terstuk zijn opgevolgd, een ziekelijke uitwas aan den boom der hedendaagsche letterkunde zijn, de Dorpsnovelle, zoo als zij zich in den laatsten tijd, vooral in Duitschland, heeft ontwikkeld, mag eene rijpe, kernige, voedzame vrucht heeten.
Het land- en dorpsleven, hoe nabij het ons vaak schijnt, ligt ons in zijne eigenaardige verschijnselen in waarheid veel verder dan wij meenen. Het is meermalen te regt opgemerkt, dat het verschil in zienswijze, karakter en opvattingen tusschen den meest ontwikkelden en den minst beschaafden stedeling minder groot is, dan tusschen den stedeling en den boer. De boerenstand ligt als het ware buiten den kring der algemeene beschaving, hij staat op zich zelven en komt met de stadswereld immer slechts in vlugtige aanraking, nimmer in duurzame betrekking. Het eigenaardige, het afgescheidene, dat hij in costuum en dialect tegen alle verbetering en verbastering tevens bewaard heeft, ligt ook in de diepste plooijen van zijn gemoed, in zijne geheele wijze van zijn, van denken, van handelen.
En toch, zoo van de eene zijde de boeren te midden onzer zich meer en meer alles assimilerende beschaving, de levende overblijfselen der feodale maatschappij, de echte afstammelingen der voormalige serfs de la glèbe gebleven zijn, wie gevoelt niet, hoeveel goeds en krachtigs er tevens onder en met die verouderde vormen bij dien stand moet bewaard zijn gebleven, hoeveel, dat zelfs de hoogere klassen in de steden misschien te ligtvaardig hebben opgeofferd, en wat der lagere zonder eenige schadeloosstelling ontgaan is? Wie gevoelt niet, hoe anders, hoeveel frisscher, energischer, volkomener, men zich naar ligchaam en ziel ontwikkelen moet onder den vrijen Hemel, dan in de naauwe werkplaats, op den akker dan achter het weefgetouw?
Wie den boerenstand in die mengeling van zwakheid en kracht, van bizarrerie en energie, van achterlijkheid en voortreffelijkheid het best begrepen heeft, is de schrijver der Schwarzwalder Dorfgeschichten, berthold auerbach. Onder de velen, die zijne voetstappen gedrukt hebben, komt alexander weill met zijne Sittengemälde aus dem Elsässischen Volksleben hem het naast.
Jeremias gotthelf, van wiens Uli der knecht het aangekondigde werk eene navolging is, neemt op het terrein der Dorpsnovellen eene van deze beide Coryphaeën eenigzins onderscheidene plaats in. Deze toch rigten zich in hunne schilderingen van het dorpsleven, zoo al niet bij uitsluiting, althans bij voor-