| |
| |
| |
1. Onschendbaarheid des konings.
's Gravenhage, bij de Erven Doorman. 1847. 2. Proeve van onderzoek naar den aard der koninklijke onschendbaarheid, door Mr. J.H.G. Boissevain. Utrecht, D. Scheltema. 1847. 3. Een woord van herinnering, bemoediging en raad bij den aanvang van het jaar 1847, door Alethophilus. Te Amsterdam, bij Johannes van der Hey en Zoon. 1847. 4. Grondwetsherziening. Vereenigingen van voorstanders van maatschappelijken en constitutionnelen vooruitgang, door Mr. H.C.A. Thieme C. Azn. Utrecht, D. Scheltema. 1847. 5. Wat heeft nederland noodig? of het Voorstel tot herziening der Grondwet van de Heeren Thorbecke, Luzac, enz., getoetst aan den geest des tijds, door F.W. von Mauvillon. Amsterdam, P.R. Otto. 1846. 6. De oppositie en hare organen in nederland, door F.W. von Mauvillon. Gouda, G.B. van Goor. 1847.
In den regel dunkt ons de eigenlijke beoordeeling eener brochure in een tijdschrift als het onze misplaatst. Een boekwerk van eenigen omvang, hoe spoedig het ook der vergetelheid ten deele moge vallen, blijft toch altijd eenigen tijd bij het publiek in omloop. Het behoeft zijne lezers niet terstond bij het verlaten der pers te vinden, en kan zijnen tijd afwachten; de beoordeeling, al komt zij ook soms wat laat achteraan, mag het nog lang als een verschijnsel van den dag beschouwen. Daarenboven vooronderstelt ieder boek, dat niet geheel beneden het peil ligt, althans een zekeren omvang van onderzoek, een zekeren graad van inspanning bij den schrijver, en moet ook den beoordeelaar daartoe den
| |
| |
tijd laten. Geheel anders is het met het vlugschrift. Vrucht eener plotselinge opwelling, te voorschijn geroepen door den drang van het oogenblik, als het vaak is, ware het ongerijmd, met angstvallige bezorgdheid den vorm, waarin het zich vertoonde, de uitdrukkingen, waarvan het zich bediende, aan eene strenge en naauwlettende kritiek te toetsen. Maar daarenboven: vlugschriften komen niet alleen veelal met weinig inspanning en voorbereiding ter wereld, maar zij verouderen ook snel. Zij behooren aanstonds in omloop te komen en snel gelezen te worden. Bij dengene, die ze eene maand of soms eene week te laat in handen neemt, hebben zij hun doel gemist, en eer een nieuw nommer van een maandelijksch tijdschrift verschijnt, heeft het vlugschrift, dat gelijktijdig met het vorige het licht zag, zijne loopbaan vervuld, zijne rol uitgespeeld, en de rij der verschijnselen van den dag reeds verlaten, om onder de bewijsstukken van het verledene plaats te nemen.
Maar zoo het daarom dwaas zijn zoude, over elk dier ‘gewiekte scheps'len van één' dag’ in naam van wetenschap en kritiek een doodengerigt of eene lijkrede te houden, somwijlen heeft het zijne belangrijkheid, een terugblik te werpen op de talrijke strijders, die in het kampperk der openbare meening afdaalden en de aandacht der toeschouwers vergden of verwierven; een oor te leenen aan den naklank van zoo veelvuldige en veelsoortige stemmen, als zich, gehoord of ongehoord, geëerbiedigd of overschreeuwd, uit het midden der natie verhieven. Vaak lossen zich strijd en disharmonie, op meerderen afstand vernomen, in één accoord op; de eenzijdigheid van dezen wordt gewijzigd, de overdrijving van genen getemperd, en op nieuw wordt de waarheid uit den schok der strijdende opiniën geboren. Maar al wijken de denkbeelden steeds verder uitéén, al schijnt de strijd de klove slechts te vergrooten en de toenadering onmogelijker te maken, toch heeft het een eigenaardig belang, om met den leiddraad, dien de uiting van zoo vele individuële meeningen aan de hand geeft, de rigting der publieke opinie na te sporen, en eene poging te wagen, uit de verspreide trekken het beeld der algemeene denkwijze te ontwerpen.
