| |
| |
| |
Alamontade, de galeislaaf. Een boek voor onbedorven harten, die aan godsdiensttwijfel lijden.
Naar het Hoogd. van Heinrich Zschokke, schrijver van de ‘Uren aan de Godsdienst gewijd,’ door Dr. Jos. Oliv. Josset. Amst., J.C. van Kesteren, 1845. 270 bl. gr. 8o.
De Heer josset, door keurige vertalingen en oorspronkelijke opstellen over onderwerpen van zedelijkheid, wijsbegeerte, godsdienst, gunstig bekend, levert ons onder bovenstaanden titel eene nette omwerking van zschokke's beroemde novelle: ‘Alamontade.’ Die schoone lettervrucht van den grooten man mag niet onbekend zijn aan het beschaafde publiek, dat wij ons, bij het schrijven dezer recensie, als onze lezers voorstellen. Bovendien herinneren wij ons reeds veel vroeger den Alamontade in een Nederlandsch kleed van twee klein-octavodeeltjes gezien te hebben. Wij willen dus onze lezers niet beleedigen, door eene eigenlijke aankondiging of aanprijzing van het genoemde stuk. Maar onze taak is ook eene andere. De Heer josset is niet de vertaler, maar de omwerker van het voornaamste gedeelte van den Alamontade. Hij schrijft in zijne voorrede: ‘hij (namelijk de Heer zschokke) zal het niet euvel opnemen, dat ik zijn werk zóó heb zoeken te wijzigen, als ik het voor mijn vaderland het doelmatigst oordeelde, zelfs wanneer het daardoor aan letterkundige waarde mogt verloren hebben.’ Wij hebben dus ons oordeel over deze omwerking uit te spreken.
Wij kunnen zeker niet weten, wat zschokke zou gedaan hebben, indien ooit deze omwerking ter zijner kennis ware gekomen. Doch, naar wij vertrouwen, zou het hem een' glimlach hebben afgeperst, wanneer hij zich door een' Hollander woorden in den mond had zien leggen, die geheel niet van zijnen geest waren. Wij, die met eerbied vervuld zijn voor al wat zschokke was, dacht, schreef en werkte, die in hem een' der grootste geesten van onzen tijd huldigen, en hem bewonderen, als hij, de onafhankelijke, oorspronkelijke, vernuftige, gemoedelijke, beminnelijke man, zich een' eigen' weg zoekt te banen tot vrede met zich zelven en geluk voor zijne natuur- en tijdgenooten; - wij beschouwen zulk een ‘wijzigen’ zijner redeneringen en
| |
| |
denkbeelden als eene soort van heiligschennis. Gelijk wij de meesterstukken van schilderkunst, ook beschadigde, veel liever in het origineel zien, dan wanneer zij, zelfs door bekwame handen, zijn gekopijeerd of bijgewerkt, vooral wanneer de schilders juist in die stukken hunnen eigen' trant bijzonder karakteriseerden, zoo oordeelen wij ook over den Alamontade. Zschokke zelf verzekert het in de Selbstschau, dat hij zich zelven, zijn eigen zielelijden en zijne althans gedeeltelijke genezing, in deze novelle heeft geschetst. Bij ieder ander opstel van zijne hand, hetzij novelle of van geschiedkundigen of wetenschappelijken inhoud, zou daarom zulk eene omwerking nog beter kunnen geregtvaardigd worden, dan juist bij dat geschrift, waarin hetgeen in zijne jeugd het gemoed des schrijvers bewoog, als in een' spiegel werd teruggekaatst. - Wij betreuren het echter niet minder, dat ook zschokke's ‘Selbstschau’ onder de handen van den Nederlandschen vertaler moest lijden, gelijk deze den zoo karakteristieken titel al dadelijk verdraaide in: ‘Mijn leven, denken en werken.’ Wij vinden zschokke's theologie niet, dan zeer gemaskerd en ‘gewijzigd’, daarin voorgesteld; de titel is onwaar, en moest luiden, want dit is het boek geworden: ‘zschokke's leven, wat zijn vertaler hem denken laat, en zschokke's werken.’ Ach, wat is het toch jammerlijk en kleingeestig, dat men bij ons te lande zich zoo veel laat besturen door de vrees, om ons volk te ergeren met de vrije denkbeelden van een' onafhankelijken geest! Is dan de geest onzer natie niet Christelijk genoeg, om zich zoo haast te laten schokken in zijne evangelische overtuiging? Dan ware het
wel noodig, dat die overtuiging eens geschokt werd, want het zou blijken, dat ze op onvaste, den springvloed der eeuw niet weêrstaande palen stond, en men zou leeren ze op betere gronden te bevestigen. Of zou ons volk het niet verdragen kunnen, dat er eene vrije ontwikkeling vergund werd aan godsdienstige en wijsgeerige denkbeelden? Waar bleef dan onze zoo hoog geroemde verdraagzaamheid en vrijzinnigheid? Gewis, dan zou het wel noodig zijn, dat schrijvers, vertalers en uitgevers het ons leerden, in dit opzigt niet bij de andere beschaafde volken der eeuw ten achter te blijven.
