De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 797]
| |
Beoordeelingen en aankondigingen.Verhandeling over de gothische litteratuer, gevolgd van eene vormenleer, eene keus van stuk - ken en een woordenboek, door G.D. Franquinet, Lid van het Tael- en Letterlievend Genootschap, opgerigt bij de Kathol. Hoogeschool. Leuven, 1846.Uit den titel van dit werkje kan men den inhoud genoegzaam leeren kennen. Des auteurs voorname doel schijnt geweest te zijn de mededeeling van eene Gothische anthologie, vergezeld van eene beknopte Spraakleer en eene lijst der woorden, in de uitgelezene stukken voorkomende, alles voorafgegaan door eene inleiding, behelzende eene korte geschiedenis der Gothen en een verslag omtrent de overblijfselen van hunne taal en voorheen zoo rijke letterkunde, bepaaldelijk van ulfila's bijbelvertaling. Wie kan dit doel anders dan toejuichen? Door zijnen arbeid wordt de aandacht van velen, die geen toegang hebben tot de werken van fulda, zahn en von gabelentz en loebe, op de taal der Gothen gevestigd; en eene oppervlakkige kennismaking is voldoende, om ons het belang te doen bevroeden van eene wetenschap, die voor de studie der Duitsche talen niet meer ontbeerd kan worden, en ons op te wekken tot grondiger en vollediger onderzoek. De schrijver begint met eene korte geschiedenis der Gothen. Als bijdrage daartoe zij het mij vergund, hier met een woord mede te deelen, hoe het gebleken is, dat er werkelijk tot in de zestiende eeuw afstammelingen der Gothen in de Krim bestaan hebben (eene bijzonderheid, die de S. op bladz. 32 ter loops vermeldt). Een van die nazaten der oude Gothen, door | |
[pagina 798]
| |
busbeck te Constantinopel ondervraagd, gaf dezen reiziger eene menigte woorden uit zijne moedertaal op, van welke sommige busbeck voorkwamen met het Duitsch overeenkomstig, en dus ligt verklaarbaar, andere daarmede niet overeenkomstig te wezen. Onder de rubriek nu der door busbeck voor onverklaarbaar gehouden woorden, heeft massmann er verscheidene gevonden, die eerst in de voor weinige jaren opgespoorde fragmenten van ulfila's vertaling der brieven van paulus teruggevonden zijn. Stelliger bewijs van de waarachtigheid van busbeck's berigt was er wel niet mogelijk. Massmann's onderzoek dienaangaande treft men aan in eene Verhandeling, getiteld Gothica minora, en te vinden in m. haupt's Zeitschr. f. deutsches Altherthum, B. I, Heft 2. Dit stuk van den geleerden Duitscher is onzen schrijver onbekend gebleven. Hij zou met behulp daarvan, zoo als wij te zijner plaatse zien zullen, eene en andere onnaauwkeurigheid in zijn werk hebben kunnen herstellen. In § 4, Over het leven van Ulphilas, vind ik onder de bronnen het werk van waitz niet vermeld, über das Leben u. die Lehre des Ulfila, Hannover, 1840, naar een onuitgegeven leven van ulfila, door zijn eigen leerling auxentius. Menige belangrijke bijdrage zou de Hr. franquinet daaruit hebben kunnen ontleenen. Wij komen tot de §§ 5 en 6, waarin de S. over het schrift der Gothen vóór ulphilas en over het alphabet van ulphilas handelt. Hier ontmoeten wij (bl. 17) de aanmerking, dat ‘ulphilas in zijnen nieuwen alphabet eene Runische letter behouden heeft, wier klank door de Grieksche en Romeinsche boekstaven niet uitgedrukt kon worden.’ En welke is nu die letter? Het is het teeken voor de th. Gesteld eens, dat het teeken voor dezen klank door ulfila uit het RunenschriftGa naar voetnoot(1) behouden is, zoo kan men toch niet beweren, dat ten minste het Grieksch geene letter voor de Gothische th zou bezeten hebben. Maar ook de eerste stelling trek ik in twijfel. Waarom voerde ulfila een nieuw alphabet, naar het model van het Grieksche gevormd, onder zijne landgenooten in? Immers om geene andere reden, dan omdat hij het niet oorbaar achtte tot het heilige werk der bijbelvertaling het Runenschrift, te voren aan Heidensche bijgeloovigheden dienstbaar, aan te wenden? Zoo laat zich reeds vooruit nagaan, dat hij | |