Telkens biedt zich, bij de ontwakende belangstelling in openbare zaken ten onzent, de gelegenheid tot zulk een overzigt aan, en ook nu zouden wij uit de menigte der nog in
| |
| |
dit jaar verschenene brochures een rijken oogst kunnen inzamelen. Wij willen ons echter tot een nederiger bestaan beperken en bepalen ons, trots de vele soortgelijke voortbrengselen onzer pers, ditmaal tot eenige weinige geschriften, die destijds aan de Redactie ter beoordeeling werden ingezonden, en door deze aan ons werden toevertrouwd. Ook in dien zoo veel naauweren kring echter zal het aan strijd van meeningen, aan contrast van denk- en voorstellingswijze niet ontbreken; ook hier zal de gelegenheid niet falen, om, naar aanleiding der enkele brochures, een vlugtigen blik op de algemeene stemming te werpen.
No. 1 en 2 der aangekondigde vlugschriften zijn hun ontstaan verschuldigd aan de drukpersvervolgingen, waartoe de heftige beoordeeling der troonrede van 1845 aanleiding gaf. Wij zullen over het veelbesproken vraagstuk geene nieuwe woorden verliezen. De zuivere constitutionnele theorie voorzeker kan ook in eene troonrede slechts het werk van een ministerie zien, welks dwalingen en misgrepen den eerbied voor de kroon ongeschonden, welks val en ondergang het gezag des konings ongedeerd laten. Maar is die theorie wel zoo onbepaald in onze Grondwet gehuldigd; is het later toegevoegde artikel, waarbij de ministeriële verantwoordelijkheid erkend wordt, wel én op zich zelve volledig genoeg én in genoegzame harmonie met de overige bepalingen der Grondwet, om daarin eene gave huldiging te zien van het beginsel, dat niet slechts elk minister voor de door hem geteekende stukken, maar tevens het geheele ministerie voor eene algemeene regeringsdaad als de troonrede is verantwoordelijk zijn zoude? Misschien moet in die disharmonie tusschen het Nederlandsch en het algemeen theoretisch Staatsregt de oorzaak van het verschil gezocht worden, dat op een schijnbaar zoo eenvoudig punt de verschillende regterlijke collegiën in ons vaderland verdeelde. Wat hier echter van zij, de theorie van den Haagschen vlugschrijver kan in geen geval opgaan. Volgens hem toch is niet slechts bij eene troonrede, maar bij elk besluit, bij ieder wetsontwerp, de koning dader, en de contrasignerende minister slechts medewerker. Geeft niet zulk eene leer, meer dan eenige andere, het beginsel der koninklijke onschendbaarheid bloot? Stel, de ministeriële verantwoordelijkheid ware ten onzent niet slechts een ijdele klank, maar werkelijk, zoowel door duidelijke en
volledige strafbepalingen als door eene toekenning van het
| |
| |
regt van aanklagt aan de Tweede Kamer of cenig ander onafhankelijk staatsligchaam, gewaarborgd, en er vond eens eene vervolging van den verantwoordelijken minister wegens grondwetschennis, bij besluit of bijzondere beschikking gepleegd, plaats: welke zou dan volgens den Haagschen publicist de stelling des konings zijn, die mede-, ja hoofdpleger was van het bedrijf, waarvoor zijn dienaar moest teregtstaan? Welke andere dan die van een om bijzondere redenen onstrafbaar medeschuldige? Wordt zoo niet de zedelijke onschendbaarheid des konings tot eene bloot materiële straffeloosheid verlaagd?