Deze laatste aanmerking intusschen zij als in het voorbijgaan gerigt tot den vertaler der Selbstschau, en menig' dergelijk' vertaler. Zij is geenszins van toepassing op den Hr. josset, die moeds genoeg toont te bezitten, om niet alleen met de vrijere denkbeelden van een' buitenlander, maar even zeer met die van zich zelven
| |
| |
voor het Nederlandsch publiek op te treden. Wij keurden het om eene andere reden af, dat hij juist den Alamontade zich ter omwerking uitkoos. En toch heeft hij ook hier grond om zich te verdedigen. Zschokke schreef zijnen Alamontade voor twijfelaars in de godsdienst onder zijne Duitsche stamgenooten, of onder zijne Duitsch-sprekende Zwitsersche landgenooten. Deze menschen denken anders, gevoelen anders, leven naar ligchaam en geest anders, voeden dus ook andere twijfelingen, dan de bewoners van ons Nederland. Wilde hij dus voor zijn vaderland met eene vertaling doen, wat zschokke wilde en deed met het oorspronkelijke, dan moest josset omwerken. Maar dan moest hij ook Nederlandsche positiën, d.z. enkele toestanden van den Nederlandschen geest, in het costuum van het zuidelijk Frankrijk, dat zschokke gekozen heeft, laten optreden, en op dien bodem Nederlandsche twijfelingen door Nederlandsche redeneringen laten overwinnen. Voorzeker eene hagchelijke taak! doch waarom zich er aan gewaagd? waarom niet getrouw aan zijnen schrijver gebleven? Wij Nederlanders zouden uit den onveranderden Alamontade nog genoeg hebben kunnen leeren.
Nu schromen wij niet, onze bekentenis ronduit af te leggen, dat de omwerking ons mislukt voorkomt. De twijfelingen, door josset geopperd, zijn geene echt Nederlandsche; moeijelijk kunnen zij nu nog aan den tijdgeest toegeschreven worden (moge al gewoonlijk de vertrekkende genius des tijds in ons vaderland zijne laatste voetstappen zetten); zij zijn voornamelijk nagalmen der buitenlandsche deïsten, naturalisten, rationalisten, die ons Nederlanders uit de boeken over de natuurlijke gods dienst, de zedekunde of de kerkelijke geschiedenis bekend zijn, maar die ons zelden aangevochten hebben. En hoe worden zij wederlegd? Ref. is geen filozoof ex professo, en kent de stelsels der nieuwere filozofie pas bij name; hij meent echter, dat hier geene andere dan Kantiaansche wapenen gebruikt worden. Wij willen den lezer laten oordeelen, en omdat wij zóó den misslag des vertalers eenigermate meenen te kunnen herstellen, eerst den gang der hoofdgedachten bij zschokke en daarna dien bij josset opgeven.
Zschokke laat zijnen alamontade aldus redeneren:
‘Mijne (de ware) godsdienst is die, welke de Schepper zelf in het binnenste van mij (den wèl ontwikkelden mensch) openbaart; men vindt ze niet in het kerkelijk leven.
Deze godsdienst is het gemeene eigendom van alle volken,
| |
| |
doch het eene voegt dit, het andere iets anders er aan toe. Elk beschouwt zijne bijvoegsels als het wezen der godsdienst. Ik, alamontade, de galeislaaf, de verworpene van de burgerlijke maatschappij, ik behoor niet meer tot een bepaald volk, maar ik ben slechts een mensch; daarom is mijne godsdienst de echt menschelijke, de godsdienst der menschheid.
Alle godsdienst, ook zelfs die op valschen grond staat, maakt den mensch gelukkig. Daarom taste men eens anders geloof niet aan! De meeste menschen missen het vertrouwen op zich zelven, om in zich zelven de ware godsdienst te vinden, zij hebben den leiband der openbaring noodig. Deze wordt hun door God gegeven, want elk volk heeft zijne profeten of zijne zelfstandige en wel ontwikkelde mannen.