[pagina 799]
| |
dan ook geene enkele Runen in zijn alphabet zal hebben toegelaten, te meer daar het Grieksche alphabet, des noods door het Latijnsche aangevuld, rijk genoeg was. De Gothische u en f hebben mede volgens de meeste geleerden - en de Schr. deelt in hun gevoelen - meer overeenkomst met de Runen ur en fe, dan met de letters, die in het Latijnsche alphabet dezelfde waarde hebben. Dit kan zijn; maar dan is de overeenkomst onwillekeurig ontstaan, doordien de Gothische hand, ook na de invoering van het nieuwe alphabet nog het schrijven der Runen gewoon, weder eenigermate tot den ouden vorm terugkeerde. Ulfila, meen ik te mogen vaststellen, heeft zijne u en f aan het Latijnsche alphabet ontleendGa naar voetnoot(1). Beschouwen wij de Gothische letters eens van naderbij. De vijf eerste letters komen overeen met de Grieksche Α, Β, Γ, Δ, Ε. Hierna vult ulfila de plaats van de Grieksche cijferletter vau met eene letter, die de waarde heeft der qu. Doch welke is deze letter? Mij dunkt de Latijnsche c. De vorm wijkt slechts weinig af, en de waarde is overeenkomstig aan die der c, in cum=quum, cui van qui, en dus voor quui, eculeus=equuleus, secutus=sequutus, enz. Of wat is hier de c anders, dan eene qu met één letterteeken geschreven? De plaats, welke alzoo de Latijnsche c in de orde van het Gothische alphabet zou innemen, heeft niets bevreemdends, zoo men aanneemt, wat ik elders (Symb. Litter., V; Nederd. Bijdr., bl. 6) als een vermoeden geuit heb, dat het Latijnsche alphabet vroeger, en dus nog in ulfila's tijd, dezelfde orde als het Hebreeuwsche en Grieksche bezeten heeft, en alzoo de g toen ook daar de derde plaats, en de c (Hebr. zain, Grieksche zeta) de plaats achter de van of F (door ulfila elders aangebragt) vervuldeGa naar voetnoot(2). - Ulfila nam na de Latijnsche c, die bij hem voor qu moest gelden, de Grieksche Z aan, die het teeken voor eene zeer zachte s werd, en daarna de H, welke hier geene vokaal, maar de Latijnsche h is. Maar nu komen wij in zijn alphabet aan de zoo even vermelde letter th, die de waarde heeft der | |
[pagina 800]
| |
Grieksche Θ, maar het teeken der Grieksche Ψ. Zien wij verder rond, zoo ontmoeten wij daarentegen op de plaats der Grieksche Ψ, het teeken ☉, dat is, het teeken der Grieksche Θ, met de waarde van den klank hv. Deze hv zal in de uitspraak eene geaspireerde v of w geweest zijn, dus = wh (werkelijk is in het Engelsch de Gothische hv door wh vervangen, in wier uitspraak nu eens de v, dan eens de h den boventoon heeft). De Grieksche Ψ nu, wat is zij anders, dan eene geassibileerde en juist daardoor verscherpte v (= φς)? Bij gevolg is de Gothische hv zoo naauw met de Grieksche Ψ verwant, als aspiratie en assibilatie onderling verwant zijn, en kon ulfila voor zijne hv geen geschikter teeken vinden, dan dat der Grieksche Ψ. Doch vanwaar dan, dat wij dit teeken op de plaats der Θ aantreffen en aan den klank th gegeven zien, en daarentegen het teeken Θ op de plaats der Ψ, met de waarde van hv? Dit is, dunkt mij, niet moeijelijk te verklaren. Het Runenteeken voor th had meer overeenkomst met de Grieksche Ψ, dan met de Grieksche Θ. Zoo zal men zich gewend hebben het teeken Ψ voor th te bezigen, en was dit gebruik eenmaal gevestigd, zoo moest wel tevens het teeken der th de waarde erlangen, die door ulfila aan de Grieksche Ψ was toegekend. - De vijf volgende letters bieden