Maar wat vermoeije ik mij eene staatregtelijke ketterij te bestrijden, die zoo uitstekend wederlegd wordt in de tweede der aangekondigde brochures? Mr. boissevain heeft als publicist der oppositie in den laatsten tijd eene groote bekendheid verkregen. Talent en ijver zal niemand hem betwisten. Heeft hij echter ook sympathie verworven, geëvenredigd aan de hulde, welke men zijner bekwaamheid moet laten weervaren? Wij betwijfelen het. De scherpte en heftigheid van toon, waardoor hij zijne tegenpartij verbitterd heeft, heeft hem zelfs bij de mannen zijner kleur slechte diensten gedaan. Voor dien ongunstigen indruk had hij zich zeker gevrijwaard, zoo zijne overige vlugschriften en artikelen denzelfden geest van kalme overtuiging geademd hadden, welke in deze brochure doorstraalt. Zorgvuldig is het polemische terrein - in den langen strijd, waartoe de persvervolgingen het signaal gaven, door zoovele publicisten en dadbladschrijvers platgetreden - ontweken. Eene wèlgestelde en heldere ontwikkeling van het leerstuk der koninklijke onschendbaarheid is alles wat het boeksken, dat op de laatste bladzijde in een twaalftal stellingen de hoofdresultaten van het betoog zamenvat, den lezer aanbiedt. Of het zoovele lezers gevonden zal hebben als het verdient? Dat zoude het zeker, wanneer elk, die zich in den laatsten tijd op beslissenden toon over het vraagpunt heeft uitgelaten, genoeg belang in de zaak stelde, om haar tot een voorwerp van naauwkeurig en onbevooroordeeld onderzoek te maken. Maar in politiek als in theologie zijn de meeste leeken gemeenlijk te wijs, om zich op eenig bepaald punt door beterwetenden te laten onderrigten, terwijl daarentegen, hoe gemoedelijk men zich over de treurige strekking der twisten in kerk en staat beklage, niets meer en
gereeder lezers vindt dan eene regt vinnige en hatelijke polemiek.
No. 3 en 4 beperken zich niet binnen den kring eener spe- | |
| |
cialiteit, die, welke ook hare wetenschappelijke belangrijkheid zijn moge, slechts ten gevolge eener bijzondere aanleiding de aandacht van het groote publiek spannen kan; zij bewegen zich op het uitgebreide veld van den geheelen staatkundigen en maatschappelijken toestand onzer natie. Reeds uit de titels ziet gij, in welken geest die toestand door beide schrijvers beoordeeld wordt. De schrijver van No. 4, die zijn onschadelijk woord van herinnering, bemoediging en raad den volke ten nieuwjaarsgeschenk aanbiedt, is geen man van vooruitgang, welk denkbeeld hij van eene naauwe verwantschap verdenkt met ‘de tooverwoorden van vrijheid, gelijkheid en broederschap, die bij de ouden van dagen zulke wrange en bittere herinneringen hebben nagelaten.’ Voorts bevat het woord van herinnering een kort overzigt onzer geschiedenis, beginnende met de zilvervloot en eindigende met de leening van honderd zeven en twintig millioen - rapprochement tragique -; het woord van bemoediging levert een betoog, ‘dat het moeijelijk is voor oningewijden, om over de staatsinkomsten en uitgaven te oordeelen, en dat dit met gerustheid en volkomen vertrouwen moet overgelaten worden aan diegenen, die gewoon zijn daarin te arbeiden’; ‘que la critique est bien aisée et l'art est difficile;’ ‘dat de beste stuurluî aan wal zitten’, en ‘dat het tot gebreken van onzen tijd schijnt te behooren, dat ieder het land wil regeren.’ Het woord van raad eindelijk is vooral gerigt tot diegenen, welke ‘in onzen leeftijd, zoo rijk aan de
gewrochten der kunst en de edelste voortbrengselen van den menschelijken geest,’ desniettemin, op het voetspoor van de andere natiën, aan landverhuizing willen deel nemen, bij welke gelegenheid een afschrikwekkend tafereel van Amerika wordt opgehangen en de geruststellende verzekering wordt gegeven, ‘dat op vaderlandschen bodem niemand ongelukkig is dan die zich zelven in het verderf wil storten.’
Hoe vlugtig onze inhoudsopgave zij, wij gelooven genoeg gezegd te hebben, om den geest der vreedzame brochure aan onze lezers te doen kennen. Het wordt daarenboven zaak, dat wij van het Woord afstappen; want een onweêrstaanbare lust bekruipt ons eene poging te wagen, den sluijer der anonymiteit op te ligten, waarachter zich alethophilus verbergt. Wij zullen die booze begeerte manhaftig weerstaan: misschien toch zijn reeds de aanhalingen voldoende geweest, om den lezer aan een' publicist te herinneren, met wiens geschriften
| |
| |
ons Tijdschrift hen reeds meer dan eens bekend maakte, en die, in weelderige ongebondenheid van stijl, in eigenaardige rangschikking van geschiedkundige herinneringen, in juistheid en verrassendheid van letterkundige aanhalingen zoo zeer naar den schrijver dezer brochure zweemt, dat wij zouden durven beweren, dat zoo alethophilus en die man niet één zijn, alethophilus zich naar dien man gevormd heeft.