Men mag met reden twijfelen, of het menschdom wel ooit uit dezen staat van onmondigheid zal geraken, en uit zich zelf zijne godsdienst leeren ontwikkelen; maar zeker veredelt zich de menschheid gedurig meer en meer onder de wisseling der tijden.’
- ‘Mijne godsdienst maakt mij gelukkig; ik verlang naar den dood, die mij weder in mijn vaderlijk huis brengen zal. Ik was hier op aarde niet te huis, maar de mensch, wiens geest in alle zijne vermogens harmonisch ontwikkeld is, bevindt zich in het gansche wijde heelal te huis.
Eene eenzijdige ontwikkeling geeft eene valsche rigting aan den geest en veroorzaakt twijfelingen aan de onsterfelijkheid, aan God, - onzekerheid der overtuiging.
Aldus: Wij leven in eene wereld vol verschijnselen: de oorzaken daarvan zijn ons zelden bekend. Wel weten wij, dat vrije, zelfstandige wezens, geesten, de oorzaken zijn aller verschijnselen, maar zij zelven zijn voor ons verborgen en blijven ons een geheim. Waarom? omdat onze geest niet zelf de oorzaak is van zijn bestaan, maar een uitvloeisel van een hooger wezen. Misschien is dit Wezen, God, de zamenvatting van alle geesten, een eenig ongedeeld al, hoewel het ons gedeeld en deelbaar toeschijnt. Maar het is verwaand hierover te filozoferen, het is dwaas en laat ons onbevredigd. De eerste stap tot wijsheid is het erkennen, de tweede het niet willen van het onmogelijke. Wat wij weten, is voor ons geluk genoeg. - Nu weten wij, dat alle verschijnselen veranderen, maar de oorzaken blijven. De harmonisch ontwikkelde mensch is tot bewustheid gekomen zijner harmonische verbindtenis met God, de eeuwige oorzaak van alles; hij kan
| |
| |
dus, ook met het weinige, dat hij weet, in leven en dood niet ongelukkig zijn. - Maar waarom vinden zoo weinige menschen dit geluk? Omdat schier elk, die zich uit de boeijen der luije domheid losrukt, aan alles twijfelt, niet voortgaan durft, en - geen licht vindt. Sommige van dezen zoeken hun licht op valsche wegen, of komen niet buiten den omtrek des cirkels hunner twijfelingen; zij vorderen dus ook niets. Anderen verklaren het onbekende uit vermeende bekende dingen, doch het wezen dier bekende dingen is hun duister, en daarom wordt hun het heelal en zijn Bestuurder iets levenloos en stoffelijks, de mensch een automaat; - hun hart blijft er onbevredigd bij. - Waarschijnlijk ontstaat alle godsdienst-twijfel uit den lust om zich onder beelden voor te stellen, wat alleen denkbaar is, d.i. om met de verbeelding te grijpen, wat met het verstand begrepen moet worden.
De eenige wegen, die uit de duisternis des twijfels ten licht leiden, zijn die der bloote ervaring en der zelfstandige rede. Maar de ervaring is in dezen al te beperkt. Zoo blijft dan vooral de rede. Deze werkt naar vaste wetten, zij dringt ons eene grondoorzaak van alles en van ons zelven aan te nemen, volmaakter dan wij, ten minste zoo veel boven ons, als de inrigting der zigtbare schepping boven het grootste menschelijke kunstwerk staat. Allen denken zoo; slechts verschillen de menschen in hunne voorstellingen van het hoogste Wezen, naarmate van den trap hunner ontwikkeling. Zal men dan God loochenen, omdat men Hem niet begrijpt? De kleine mensch kan Hem immers niet begrijpen. Daarom is ook de algemeen-menschelijke uitdrukking niet: ik weet (ken) God,’ maar ‘ik geloof aan God.’
Dit geloof is het goddelijke, dat bij onze schepping in onze natuur is ingeweven, dat ons uit God en in God doet zijn. Het is Gods openbaring (in onze rede?) in onzen geest. Zij is de beste, de zekerste openbaring Gods, want het geestelijke kan slechts door den geest bemerkt en gekend worden. Zij is de algemeene: want alle geesten zeggen: God is, - omdat ik ben, ik ben, - omdat God is.