geene zwarigheid; zij zijn de Grieksche Ι, Κ, Λ, Μ, Ν. Maar nu volgt, in de plaats der Grieksche Ξ, de Gothische J, wier teeken ik niet aarzel voor dat der Latijnsche G te honden. Ulfila kon deze Latijnsche letter voor dien klank geschikt achten; want groot was de verwantschap tusschen de Gothische J en de g, blijkens zeker Handschrift der K.K. Bibliotheek te Weenen. waarin men, nevens verschillende Gothische alphabets, een regel ter onderscheiding tusschen J en g opgegeven vindt, welks auteur zelf de beide letters verwart (zie massmann, Gothica min., t.a. pl., blz. 298). Deze verwarring, vermoedt massmann (blz. 301), is ontstaan uit de bijzonderheid, dat de steller van dien regel Gothisch met Angelsaksische letters geschreven voor zich had. Het is mogelijk: doch in allen gevalle strekt het tot bevestiging van mijn gevoelen aangaande de verwantschap tusschen J en g, dat de Gothische J aan den aanvang der woorden in het Angelsaksisch door eene g werd wedergegeven. Maar hoe kwam ulfila er toe, om zijne J op de plaats der Grieksche Ξ te stellen? Hiertoe kan hij door overeenkomst van uitspraak tusschen zijne J en de Grieksche Ξ (X) gebragt zijn. De ξ is eene geassibileerde en juist daardoor ver- | |
[pagina 801]
| |
scherpte g (vóór de invoering van het teeken Ξ schreef men voor dien klank χσ), en de Gothische J is de weeke stomme verhemelteletter (de g van het Hgd. Garten), door aspiratie gewijzigd. Dus staat Ξ (X) tot J, gelijk ψ (phs) tot hv, dat is, gelijk assibilatie tot aspiratieGa naar voetnoot(1). - Nu volgt in de plaats der Grieksche Ο de Gothische vokaal u (de ο ontbreekt in het Gothisch), met het teeken der Latijnsche u, maar eenigermate naar dat der Rune ur vervormd. Al de nu nog overschietende letters zijn kennelijk dezelfde, die in het Grieksche alphabet op de Ο volgen, met deze bepaling, dat de Υ de waarde der v heeft, en voor de Grieksche Φ de latijnsche F optreedt (zoo als wij boven toegaven eenigzins naar het model der Rune fe gewijzigd). Dus zal de Gothische f, evenzeer als de Latijnsche, van de Grieksche φ verschild hebben; dat de Latijnsche f van de φ verschilde, bewijst het gebruik der Romeinsche schrijvers, die de Grieksche φ door ph, en nimmer door hunne f teruggeven. Dat de hv (ψ) het teeken der Θ bezit, zagen wij zoo even. De tabèl op bl. 23, die ons de verwantschap en afstamming der Germaansche talen verduidelijken moet, geeft stof tot meer dan ééne vraag. De S. bedoelt met zijn Midd. Nederd. en N. Nederduitsch ongetwijfeld het Midden-Nederlandsch en Nieuw-Nederlandsch. Deze laatste benamingen had hij moeten gebruiken, want onze oudere en latere taal Nederduitsch te noemen, veroorzaakt verwarring. Daarentegen had hij, in plaats van de namen Middel Saksisch en N. Saksisch, die van M. Nederd. en N. Nederduitsch moeten bezigen voor de taalvormen, in welke het Oud-Saksisch in latere eeuwen is opgetreden. Voorts ontmoeten wij de namen Nieuw IJslandsch en Nieuw Friesch, aan het Noordsch (Oud IJslandsch) en Oud Friesch ondergeschikt. Dat wij geen Midden IJslandsch noch Midden Friesch genoemd vinden, is naar behooren; maar evenmin kan men van Nieuw-IJslandsch en N.-Friesch gewagen. Op IJsland toch heeft zich, om grimm's uitdrukkingen te gebruiken (D. Gramm., I3, 6), de vorm van het Oud Noordsch bijna nog heden gehandhaafd; in het IJslandsch blijkt, hoe ook een volkomen en zuivere typus der oude vormen, als hij zich | |
[pagina 802]
| |
