der Duitschers tot herstel der éénheid van het Duitsche vaderland en tot assimilering van alle verwante elementen, hebben zich ook hier niet verloochend. Voor de toekomst der van Duitschland afgezonderde Nederlandsche nationaliteit schijnt van Vlaanderen slechts weinig meer te hopen. Alzoo blijft Noord-Nederland op zich zelf staan; maar ook zijne nationale zelfstandigheid wordt van de Duitsche zijde ernstig bedreigd. Prof. bosscha meent nogtans, dat aan de handhaving daarvan ons volksgeluk voor de toekomst verbonden is. Ware dit met onwrikbare bewijzen gestaafd, dan zou aan allen, die den wensch naar naauwere vereeniging met Duitschland meer openlijk of meer bedekt koesteren, voor altijd het zwijgen zijn opgelegd; en daarmede ware aan de Nederlandsche nationaliteit gewigtiger dienst bewezen, dan de grondigste onderzoekin gen over hare herkomst kunnen doen. Maar dat bewijs is niet geleverd; en daarom staat het woord, waarmede Prof. bosscha zijne schoone rede besluit, ‘dat om ons huisselijk leven zich een volksleven beweegt, 't welk wij lief moeten hebben, en waarvan de moedwillige prijsgeving eene laagheid zou wezen, eene ondankbaarheid, en een ongeluk,’ slechts daar als eene schier ongemotiveerde magtspreuk. Is dit eigenaardig Nederlandsche volksleven, in onderscheiding van het Duitsche, nog werkelijk in kenbare trekken voorhanden? Is het nog van dien aard, dat het aanspraak heeft op al onze liefde, en verdient gekoesterd en gekweekt te worden? Is de handhaving daarvan, ook tegenover het stamverwante Duitschland, nog thans de onmisbare voorwaarde van ons volksgeluk, en belooft zij voor de toekomst even schoone als karakteristieke vruchten? | |
[pagina 834]
| |
Met het door gronden gestaafd toestemmend antwoord op deze vragen is het pleit beslecht; door wat Prof. bosscha geschreven heeft, van hoeveel kennis en smaak het getuigen moge, is daartoe, mijns inziens, slechts eene geringe bijdrage geleverd. p.j. veth. |
|