Dat de brochure van den heer thieme (No. 4), zoo in geest als in toon, scherp met de vorige contrasteert, behoeft wel niet gezegd te worden. Het opschrift en de naam des schrijvers zijn voldoende, om aan te wijzen, welke soort van beschouwingen hier te verwachten zijn. De ontwaking van het nationaal gevoel, de spanning waarin de natie zich tegenover hare regeerders geplaatst ziet, de ontevredenheid des volks, hetwelk, dank de staatkundige ketterijen van hoogerhand verkondigd, al ligt zoude vergeten, dat de verantwoordelijkheid voor de daden der regering nooit hooger kan opklimmen dan tot de dienaars der kroon, zijn de feiten, waarvan de schrijver uitgaat, om op de noodzakelijkheid eener hervorming onzer instellingen aan te dringen, terwijl hij in aansluiting en toenadering van de vrijzinnige leden der natie, in het oprigten van genootschappen, ‘waar de grond tot volkskennis aan staats-instellingen en staats inrigtingen gelegd zoude worden, en de kiem van volksbelangstelling in de aangelegenheden des lands ontluiken zoude,’ het middel ziet, om tot die langgewenschte hervorming te geraken.
De brochure is met warmte en helderheid geschreven; alleenlijk dunkt ons, dat er te veel emphase, te veel theatrale ophef in den toon ligt. Eenvoudigheid en kalmte schaden nimmer, en bij een dergelijk betoog, dat den lezer tot een bepaalde daad, tot het deelnemen aan staatkundige genootschappen zoekt te bewegen, allerminst. Intusschen hangt dat gebrek misschien zamen met een ander, waaraan zich, naar onze meening, niet alleen de heer thieme, maar met hem verreweg het grootste deel van de publicisten der oppositie schuldig maken. Wij bedoelen de eenzijdige overdrijving, waarmede men op de hervorming onzer staatkundige instellingen aandringt, alsof met eene herziening der Grondwet de bronwel van alle rampen, die ons vaderland treffen en dreigen, gestopt, en de sluizen zouden opengezet zijn, waardoor zich de stroom van welvaart en voorspoed, die thans
| |
| |
met zoo loomen tred voortkruipt, met onbelemmerende vaart over onze akkers verspreiden zoude. Niemand zal ons, hopen wij, van onverschilligheid omtrent staatkundige hervormingen verdenken, wanneer wij luide onze overtuiging uitspreken, dat de oppositie zich op dit punt met bedriegelijke illusiën vleit, schoon het haar dan al gelukt zij een aanzienlijk deel des volks in die illusiën te doen deelen. Ontwijfelbaar zijn de staatkundige instellingen eener natie van grooten invloed op hare ontwikkeling en haren bloei, en zeker werkt de politieke onmondigheid, waartoe ons de tegenwoordige Grondwet voortdurend schijnt te veroordeelen, in meer dan een opzigt stremmend en belemmerend op onzen vooruitgang; maar desniettemin liggen de oorzaken der kwijning, waaraan ons volksleven lijdt en waarvan zich zoowel op het gebied onzer materiële als op dat onzer zedelijke ontwikkeling de treurige verschijnselen alomme vertoonen, haast altijd dieper en veelal op een geheel verschillend terrein. De onnatuurlijke toestand, waarin wij door een buiten alle verhouding hoog opgevoerden schuldenlast geplaatst zijn; de stand der vernederende minderheid, waarin zich onze industrie tegenover die van andere natiën bevindt; de laauwe onverschilligheid, welke ten onzent elke onderneming, die zich buiten het door onze voorgangers platgetreden spoor durft wagen, ontmoet; het gebrek aan publieken geest, dat zich, niet slechts bij staatkundige aangelegenheden, maar bij alles, wat de grenzen van het privaat belang overschrijdt, doet gevoelen: meent men in ernst, dat alléén de onvolkomenheid onzer Grondwet, de bekrompenheid onzer Regering, de flaauwhartigheid onzer Vertegenwoordiging aan dat alles schuld zoude zijn? En toch, als men de dagbladen en