binnen de grenzen van een afgesloten volksstam bepaald ziet, vermag voort te duren. En wat het Friesch aangaat, dit had nog in de 13de en 14de eeuw den ouderen vorm behouden, en wat in lateren tijd en in onze dagen van het Friesch voortleeft, kan op het karakter van heerschenden taalvorm geen aanspraak maken. Dat de schrijver Oud-Noorweegsch, Oud-Deensch en O.-Zweedsch op gelijke lijn met Middel-Hoogd., Midd.-Nederduitsch, enz. plaatst, kwam ons mede vreemd voor, daar toch aan het Noordsch (om weder met grimm te spreken, bl. 7) de middeltijd ontbreekt, of liever deze hier met den oudsten taalvorm zamenvalt. Nog daargelaten, dat hij onderscheid maakt tusschen Noorweegsch en Deensch, welke namen in den grond ééne taal beteekenen. Wat ten slotte de verdeeling van den Germaanschen taalstam in twee takken, den Duitschen en den Skandinaafschen, betreft, eene verdeeling, waarbij de S. het Gothisch niet regt weet te huis te brengen, het komt mij voor, dat het beter is, twee taalgroepen, het Noordsch en het Gothisch, te onderscheiden. Het Hoogduitsch is een door de klankverschuiving gansch vervormd Gothisch, en staat door dit klankverschijnsel geheel op zich zelf tegenover alle andere Germaansche talen. Het Saksisch en Friesch vormen tusschengroepen, in dier voege, dat het Saksisch, hoezeer aan de zijde van het Gothisch staande, eene werkelijke aanraking met het Noordsch vertoont, terwijl het Friesch wederom een overgang tusschen het Saksisch en Noordsch vormt. Angelsaksisch, eindelijk, en Nederlandsch zijn bijzondere vormen van het Saksisch, die hun bijzonderen aard aan de afgezonderde woonplaats of staatkundige zelfstandigheid der stammen, die deze talen spraken, te danken hebben. Wij gaan de hooggestemde lofspraak op de Gothische taal (bl. 24) stilzwijgend voorbij, en komen tot bl. 26, waar de S. ons begint te onderhouden over de overblijfselen der Gothische bijbelvertaling. Uit de plaats van den Benedictijner walafrid strabo (leerling van rhabanus maurus) leidt massmann (t.a. pl., bl. 306), en mij dunkt te regt, eenvoudig af, dat er in de negende eeuw nog handschriften van den Gothischen bijbel voorhanden waren. Er staat in die plaats (Cap. 8, de rebus eccles. - de S. citeert Cap. 7) niet uitgedrukt, dat toen reeds een goed deel der bijbeloverzetting verloren was geraakt. Uit de plaats van kortholt, aangehaald op bl. 26 en 27, kan niet afgeleid worden, dat er meer dan ééne Gothische vertaling bestaan zou heb- | |
[pagina 803]
| |
ben; zij doet slechts het bestaan van een ander Codex, nevens den Codex argenteus, vermoeden. Deze laatste toch bevat van ulfila's vertaling slechts de vier Evangeliën, niet het geheele Nieuwe Testament. Voor het overige maakt de vermelding, dat die Codex van het geheele N. Test. op Papyrus zou geschreven geweest zijn, de geheele zaak onwaarschijnlijk. Massmann haalt dezelfde plaats aan (bl. 343, volg.), doch niet uit kortholt, maar regtstreeks uit den brief van Bisschop usher aan fr. junius (te vinden vóór junius Glossar), en hij deelt haar mede, vrij van die fouten, welke haar bij onzen S. ontstellen. Usher heeft niet geschreven in bibliotheca Hermanni Comitis Neuvarii, maar Newenarii; hij bedoelt een Graaf uit het huis van nieuwenaar; noch heeft usher gesproken van matalius metellus sequanus, maar van matulius met. seq., een Bourgondier, die in de tweede helft der zestiende eeuw te Keulen leefde (massmann, t.a. pl., bl. 337). Bl. 28 vermeldt de Schr., dat de Codex argenteus op het eind der 16de eeuw uit de abtdij van Werden (bij Keulen) naar Praag kwam, en hij voegt er bij: op welke wijze, weet men niet. Massmann maakt het (bl. 321, 322) waarschijnlijk, dat richard strein de man was, die het kostbaar MS. voor de keizerzerlijke bibliotheek te Praag van de Werdensche kloosterlingen heeft weten te verwerven. Bl. 29, noot 2, lees ik, dat goropius becanus in 1569 het Gothische Onze Vader uit den zilveren