Met dit geloof kunnen wij hier op aarde gelukkig genoeg zijn. Wij zijn dan overtuigd, dat wij Gods geslacht, dat wij naauw aan Hem verwant zijn. En daar God volmaakt is, daar een onweêrstaanbare trek ons streven doet naar het verwante in God, zoo moeten wij eindeloos toenemen in volmaking, zoo zijn wij onsterfelijk, zoo kunnen wij niet ver- | |
| |
gaan. - De onsterfelijkheid des menschen is niet het eindeloos opvolgen zijner geslachten op aarde. De mensch gevoelt zich persoon. Wanneer deze persoonlijkheid zich oplossen moest in de persoonlijkheid van God, dan ware ook dat geen ongeluk voor ons, want de troost blijft, dat wij zoo tot oneindige volmaking zullen komen.
- Deze is mijne godsdienst; zij is de echt menschelijke. Jezus christus heeft zich jegens de menschheid oneindig verdienstelijk gemaakt, dat Hij God voorstelde in het beeld des Vaders, als het heiligste, volmaaktste, liefderijkste Wezen, hetwelk echter door geen' aardschen zin begrepen kan worden.
- Op zich zelf staat dit geloof aan God en onsterfelijkheid niet met de zedelijkheid, d.i. met de belooning der deugd, in verband; want de ware deugd is zelfstandig, ook zonder uitzigt op God, onsterfelijkheid, vergelding. Maar deze godsdienst is het beste middel tot deugd. - Deugd is de verschijning, de openbaring, van den werkenden geest des menschen, zoo als hij waarlijk is. Een geest, afgescheiden van het dierlijk ligchaam, zou alleen zedelijk, goed, handelen. - Pligten zijn de regten van den zedelijken geest, zijne natuurwet. Wil men goed doen uit vrees voor God, uit hoop op vergelding, of vrees voor straf, het is geene deugd. Wie op vergelding hoopt, terwijl hij zich lijdende opoffert, handelt verstandig, want hij laat het mindere varen voor het betere, dat hij verwacht, maar niet deugdzaam. Doch zoo iets breekt toch de boeijen der zinnelijkheid en leidt tot deugd.
- ‘Alle lijden is zinnelijk en voorbijgaande. De Bestuurder der wereld leert er ons door, dat wij ons heil en hoogste doelwit des levens niet in het aardsche, maar in ons zelven zoeken. Daardoor rijpt de mensch tot zelfstandigheid. - Wil men een lijden des geestes stellen, het is de bewustheid van in den strijd tegen de zinnelijkheid overwonnen te zijn. En deze drijft den mensch tot vrijheid en zelfstandigheid, tot deugd.’
Zietdaar den alamontade van zschokke, zietdaar den zschokke van 1801 en 1802, wiens denkbeelden men ook in zijne latere geschriften, hoezeer hier en daar gewijzigd, overal weêrvindt. Zijn standpunt is verre van het kerkelijke, maar is ook niet het Evangelisch-Christelijke. En toch, wat een' Christelijken zin, wat een Christelijk leven heeft hij niet bevorderd! Wat nuttig leven was dat van zschokke voor Christenen van zijnen,
| |
| |
van onzen tijd! Voorzeker gebruikt de Heer der kerk dikwijls geesten, die hem miskennen, om in zijnen geest het goede te werken. En wij beamen gaarne een sterk gezegde, dat wij eens hoorden: ‘hoewel ik mijne Christelijke overtuiging niet ruilen wil met de denkbeelden van zschokke, zoo geef ik gaarne mijn leven en mijne overtuiging beide voor de zijne.’
De alamontade van josset redeneert als volgt. Deze redenering is veel uitvoeriger, doch wij kunnen hier naar evenredigheid korter zijn, omdat wij den draad in het vorige hebben opgegeven. De denkende lezer ziet den zamenhang spoedig in.
‘De ware godsdienst is die der liefde, der pligtsbetrachting. Zij is algemeen bij alle onbedorven harten. Die deze godsdienst niet volgt, gelijk maar al te veel onder Christenen gebeurde en steeds gebeurt, dient God niet waarlijk.
De ware dienaar Gods gelooft aan de onsterfelijkheid, en is in dat geloof gelukkig. God spreekt in ieder hart, dat naar Hem luistert. Dit is Gods openbaring in de ziel. God spreekt ook door den mond onzer medemenschen tot ons (openbaart zich in den Bijbel), maar het geloof hieraan steunt op de openbaring in ieders ziel.