vlugschriften der oppositie leest, is het alsof een homogeen en verantwoordelijk ministerie en eene regtstreeks gekozene Kamer dien treurigen toestand, waaronder wij gebukt gaan, plotseling opheffen en als met den slag eener tooverroede in een staat van ongekenden bloei en welvaart herscheppen zoude. Wij zouden intusschen der liberale partij over deze overdrijving niet hard vallen: het is toch steeds gebruikelijk, dat men, om eene verandering te weeg te brengen, opzettelijk de donkerste verwen voor den tegenwoordigen toestand en de lichtste kleuren voor de schildering van den vermoedelijken uitslag der voorgestelde maatregelen bezigt, - ware het niet, dat die verblinding werkelijk eene hoogst schadelijke zijde heeft. Immers, naarmate het
| |
| |
denkbeeld veld wint, dat slechts eene politieke hervorming redding en uitkomst kan aanbrengen, kruist men te eerder de armen over den tegenwoordigen toestand, acht men zich te minder tot werkelijke en oogenblikkelijke krachtsinspanning geroepen, en vergeet, dat het eigenlijke veld voor hervorming en verbetering op den grond der natie zelve ligt, en het politiek leven nimmer meer dan eene enkele zijde van het volksleven is. Men verliest alle kans op genezing, wanneer men én den aard der kwaal én de kracht van het middel zoo zeer miskent, dat men in de uitbreiding van den staatkundigen invloed der burgers den onfeilbaren waarborg voor de verbetering van hunnen maatschappelijken toestand zien wil.
Die tegenstrijdigheid intusschen, die er tusschen de grootsche verwachtingen, welke de liberale partij ten onzent van de verwezenlijking harer theoriën koestert, en de beperktheid van het programma der wijzigingen, welke zij daartoe voorslaat, bestaat, kan minder dan aan anderen aan den heer von mauvillon, den schrijver van de vijfde en zesde der aangekondigde brochures, te laste worden gelegd. Zoo toch ook hij op staatkundige hervormingen aandringt, het woord wordt bij hem wel in den allerruimsten zin genomen, en, wat er van zijne hervormingsplannen zelve ook zij, zooveel blijkt er althans uit, dat hij het volkomen beseft, hoe onvoldoende de veranderingen, waarop de liberalen in Nederland aandringen, tot verbetering van den nationalen toestand zijn. Immers, het voorstel tot herziening der Grondwet, destijds in de Tweede Kamer der Staten-Generaal door de Heeren thorbecke, c.s., gedaan, dat voor het grootere deel der Nederlandsche vrijzinnigen nog steeds het nec plus ultra uitmaakt, vindt bij den heer mauvillon slechts eene gedeeltelijke goedkeuring. Eerst dan acht hij eene Grondwetsherziening het ware middel om Nederland uit zijnen desolaten toestand op te heffen, wanneer zij radikaal is. (Wat heeft Nederland noodig, bl. 4.)
Ons bestek veroorlooft ons niet, den heer mauvillon in de kritiek, waaraan hij uit dat oogpunt het Voorstel ter Grondwetsherziening onderwerpt, op den voet te volgen. Inderdaad gaat hij op elk punt veel verder dan de voorstellers. Hij wil niet slechts regtstreeksche, maar volstrekt algemeene verkiezingen; de bezuinigingen drijft hij veel verder door dan in het voorstel gedaan was, en laat ook de civiele lijst niet onaangetast; het staande leger verlangt hij grootendeels door eene algemeene volkswapening vervangen te zien; de druk der belastingen moet
| |
| |
op de meervermogenden overgebragt, de garantie der schuld aan de goedkeuring der natie onderworpen worden, om van andere radikale hervormingen te zwijgen. Dan eerst, maar ook dan zeker, zal de Grondwetsherziening voldoende vruchten opleveren.