Codex met Latijnsche letters in het licht gaf, lees: met Duitsche letters (zie massmann, bl. 308). En naar aanleiding van hetgeen de S. in noot 3, op dezelfde bladz., mededeelt, dat anton morillon door usher voor den schrijver gehouden wordt van een anonym werkje de litteris et lingua Getarum sive Gothorum, door bonaventuba vulcanius uitgegeven, moet ik vermelden, dat massmann zoo goed als bewezen heeft, dat arnold mercator de auteur van dat werkje is; aan dezen arnold mercator zou zelfs anton morillon de excerpten uit den Codex argenteus, door hem aan goropius becanus verstrekt, te danken gehad hebben. Wij gaan verder en slaan een blik op de vormenleer, door den S. (bl. 46-64) geleverd. Op bl. 47 ontmoeten wij, betreffende de derde sterke verbuiging van mannelijke woorden, de juiste aanmerking, dat, vermits de u in deze klasse van woorden het verbuigingswoordje (lees liever: de verbuigingsuitgang) schijnt te zijn, sunaus en sunau (genit. en dat. sing. van sunus) waarschijnlijk voor sunvis en sunva staan. Dit is te | |
[pagina 804]
| |
waarschijnlijker, omdat ook hairdeis voor hairdjis staat. De taal tracht den onaangenamen zamenloop van konzonanten te vermijden, door de daarvoor vatbare konzonant met de vokaal tot een' tweeklank te doen zamensmelten. Voor het overige is dezelfde aanmerking op de derde sterke verbuiging van onzijdige woorden: faihaus en faihau (genit. en dat. sing. van faihu), toepasselijk. De eerste en tweede zwakke verbuiging van mannelijke en van vrouwelijke naamwoorden, zoo zelfstandige als bijvoegelijke, kunnen, dunkt ons, gevoegelijk tot één teruggebragt worden. Tot de tweede conjugatie der sterke werkwoorden brengt de S. die werkwoorden, welke zich tegelijk door eene verdubbeling (reduplicatie) en eenen omluidGa naar voetnoot(1) kenmerken, en deze conjugatie verdeelt hij weder in twee klassen. De eerste bevat werkwoorden als laia, imperf. lailô; de tweede werkwoorden als grêta, imperf. gaigrôt. Intusschen bestaat er minder reden om laian en grêtan, dan om háitan en slêpan en saltan tot verschillende klassen te brengen, welke laatste hij niettemin onder ééne rubriek zamenvat. In laian, namelijk, en grêtan schijnen de verschillende klanken uit dezelfde vokaal ontstaan. Om dit gevoelen te staven, redeneer ik aldus. Het is onmogelijk, dat de Ablaut ô, dien het praeter. van laian en grêtan vertoont, uit ái of ê ontstaan zij; ái en ê zijn onvatbaar om door vokaalsverwisseling gewijzigd te worden, blijkens háitan, praeter. háiháit; slêpan, praeter. sáislêp. Daarom acht ik de ô van lailô (praet. van laian) en van gaigrôt (praet. van grétan), even als de ô van svôr (praet. van svaran), uit a ontstaan, en meen ik, dat laian en grêtan ons praesensvormen vertoonen met eene door oorspronkelijke reduplicatie gewijzigde vokaal; laia zou alzoo staan voor laila, grêta voor gaigrata. Het Grieksch biedt talrijke voorbeelden van geredupliceerde praesensvormen: πιπϱάσϰω, διδάσϰω, γίθημι, πίμπλημι, enz. Ja! hetzelfde verschijnsel der versterking van de stamvokaal in het praesens, ten gevolge eener vroeger aanwezige en later, als het ware, geabsorbeerde reduplicatie, meen ik ook in deze zelfde taal te bespeuren. Men denke aan ϰαίω en ϰλαίω (Att. ϰάω en ϰλάω), welligt ontstaan uit ϰιϰάω en ϰιϰλάω. Zekerder nog kan | |
[pagina 805]
| |
