De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 807]
| |||||||
De voormalige kloosters in drenthe.Geschiedkundig beschouwd, door J.S. Magnin, Provinciaal Archivarius van Drenthe, Lid van onderscheidene geleerde Genootschappen. Tweede Druk. Verbeterd en vermeerderd door den Schrijver. (Te) Heerenveen, (bij) F. Hessel, 1846.Een tweede druk van een geschiedkundig werk, dat niet uit hoofde der tijdsomstandigheden bijzondere belangstelling inboezemt, dat grootendeels uit de letterlijke mededeeling van archivalische bronnen bestaat, is inderdaad in Nederland een opmerkelijk verschijnsel. Het legt zoowel van den arbeid des kundigen schrijvers een gunstig getuigenis af, als van de toenemende zucht des publieks, om grondige historische studie te bevorderen en aan te moedigen. In 1835 trad de Heer magnin met zijnen eersteling: De voormalige Kloosters in Drenthe, als geschiedvorscher op. Het werkje, toen ter tijde het eerste, dat sedert vele jaren aan de Geschiedenis van het thans zoo veler belangstelling gaande makend Landschap gewijd was, werd met zoo veel gretigheid ontvangen, dat het binnen weinige jaren uitverkocht was, en ik herinner mij nog levendig, dat ik, om een exemplaar magtig te worden, op eene Boekverkooping te Groningen, meer dan den oorspronkelijken vollen prijs daarvoor moest besteden. Er was dus inderdaad aan een herdruk van dit boek behoefte. Gaarne nam de zedige S. deze gelegenheid te baat, om zijnen arbeid hier en daar te verbeteren en aan te vullen, en thans biedt hij aan zijne landgenooten, ‘die prijs stellen op eene zuivere, onopgesmukte en eenvoudige behandeling der geschiedenis,’ de resultaten zijner voortgezette studie met bescheidenheid aan. Niet alzoo de Heer hessel. In brommende dagblad-aankondigingen meende deze het boek, van welks kopijregt hij thans eigenaar was geworden, als een klassiek werk te mogen aanprijzen. Het lust ons niet, over de beteekenis van dat al te vaak misbruikte woord met den Heerenveenschen boekhandelaar in een' pennestrijd te treden. De Drentsche kloostergeschiedenis, die ons niet vergunt één enkelen blik in het inwendige kloosterleven te werpen, is welligt geen onderwerp, dat voor eene klassieke behandeling vatbaar is; de getrouwe mededeeling van veelsoortige oirkonden, met de daar- | |||||||
[pagina 808]
| |||||||
tusschen ingelaschte opmerkingen van den Heer magnin, zijn ons niet minder welkom, hoewel zijn arbeid misschien niet den toets kunne doorstaan aan de qualificatie, daaraan door den boekhandelaar gegeven. 't Reeds voor twaalf jaren in het licht gezonden werkje behoeven wij thans niet te beoordeelen. Vragen we liever, of het bij de nieuwe uitgave werkelijk heeft gewonnen. Deze is honderd bladzijden grooter dan de vorige; is die ruimte goed besteed, en zal de kooper zich over den verhoogden prijs van het boek niet te beklagen hebben? De geschiedenis van zes kloosters of conventen wordt achtereenvolgens door den Heer magnin behandeld: ze waren gevestigd te Ruinen, te Dickninge, onder de gemeente De Wijk, nabij Schoonebeek, onder het gebied der stad Coevorden, te Assen, te Blijdenstein, in de gemeente Ruinerwold, en te Bunne, een gehucht, in de nabijheid van het kerkdorp Vries gelegen. 't Convent te Ruinen is het oudste, waarvan men in schriftelijke oirkonden gewag vindt gemaakt. Reeds in een Charter van den jare 1036 wordt het vermeld. Er was twist ontstaan tusschen den abt met de broeders van die stichting, en de ridders johannes en laurentius van ruinen, over het veen, genaamd Buddingwolt, en bij akte van dat jaar hebben johannes, verbi crucis Minister, Canonicus van Osnabruck, frederik van coevorden en johan van pethe, als scheidsmannen in die zaak regt gesproken. Reeds dit niet onbelangrijk Charter kwam in de eerste uitgave van magnin's kloosters niet voor; thans heeft hij het, bl. 20, in de aanteekening medegedeeld. Uit onderscheidene