Het is niet de eerste maal dat wij den heer von mauvillon op het terrein der Nederlandsche politiek ontmoeten. Meer dan eene brochure van gelijke strekking is reeds zijne pen ontvloeid. Bevoegdheid tot beoordeeling van onzen toestand zoude men ten onregte aan den man ontzeggen, die, lange jaren in Nederlandsche krijgsdienst werkzaam, nog op vèrgevorderden leeftijd met een belangstellenden en naauwlettenden blik alle verschijnselen op het gebied van ons politiek en nationaal leven gadeslaat en zich meer dan eens als een grondig kenner, zoowel van onzen maatschappelijken als van onzen letterkundigen toestand betoond heeft. Met bevreemding en leedwezen hebben wij het dan ook vaak gezien, dat Nederlandsche publicisten, die zijne radikale beginselen niet deelden, hem met onheuschheid als een vreemdeling en indringer afwezen. Zulk eene bejegening heeft vooral van de vrijzinnigen in den lande de belangelooze ijver, waarmede de wakkere grijsaard wat hij ons nationaal belang rekent dient en bevordert, niet verdiend. Wij gaan zelfs verder, en gelooven dat de heer von mauvillon, vreemdeling als men hem schelden moge, vaak juister en scherper ziet en vrijer is van zelfbedrog en illusiën dan menig publicist, aan wiens burgerregt niet te twijfelen valt. Vooral in zijne laatste brochure (de Oppositie en hare organen in Nederland,) heeft hij zich vrij bewezen van de vulgaire dwaling dergenen, die in onze Regering de eenige oorzaak zien willen van den achterlijken toestand, waarin ons land verkeert, en zich in den waan vermeiden, alsof eene krachtige, staatkundig ontwikkelde natie door eene bekrompene en baatzuchtige oligarchie werd onderdrukt en uitgezogen, en slechts de afwerping van dat dwangjuk vereischt werd, om nationalen voorspoed
en bloei aanstonds te zien herboren worden. Dat zoeke men zich en anderen diets te maken, om daardoor de schuld der Regering te verzwaren en hare impopulariteit te verhoogen: die meening staat den toets der oppervlakkigste kritiek niet door. Neen, niet uitsluitend, niet bij voorkeur in de maatregelen der regering: in den boezem der natie moet de bron van het kwaad gezocht worden. Geene regering ter wereld kan, hetzij dan voor zeer korten tijd, met den geest en de bedoelingen van de meerderheid der natie in strijd handelen en zoo rus- | |
| |
tig en ongeschokt als de Nederlandsche bestaan blijven. De toestand eener Regering is immer de maatstaf van den toestand der natie.
Maar juist, omdat wij in dit opzigt de gevoelens, die de heer mauvillon vaak in zoo sterke en harde bewoordingen uitdrukt, grootendeels deelen, betwijfelen wij het ten sterkste, of eene Grondwetsherziening, hoe radikaal ook, voldoende zijn zoude, den bronwel des kwaads te stoppen.
Gematigdheid in het staatkundige is niet altijd, gelijk de heer von mauvillon en velen met hem schijnen te gelooven, een bewijs van zwakkere overtuiging, van mindere ruimte van blik, van angstvalliger gehechtheid aan het bestaande: zij ontspruit, waar zij van den echten stempel is, uit kalme en grondige toetsing van het absoluut wenschelijke aan het tijdelijk en plaatselijk mogelijke. Zij gaat uit van een beginsel, welks waarheid maar al te vaak door de ondervinding bewezen is, dat geene staatsregeling eene natie moet zoeken te vormen, maar integendeel de uitdrukking moet zijn van den trap van ontwikkeling, welke de natie reeds bereikt heeft. Gold het slechts de toepassing der volmaaktste en meest consequente theorie, niets zoude gemakkelijker zijn dan algemeen volksgeluk en beschaving weldra alomme op vasten grond te plaatsen en voor immer te vestigen; maar niet die staatsregeling is de volmaakste, welke het naast bij komt aan de wetenschappelijke theorie, maar die, welke het meest aan de behoeften, de inzigten, den ontwikkelingsgraad eener bepaalde natie voldoet. Zeker, er bestaat eene wederkeerige werking tusschen de ontwikkeling eener natie en hare staakundige instellingen. Despotisme, hetzij door enkelen, hetzij door ligchamen en collegiën geoefend, kan langen tijd de kiemen verstikken, die anders welligt reeds tot bloesem en vrucht ontwikkeld zouden zijn; maar die wederkeerige werking oefent zich langzaam en trapsgewijze, zij is het werk der geschiedenis; geene wetgegevende magt, hoe doorkneed en ervaren ook in de theorie der liberale staatkunde, kan in een oogwenk de vrucht doen ontluiken, die slechts op haren tijd tot vollen wasdom geraken kan. Wil men een voorbeeld, hoe zeer de heer mauvillon, in stede van naar de geschiktheid en