men aannemen, dat de vokaalsversterking in het praesens der verba op νω en ϱω, ει uit ε, en αι uit α, het gevolg is eener oorspronkelijke reduplicatie van den praesensvorm. Zoo zou τείνω staan voor τιτένω, gelijk μένω, μιμένω (μίμνω) nevens zich heeft; φαίνω voor πμράνω, enz. Later zouden ook de denominatieve stammen, als ξηϱαίνω, enz. de analogie dier vokaalsversterking, ook zonder vroegere reduplicatie, gevolgd zijn. De uitspraak van den S. op bl. 63, dat de werkwoorden haban en skulan nooit als hulpwerkwoorden worden aangetroffen, is eenigzins te beperken. Wel is haban in het Gothisch geen hulpwerkwoord der volmaakte tijden, maar met munan en skulan vervult het eene enkele maal de plaats van het Gr. μέλλειν, en treedt het dus eenigermate als hulpwerkwoord van het futurum op. De plaatsen heb ik aangehaald in mijne Holl. Spraakk., bl. 622. Nu volgen van bl. 65-84 eenige uitgelezene stukken uit ulfila's bijbelvertaling, voorzien van eene interlineaire overbrenging in het Nederduitsch, en dan eindelijk komt het woordenboek, voorafgegaan van eene tabèl, of vergelijkenden staat van de vokalen en konzonanten in de verschillende Germaansche talen. Wij hebben deze tabèl slechts vlugtig ingezien en de woordenlijst even doorbladerd. Eene opzettelijke lezing zou waarschijnlijk stof tot meer vragen en opmerkingen gegeven hebben. Onder de vokalen, die in het Nederd. de Goth. i vervangen, geeft de S. ook ei op. Voor zoo verre mij bekend is, biedt het Nederl. ten minste nimmer de vokaal ei voor de i, wel de ij, als in bi, bij; mis, mij; si, zij. Als vertegenwoordigster der Goth. k vind ik op dezelfde tabèl nevens k, ook ch gemeld; doch is niet het terugwerkend voorn. sik, zich, het eenige woord, waarin de Goth. k bij ons in ch is overgegaan? Bl. 89. Daar de S. de taalvergelijking in dit woordenlijstje ook tot het Grieksch en Latijn uitstrekt, zoo zou hij bij alids of aliths het Latijnsche alere hebben kunnen vergelijken. Bl. 90. Waarom vermeldt de S. bij af-leithan niet ons lijden, gaan? Noch bij gáumjan (bladz. 93) het Midden-Nederl. goem, alsmede het Hoogd. Gaumen? Bladz. 98. Aan het Gothische hêthjô kan onmogelijk ons hut beantwoorden; noch vokaal, noch konzonant stemmen zamen, daar de ê bij ons a, de th, d oplevert. - Bij himins moest ook het Eng. heaven vermeld wezen; de m ging over in v, als in ever, immer. - Ons gehucht behoort niet bij | |
[pagina 806]
| |
het Goth. hugs; het woord staat voor gehufte (Hoogd. Gehöfte) van hof. Bl. 101. In-raúhtjan kan niet afstammen van ráuds; veeleer is het regelmatig afgeleid van riukan, rauk, rukans (rieken, vanwaar rook). Bl. 105. Bij mith vergelijke men ook het Eng. with; de verwisseling van m en w is niet ongewoon; men denke slechts aan het Eng. meek, ons week, en meadow, ons weide; voorts aan het voegwoord maar, dat uit ten ware ontstaan is. Bl. 114. Táujan is etymologisch geenszins ons doen, maar het thans verouderde toúwen, dat maken, bereiden, beteekent. Bl. 116. Bij vlits vergelijkt de S. te regt het Zweedsche anlete, en Deensche anled, maar dan had hij ook het Nederd. antlât en Nederl. gelaat niet onvermeld moeten laten. Vlits is een stamvorm van een Goth. vleitan, vláit, vlitans. Tot het praes. behoort het Angels. vlîtan, tot het praet. het Gothisch vláitôn, en ook ons ge-laat (a uit ái (ee), als blaken van bleek), en tot het deelw. het Goth. vlits en Oud-Saks. wliti. En hiermede nemen wij afscheid van den auteur en zijn werk. Wij hebben het niet zoozeer gecritiseerd, als wel naar aanleiding van zijn werk onze meening geuit over eenige meer of min belangrijke punten van Gothische letterkunde. Dus neme de Heer franquinet onze aanmerkingen welwillend op. Ten slotte wenschen wij onze Belgische naburen geluk met een geleerde, die zich beijvert, om zelve de bronnen der Germaansche taalstudie op te sporen, en voor anderen den toegang tot die bronnen gemakkelijker te maken. Mogt zijn arbeid ook in ons vaderland vruchten dragen! Hiertoe bevelen wij dit boek aan onze landgenooten aan.
w.g. brill. |
|