bescheiden is 't duidelijk, dat deze stichting geruimen tijd eene abdij geweest is der Benedictijnen, gewijd aan de Heilige Moedermaagd, waarin later ook geestelijke dochters zijn opgenomen. Uit de eerste uitgave van het thans aangekondigde werk bleek niet, waar men de stukken, die tot de geschiedenis van dit convent betrekking hebben, kan vinden; en wie het niet bij toeval wist, hij was buiten staat de feiten, door magnin medegedeeld, aan den inhoud der giftbrieven zelve te toetsen; thans heeft de Schr. ook dit gebrek verholpen, door bl. 23 te wijzen op het voortreffelijke werk van wijlen den Groningschen Archivarius Mr. robertus keuchenius driessen, waarin deze bescheiden voor een goed deel zijn afgedrukt, naar den zoogenaamden blaffer van Dickninge, die genoegzame blijken van echtheid draagt, en nog heden ten dage ter Provinciale Griffie van Drenthe berust. | |||||||
[pagina 809]
| |||||||
Maar de Heer magnin heeft meer gedaan; hij heeft eene blijkbare dwaling, waarin hij vroeger vervallen was, hersteld. Op bl. 18 der eerste uitgave had hij geschreven, dat ‘in eene akte van den Utrechtschen Elect otto II van der lippe, van den jare 1215, van den abt fredericus, mitsgaders van de broeders en het klooster van Ruinen, wordt gesproken.’ Thans zegt hij, bl. 24, ‘dat in die akte gewaagd wordt van de eerwaarde broeders en nonnen van Ruinen,’ en door de volledige mededeeling van het Charter zelf, doet hij zien, dat hij vroeger het woord sanctimoniales niet begrepen had; trouwens hij zou anderszins destijds ook niet geschreven hebben, dat eerst na 1215, en wel in 1217, van nonnen uit het Convent te Ruinen wordt gewaagd. Naauwelijks echter was van de veertiende eeuw onzer jaartelling het vierde deel ten einde geloopen, of dit Convent werd naar Dickninge overgeplaatst, op last van den Utrechtschen bisschop jan van diest, aan wien de abt van Ruinen had geklaagd, dat laatstgemelde plaats, uit hoofde der aldaar heerschende drukte, voor het verblijf der kloosterlingen ongeschikt was geworden. De mededeeling van het hiertoe betrekkelijk schrijven des bisschops is almede eene aanwinst, die de tweede uitgave versiert. Dat echter het Convent te Ruinen eerst langzamerhand is opgeheven en te niet gegaan, blijkt onder anderen uit een banbrief, door jan van arkel uitgevaardigd tegen elk en een iegelijk, die den abt, prior en de kloosterlingen der kloosters te Dickninge en te Ruinen met woorden of daden beleedigdeGa naar voetnoot(1) In de eerste uitgave meldde de S., dat ook nog in eene oorkonde van 1367 van den abt van Dickeninghe en Ruinen gesproken wordt; welke oorkonden bedoelde hij? In zijn tegenwoordig geschrift wordt daarvan geen gewag gemaakt, maar wij zijn hem daarentegen dank schuldig voor de mededeeling van een paar Charters van 1355 en 1358, die, in verband met de bij driessen afgedrukte stukken, over de geschiedenis van het zoogenaamde ghemene Convent van Dickninghe en van Rune een helder licht werpen. Wij zouden te veel van het geduld der lezers van dit Tijdschrift vergen, zoo wij alle bijzonderheden wilden opsommen, | |||||||
[pagina 810]
| |||||||
die de Heer magnin omtrent de geschiedenis van 't klooster te Dickninge uit allerlei oude stukken heeft medegedeeld. Opmerking verdient het, dat de S., die vroeger meende, dat in de kerk te Ruinen slechts drie altaren aanwezig waren, later eene oirkonde betrekkelijk een vierde, en wel het altare Sanctae Annae, heeft gevonden. Vgl. bl. 80 en 81, waar hij ook zijne opgaven betrekkelijk de onderscheidene priesters te Ruinen eenigermate heeft gewijzigd. Maar bevreemdend mag de nieuwe aanteekening, betrekkelijk de kapel der Heilige Maria en Heilige Catharina te Ruinen, bl. 93, genoemd worden. In de eerste uitgave (bl. 61) lazen wij dienaangaande: ‘De kapel, waarin het aan de Heilige Maagd en de Heilige Catharina gewijde altaar heeft gestaan, was gebouwd aan de zuidzijde van het koor der kerk te Ruinen, en is voor zeer korte jaren weggebroken. Zij diende nog in 1820 en later tot eene bewaarplaats voor gevangenen.’ Thans heeft de Heer magnin daarbij nog het volgende gevoegd: ‘In dezelve heeft zich bevonden het lijkgesteente van den ridder johan van runen, die, als zonder mannelijke nakomelingschap overleden zijnde, volgens ridderlijk gebruik met helm en schild werd begraven. Bij de onrustige bewegingen van het jaar 1795 werd zijn praalgraf van deszelfs sieraden beroofd en geschonden; later is hetzelve geheel verdwenen, zoodat van de voormalige pracht der bedoelde grafstede niets is overgebleven, dan ridder johan's helm, welke door den Schrijver dezes aan den Heer arent van runen, te Bussem, provincie Noord-Holland, is geschonken.’ Mij dunkt, de lezer is hierdoor nog niet volkomen op de hoogte der geschiedenis van den eigendomsovergang dezes helms, gedurende de laatste halve eeuw. In de eerste uitgave van de Kloosters kwam nagenoeg niets voor aangaande de betrekking van het Convent te Ruinen tot de kerken te Beilen en Westerbork. Deze leemte is thans aangevuld door de inlassching van een groot aantal Charters, bl. 98-110. Dergelijke opgaven, ofschoon oogenschijnlijk van ondergeschikt belang, zijn nogtans hoogst gewigtig, doordien zij ons den aard der kerkelijke inrigtingen vóór de hervorming leeren kennen. Echter hadden wij wel gewenscht, dat de S. zich hier niet zoo geheel met de ter zijner beschikking staande Archiven had bezig gehouden, maar ook de beste werken had geraadpleegd, die omtrent de inrigting der oude kloosters voorhanden zijn; ik twijfel geenszins, of hij zou dan, deels op sommige punten eene duidelijker en ook levendiger | |||||||
[pagina 811]
| |||||||
voorstelling aan zijn verhaal hebben kunnen geven, deels het genoegen gesmaakt hebben, van sommige zijner gissingen door anderen te zien bevestigd. Voor hen, die de dikwerf tot in de kleinste bijzonderheden afdalende mededeelingen des Schrijvers juist daarom ligt gering zouden schatten, mag de opmerking niet achterwege blijven, dat er ook daarin voor dezen tijd praktisch nut en belang schuilt. Men zie eens, wat de Heer magnin, bl. 121 vlg., nopens den oorsprong van het zoo bekoorlijk gelegen dorp De Wijk heeft bijeengebragt; men bedenke daarbij, dat dit dorp burgerlijk eene afzonderlijke gemeente in de provincie Drenthe vormt, doch kerkelijk onder de IJhorst, provincie Overijssel, behoort; van hoeveel belang moeten dan niet dergelijke historische nasporingen voor velen zijn, om met juistheid over kerkelijke geschillen en vooral over twisten nopens de verpligting tot onderstand der armen te kunnen oordeelen? Ik ga voorbij, wat de S. (bl. 91-104 = 136-162) aangaande de vroegste geschiedenis der stad Meppel vermeldt: naar mijn oordeel is dat geheele stuk, hoe gewigtig ook, hier een hors d'oeuvre; in allen gevalle beslaat het in de nieuwe uitgave veel te veel plaats. De lezer gist niet, dat hij later nog op anderhalve bladzijde eene aanteekening zal vinden aangaande de latere lotgevallen van het kloostergebouw en de kerk te Dickninge. Intusschen heeft men geen reden van klagen over de wijze, waarop de S. de vroegere geschiedenis van dit Convent uit vele, meestal volstrekt niet met elkander zamenhangende stukken, heeft opgediept. In dit opzigt hebben wij menigwerf de vernuftige combinatiën des Schrijvers bewonderd. De geschiedenis der overige Drentsche kloosters (zoo men het huis te Bunne uitzondert) heeft bij de nadere omwerking van dit geschrift niet veel gewonnen (1ste uitg., 106 - 209, 2de uitg.. 164 - 289); doch de berigten aangaande 't klooster, naderhand de Kommanderij van de Duitsche Orde, ter genoemder plaatse, zijn door de vlijtige nasporingen des Schrijvers zoo zeer toegenomen en vermeerderd, dat wij, in stede van de vroegere schrale mededeeling (bl. 209 - 227), thans eene vrij volledige opgave van de lotgevallen en de opheffing dier Kommanderij erlangd hebben (bl. 289 - 336). Hetgeen de Schrijver aangaande den oorsprong der Teutonische orde opgeeft, komt mij voor niet geheel naauwkeurig te zijn. ‘De eerste grond (zegt hij) tot deze orde werd gelegd | |||||||