Tot deze openbaring in de ziel komt men door de harmonische ontwikkeling van den ganschen aanleg des geestes. De aldus ontwikkelde mensch kan niet twijfelen: hij gelooft. Het is een eisch van ons inwendig redelijk bestaan te gelooven, dat er dingen buiten ons, gelijk ook dat wij zelve bestaan. Wij kunnen het niet bewijzen. Het ligt dus in 's menschen bestemming, deels te weten, deels te gelooven.
Wat wij kunnen weten, is toereikend voor de gerustheid van ons leven.
Maar de zaligheid des levens, hier en bij 't vooruitzigt der eeuwigheid, komt voort uit het geloof. Die niet wil gelooven blijft steeds ongelukkig. Weinigen vinden dit geluk, want maar weinigen hebben moeds genoeg om dit pad, dat moeijelijk is, te bewandelen.
Welk is dit pad? - Eerst wil men zekerheid van alles, alles weten. Daarom beoordeelt men scherp, wat er van onderwerpen als God, godsdienst, zedelijke vrijheid, enz. houdbaar is. - [Aard dezer beoordeeling:] Al wat wij kunnen weten, moet uit de wereld om ons heen, of uit de besluiten
| |
| |
onzer redelijke ziel bewezen worden. - Het eerste middel (de waarneming, ervaring) verlaat ons, waar wij bovenzinnelijke dingen willen kennen. Het tweede (het denken) behoort met behoedzaamheid te worden aangewend, want de besluiten der rede zijn slechts in zooverre waar, als hare vormen haar niet misleiden; en deze vormen reiken niet tot in de geestenwereld. Vandaar, dat zij zich zelve dikwijls tegenspreekt, als zij onbedacht den maatstaf des eindigen op het oneindige aanwendt. (Hier worden zes voorbeelden dier tegenspraak aangehaald). - Dezelfde tegenspraak met zich zelven vindt men in de zoogenaamde bewijzen voor het bestaan van God uit het algemeen geloof van alle volken aan een hooger Wezen en de wijsheid, orde en liefde in de natuur. Zij hebben geene waarde van bewijs. - Een nieuwe weg moet dus ingeslagen, de rede nog eens ondervraagd worden. Men moet tot zich zelven inkeeren. Daar vindt men een vast geloof, eene zekere overtuiging van zijne zedelijk natuur. Er is eene zedewet in ons, die zegt, dat wij het goede moeten doen. Aan die zedewet kunnen wij niet twijfelen, dus ook niet aan haren Gever, God. Daarom gelooven wij aan God, en deze overtuiging is duizendmaal zekerder, dan die van ons weten. Zij is zelfs zekerder, dan die der openbaring in den Bijbel. Wij kennen door haar alles, wat wij redelijkerwijze van een hoogste Wezen verlangen mogen te weten.
- Jezus christus heeft de onberekenbare verdienste, dat Hij, als hoogste tolk der Godheid, met reuzenkrachten het veld in onze ziel, waarop Gods wetten te lezen stonden, gezuiverd en voor ieders oogen leesbaar gemaakt heeft. Zoo heeft Hij ons de gehoorzaamheid aan den wil van zijnen en onzen Vader als afgedrongen; dit doel zijner komst op aarde heeft Hij schitterend bereikt door het voorbeeld van zijn leven en sterven. - Maar dit alles is steeds miskend door eene valsche Godgeleerdheid.
- Ook de gewone bewijzen voor de onsterfelijkheid zijn niet geldig. Alleen de eisch der werkdadige zedewet, der zedelijk handelende rede, geeft hier den waren grond. Deze eischt de overtuiging der onsterfelijkheid, en op grond van dien eisch begrijpen wij het ontijdige sterven, het onrijp afvallen van zoo vele edele vruchten. Er is eene toekomende wereld van herstel, waar het goed zijn met het wel zijn zamengaat, waar wij een eigen, ondeelig, persoonlijk bestaan
| |
| |
zullen hebben met bewustzijn dier persoonlijkheid en der eenzelvigheid met die wij hier geweest zijn. De deugdzame en de booswicht vinden er beide hunne taak van zedelijke zelfvolmaking, ofschoon langs verschillende wegen.
- De godsdienst is bij ieder mensch verschillend, naarmate zijne zedelijke begrippen meer of minder ontwikkeld zijn. Joden en Christenen vereerden meest een' afgod onder den naam van den waren God. De hervorming bestond niet in het verwerpen van eenige valsche stellingen, maar in de veredeling van zedelijke beginselen.