behoeften, ja zelfs naar de wenschen des volks te vragen, die onbesuist voorbijstreeft, wij verwijzen onder velen naar zijne beschouwingen over het kiesregt. De voorstellers der Grondwetsherziening wilden ons trechterstelsel opheffen en door eene regtstreeksche keuze der volksvertegenwoordiging vervangen. Hun plan voldeed aan eene werkelijke
| |
| |
behoefte; het beschaafde gedeelte onzer natie, onze gezeten en gegoede burgerstand is voor oefening van dat kiesregt ontwijfelbaar rijp; er is geene enkele reden, waarom de verschillende collegiën, waardoor thans alle staatkundige bevoegdheid gemonopoliseerd wordt, van dat voorregt, dat zij naauwelijks waarderen en in den regel met bekrompene laauwheid oefenen, de overige stemgeregtigden zouden uitsluiten. Maar verder gaat de heer mauvillon: hij wil geheel geene beperking van staatkundige bevoegdheid; elk die lezen en schrijven kan is, volgens hem, bevoegd tot de benoeming der volksvertegen woordiging mede te werken. Hier wordt de theorie doorgedreven, zonder acht te slaan op het bestaande: de lagere klassen hebben ten onzent niet alleen aan geen stemregt behoefte en zijn daaromtrent onverschillig, maar zouden er zelfs, wat meer zegt, geenerlei gebruik van weten te maken; hier is de grens, waar het radicalisme zich van de gematigde hervorming afscheidt, overschreden, en - de wezenlijke verbetering aan de gedroomde volmaaktheid opgeofferd.
Slaan wij ten slotte een terugblik op het zestal brochures. Wij vinden vooreerst een heftigen strijd op het gebied der bestaande staatkundige instellingen: tegenover de pogingen om het constitutionneel-monarchaal beginsel te vervalschen, ontmoeten wij eene krachtige verdediging van den grondslag, waarop die staatsvorm rust. Die strijd verdient onze aandacht, omdat de kennis en handhaving der bestaande vormen de eenige weg is, om tot hunne verbetering en uitbreiding te geraken. Geldt het de vraag, of zulk eene verbetering noodig is en hoe verre zij gaan moet, wij vinden eene partij, die angstvallig en beschroomd zich aan het bestaande vastklampt, en in den adem des levens, die de Europesche maatschappij onzer dagen doortrilt, slechts de voorbode van den storm ziet, voor welks vernielende nadering zij angstig terugdeinst; wij vinden eene andere partij, die de ware constitutionnele hervorming voorstaat, maar cenzijdig vooringenomen met hare ontwerpen, zich den invloed dier hervormingen overdrijft, omdat zij de ware oorzaak van het kwaad voorbijziet en verplaatst; wij ontmoeten eindelijk den vertegenwoordiger van het radicalisme, beter ingelicht wel is waar omtrent den aard van het verderf, dat het wezen van staat en volk doordringt, maar even goedgeloovig aan de volkomene heelkracht der staatkundige geneesmiddelen.
Wat ons belangt, voorstanders van staatkundigen vooruitgang als wij zijn, wij overdrijven deszelfs invloed niet. Men geve der
| |
| |
natie eene staatsregeling, die, zoo zij als absolute theorie nog veel te wenschen overlaat, aan de huidige behoefte voldoe en met de politieke ontwikkeling des volks in overeenstemming zij, maar men wachte van de ontheffing der banden, die thans de vrije werking der krachten welke nog in den boezem der natie aanwezig zijn belemmeren, geene te groote gevolgen. Men leere inzien, dat niet slechts, niet vooral, hervorming der staatsregeling dienstig is, dat hervorming van het wezen des volks, opwekking der daar verborgene krachten, koestering der daar sluimerende kiemen het meest noodig is en de rijkste vruchten belooft; men rigte zijne schreden ook elders dan op de platgetreden bane der politiek, en men trachte alzoo naar de verwezenlijking der radicaalste van alle hervormingen - opheffing van het volk en vooral der lagere klasse uit hunnen gedrukten en vernederenden toestand, verbreiding van algemeenen voorspoed en welvaart, zonder zich op het glibberig pad te wagen van het staatkundig radicalisme, waarop reeds zoo menig welmeenend hervormer uitgleed en velen in zijn val medesleepte. |
|