[pagina 812]
| |||||||
kort na de verovering van Jeruzalem, onder godfried van bouillon, door zekeren Duitscher, die, ten dienste van de bedevaartgangers zijner natie, in gemelde stad een hospitaal of gasthuis stichtte, benevens eene kapel, aan de Heilige Maagd Maria gewijd. Toen in het vervolg van tijd vele ridders uit Duitschland in die kapel zamenkwamen, verbonden deze zich onderling, om de pelgrims tegen de aanvallen der Barbaren te beschermen, en bovendien vergrootten zij het vermelde hospitaal, ten einde de arme reizigers des te beter te kunnen verzorgen.’ Men zou hieruit afleiden, dat aan het oorspronkelijk gesticht van den ongenoemden Duitscher later slechts eenige uitbreiding is gegeven. Dit is echter het geval niet geweest. In den beginne kwamen onderscheidene Duitsche edellieden den vromen stichter door het bijeenbrengen van gelden te hulp; voor de kranken werd door hunne tusschenkomst zorg gedragen, en vreemdelingen en herstelden werden op hunne kosten te Jaffa ingescheept en naar Europa op eene geschikte wijze teruggebragt. In 1191 zijn, volgens de geschiedkundige overlevering, eenige rijke burgers der Noord-Duitsche handelssteden, Lubeck en Bremen, te Jeruzalem gekomen; zij bewonderden de heerlijke uitkomsten, waartoe de ijverige pogingen van den stichter des hospitaals, en de mannen, die zich aan dezen hadden aangesloten, geleid hadden, en besloten, door het bijeenbrengen van groote geldsommen, aan die menschlievende onderneming eene geschikte uitbreiding te geven. Toen werd, in stede van het kleine gasthuis te Jeruzalem, een heerlijk en aan alle vereischten beantwoordend hospitaal te Acre gebouwd, hetwelk zij daarna het hospitaal der Heilige Maagd Maria van het huis der Jeruzalemsche Duitschers noemdenGa naar voetnoot(1). Sommige Schrijvers vermelden, dat de barmhartige mannen uit Bremen en Lubeck aanvankelijk hunnen ijver slechts daardoor aan den dag gelegd hebben, dat zij bij het beleg van St. Jean d'Acre hunne alleen met scheepszeilen overdekte tenten tot een legerhospitaal hebben ingerigt; en dat verhaal schijnt met dat nopens den edelmoedigen Duitscher te Jeruzalem zeer wel te kunnen worden overeengebragt. Spoedig toch kan men hebben ingezien, dat de vereeniging van verdeelde krachten ook hier heilrijk zou kunnen werken; | |||||||
[pagina 813]
| |||||||
en toen, na de inneming van de stad Acre, in November 1191Ga naar voetnoot(1) de Duitsche Orde tot stand kwam, was niets natuurlijker, dan dat men, getrouw aan de grondslagen dier instelling, nabij die stad, buiten de St. Nicolaaspoort, het beroemde hospitaal bouwde, op eene door hendrik van walpot tot dat einde aangekochte plek grondsGa naar voetnoot(2). ‘Cet ordre Teutonique,’ zegt favin, t.a.p., ‘fut confirmé par le Pape Célestin Troisiesme l'an de grace 1195, que les chargea de dire chaque jour deux cent pater noster et Ave Maria, auecques le Symbole des Apostres, et autant chaque nuit; leur enioignit de laisser croistre leurs Barbes à la facon des Hermites de Saint-Augustin, et ordonna qu'en cest Ordre nul ne serait receu, s'il n'estoit Gentil-homme de race, et de nation Allemande.’ Deze orde is verdeeld in Balijen of Landkommanderijen, welke laatste wederom in Kommanderijen zijn gesplitst. In 1231 werd onder Bisschop otto II het eerst zulk eene Balije te Utrecht gevestigd, die tot op den huidigen dag in stand is gebleven. Als eerste Landkommandeur dezer balije vinden wij antonius van ledersacken vermeld, die haar gedurende 35 jaren bestuurde; thans staat zij sedert 1841 onder het beheer van den Baron van bodelschwingh plettenberg, terwijl zij wijders bestaat uit tien Kommandeurs, twee Jonkheeren en achttien Ridders. Onder de vroegere Kommanderijen, die tot deze Balije behoorden, is slechts ééne in het landschap Drenthe gevestigd geweest, en wel te Bunne, een klein gehucht, onder de gemeente Vries gelegen, en ruim twee uren van de hoofdplaats Assen verwijderd. Daar zou, volgens het Woordenboek van hoogstraten, ‘een Klooster van Jufvrouwen of Zusteren der Duitsche orde geweest zijn, vóórdat er eene Kommanderij der Ridders van gemelde Orde is gesticht, welk Klooster omstreeks het jaar 1271 is daargesteld.’ Dit klooster kan echter wel niet lang vóór de vestiging der Kommanderij te Bunne bestaan hebben, vermits hoogstraten zelf getuigt, dat de Kommanderij te Bunne vele jaren onder de Balije van | |||||||
[pagina 814]
| |||||||
Westphalen heeft gestaan, terwijl de Landkommandeur van Utrecht, goossen van ghernaar of van gaarne, die als zoodanig van 1340 tot 1347 (1357?) het bestuur heeft gehad, haar van den Landkommandeur der Balije Westphalen voor 1500 ponden heeft aangekochtGa naar voetnoot(1). Behalve dit berigt, overgenomen uit een' schrijver, die schaars zijne bronnen opgeeft, heeft de Heer M. niets kunnen vinden betrekkelijk de vestiging der Kommanderij te Bunne en haren overgang tot de Balije van Utrecht. Het schijnt hem intusschen ontgaan te zijn, dat, volgens den ongenoemden schrijver van het stuk over de Land-Commandeurs der Utrechtsche Balie 1260-1620, die uit weinig toegankelijke bronnen heeft geput, de Kommanderij te Bunne niet omstreeks het midden der veertiende eeuw aan de Utrechtsche balije is afgestaan, maar reeds veel vroeger, onder het bestuur van zeger arentsz. van der sluyse van heusden, die reeds in 1280 is overleden, daartoe gebragt isGa naar voetnoot(2). Voorts verdient het opmerking, dat de vijfde Kommandeur der Utrechtsche Balije, die van 1286 tot 1288 de teugels van het bewind in handen had, ludolphus van Bunne heette, waaruit men toch wel de gissing zal mogen afleiden, dat reeds op dat tijdstip Bunne tot deze Balije zal hebben behoord. Wel zegt de Heer M., dat deze ludolf van Bunne eerst als Ridder en Kommandeur in de Balije Westphalen is beschreven geweest, en het huis te Bunne, vanwaar hij herkomstig was en dat hem in eigendom toebehoorde, aan de Orde gebragt heeft; maar vruchteloos heb ik naar bewijzen voor deze uit hoogstraten overgenomene opgave gezocht. Eindelijk blijkt uit een' originelen bezegelden op francijn geschreven brief, die onder de stukken: Jus Patronatus of Collatie te Eelde aanwezig is, dat reeds in 1289, des Zondags na St. Luciëndag, zekere ghyselbert van buchorst, schildknaap, aan den Kommandeur en de broeders der Orde van St. Maria van het Duitsche Huis nabij Utrecht, het jus patronatus der kerk te Eelde met alle daaraan verbondene regten heeft afgestaan, en wel na daartoe de toestemming en bewilliging te hebben erlangd van zijnen broeder wolter, ja, op het verzoek van dezen, die tot gemelde Orde zoude overgaan. Had de Heer | |||||||
[pagina 815]
| |||||||
magnin inzage van dit stuk erlangd, waarschijnlijk zou hij dan zijne beschouwingen aangaande den oorsprong der Kommanderij te Bunne aanmerkelijk hebben gewijzigd, en in allen gevalle hare vestiging gebragt hebben tot een tijdstip vóór het jaar 1286, toen ludolf van Bunne de waardigheid van Landkommandeur aanvaardde. Merkwaardig zijn de oude stukken, die de schrijver in Drenthe heeft opgespoord betrekkelijk de geschiedenis der Kommanderij te Bunne. Door welwillende hulp van den Heer Rentmeester-Generaal der Utrechtsche Balije, ben ik in staat gesteld, om te beoordeelen, of er ten aanzien der lotgevallen dier Kommanderij nog iets uit de Archieven der Orde te putten ware, waaromtrent de Heer M. het stilzwijgen heeft bewaard; maar eene naauwkeurige vergelijking heeft mij van het tegendeel overtuigd; en al de Charters, die daar aanwezig zijn, heeft de schrijver bij de bewerking der tweede uitgave van zijn geschrift met de meeste zorgvuldigheid gadegeslagen en gebezigd. Slechts een paar brieven schijnen zijne aandacht te zijn ontsnapt, waaruit wij den naam van een der vroegere Kommandeurs te Bunne leeren kennen, roerderik van voorst, die ten jare 1503 met den Landkommandeur over een' wederkoop van eenige mudden rogge, die als rente moest worden opgeleverd, in onderhandeling trad. Reeds in het begin der zestiende eeuw is de Kommanderij te Bunne te niet gegaan: eene minder naauwkeurige behartiging der geldelijke aangelegenheden schijnt haren val te hebben verhaast. Nog wordt den vreemdeling, die niet de gewoonte volgt, om den vervelenden weg van Zwolle naar Groningen hoe sneller hoe liever af te leggen, maar hier en daar in het schilderachtige en in zoo vele opzigten belangwekkende Drenthe een zijpad inslaat, te Bunne eene boerenwoning gewezen, waar tot voor weinige jaren het inwendige de sporen van een meer luisterrijk verleden droeg. Waar bleven ze, dat schoorsteenstuk, waarop des Heilands opstanding was gemaald, - die Drentsche landsdouw, door het penseel nageteekend, - die schilderij, die ons de jonkvrouw voorstelde, hare wereldsche sieraden voor het geestelijk gewaad verwisselende, Jong zonder jeugd en zonder vrijheid vrij,
Hoe lievenswaard, beminnend noch beminde? -
Hierboven sprak ik reeds met een enkel woord van de be- | |||||||
[pagina 816]
| |||||||
langrijkheid dezer geschiedkundige nasporingen, ook uit een praktisch oogpunt en voor onzen tijd. En ziet, naauwelijks is het boek in het licht verschenen, of de daarin uitgegeven oorkonden worden te baat genomen, om in een belangrijk regtsgeding den regter voor te lichten. Een bijvoegsel tot de Groninger Courant van 19 October 1847 is geheel gewijd aan eene Beschouwing van de meest uitstekende punten van een drietakkig regtsgeding, ondernomen door Mr. wiardus hora siccama van Oosterbroek, eigenaar van de havezathe van dien naam en bezitter van het regt van collatie bij de Hervormde gemeente te Eelde, tegen het plaatselijk bestuur aldaar, de leden der kerkvoogdij en die van den kerkeraad en den voorzitter van het collegie van kerkvoogden; welk proces thans voor de Arrondissements-Regtbank te Assen aanhangig is. In dat geding zijn onderscheidene stukken overgelegd of aangehaald, die inderdaad voor de geschiedenis der Kommanderij te Bunne van hoog gewigt moeten zijn, en die, zoo de belangstelling des publieks in dergelijke nasporingen niet verflaauwt, ongetwijfeld in eene derde uitgave van de voormalige Kloosters in Drenthe eene waardige plaats zullen innemen. Hiertoe moeten gerekend worden, behalve den hierboven vermelden schenkbrief van 1289:
Waarbij nog verdient gemeld te worden, dat in eene den | |||||||
[pagina 817]
| |||||||
5en December 1627 aan Drost en Etten van het landschap Drenthe overgelegde regtskundige Memorie wordt gewag gemaakt van eene bezegelde akte van Koning philips II, d.d. 12 Mei 1564, waarbij eene door de opheffing der Kommanderij te Bunne teweeg gebragte ruiling van landerijen is goedgekeurd, mitsgaders van een' stokleggingsbrief van 9 November 1564, waarbij bedoelde ruiling finaal is tot stand gebragt. Uit al het hier vermelde zal de oudheidvorscher ontwaren, hoe ook somtijds omslagtige regtsgedingen hem in zijne nasporingen van dienst kunnen zijn. Kostbare bouwstoffen komen dan op eene kostbare wijze aan het licht! Wij scheiden van den schrijver, met ongeveinsde dankbaarheid voor de hernieuwde zorgen, aan dit geschrift over de voormalige kloosters in Drenthe te koste gelegd. Openhartig betuigen wij, dat het, naar onze bescheidene meening, zijn grooter werk over de Gewestelijke Besturen in Drenthe verre overtreft. Zoo daar somwijlen zijne regtswetenschap te kort schoot, hier wisten zijne locale kennis en grondige nasporing tot verrassende resultaten te leiden. Utrecht, 13 October 1847. Mr. j. de wal. |
|