Niemand is om zijne overtuiging te haten, te bespotten, te vervolgen. Wie opregt en moedig het licht volgt, dat in hem is, dient de heilige zaak Gods, hij is godsdienstig. De openbare eerdienst is daartoe niet noodzakelijk. 's Menschen geheele leven behoort eene aanhoudende Godsvereering te zijn. Hoe vreemd het oppervlakkig schijne, God bestuurt met vaderlijken zin de belangen van elk mensch; daarom mogen wij ons lot Hem blindeling aanvertrouwen, want niemand is reddingloos. Ons leven is niet altijd aangenaam, want het is een strijd voor de deugd. Valsch is daarom het beklag van velen over hunne onmagt en het onvrije van 's menschen handelingen. Dat leert het Evangelie niet, maar zijne valsche opvatting. Jezus' dood diende tot bevestiging zijner leer, en had aldus eene verlossende kracht voor allen, die de waarheid liefhebben.
De ware, boven beschrevene godsdienst maakt onuitsprekelijk gelukkig in het bewustzijn onzer gemeenschap met God en het vooruitzigt in een beter leven.’
Men ziet, dat de arts van den godsdiensttwijfel bij josset vrij wat meer Duitsch denkt en Kantiaansch redeneert, dan die bij zschokke. Wel is zijn Kantianisme veelzins gewijzigd, maar de hoofdzaak bij de overtuiging van bovenzinnelijke dingen zijn toch steeds bij hem de ‘Postulaten der praktischen Vernunft.’ Wij zullen daarom aan het werk van josset niet alle waarde ontzeggen; integendeel, hij behandelt vele gewigtige punten met een onpartijdig, doch niet altijd onbevangen oog; hij doet het in fraaijen, bloemrijken stijl, wel is waar gekunsteld genoeg, maar zijne taal moest die der Novelle zijn, en mogt den tooiloozen vorm der Verhandeling niet aannemen; hij is niet door groote abstractie duister, en laat zich vloeijend genoeg lezen
| |
| |
door hem, die zich eenige inspanning bij het lezen wil getroosten. Maar het blijft onze hoofd-aanmerking: wij hebben noch zschokke, noch den Nederlandschen geneesmeester van Nederlandsche twijfelingen in josset's Alamontade gevonden. In het geval van den overigens keurigen omwerker zouden wij den ‘godsdienst-twijfel’ dergenen, voor wie wij schreven, minder gezocht hebben in twijfelingen aan het bestaan van God; maar vooral aan de onsterfelijkheid. Immers, wij houden ons overtuigd, dat maar weinige Nederlanders wankelen in hun geloof aan een' God; maar dat vele zeer zwak zijn in hunne denkbeelden van onsterfelijkheid. De verdere twijfelingen omtrent het wezen der godsdienst, omtrent de waarde van kerk, van Christendom, van Evangelie, omtrent de openbaring in den Bijbel, enz., welke zeer dikwijls door den eenigzins ontwikkelden Nederlander gekoesterd worden, vinden naar evenredigheid te weinig plaats, en ook te weinig, d.i. te zwakke, wederlegging. Hier is josset niet onpartijdig genoeg, hier beschuldigt hij ons, theologen, van domheid, stelselzucht, geestelijke heerschzucht, schriftverkrachting. Zulks is waarlijk al te erg van eenen oningewijde. Men verwerpe toch onze ingespannen worstelingen niet tot verovering van eene kleine, hoe ook beperkte ruimte, om er de kennis der goddelijke waarheid, als eene vrije. onverdrukte plant, welig te doen opschieten. Men verachte ook nu onze ijverige verdediging van dit gewijde plekje niet, waarvoor wij goed, eer, het leven zelfs veil zouden hebben. Men erkenne ook een weinig, wat wij gedaan hebben ter bevordering der vrijheid en zelfstandigheid in denken en gelooven. Neen, wij zijn de hiërarchen niet meer, die andersdenkenden verketteren en
vervolgen; het is ons hoofdbeginsel niet meer het kwaad te onderdrukken en te verdelgen, maar het goede te wekken en te kweeken. Waarlijk, Mijnheer josset! het blijkt, dat gij ons, latere theologen, met onze latere wetenschap weinig kent. Zoo gij die wetenschap met minder tegenzin onderzocht hadt, gij zoudt u wel niet meer als kampvechter tegen reeds zoo vaak verwonnen twijfelingen aangegord hebben. Wij meenen althans zonder hoogmoed te mogen zeggen, dat wij hooger staan, dat wij over Gods openbaring in de natuur, in den Bijbel, in christus vooral, denkbeelden hebben, die hem waardiger zijn; wij meenen, op grond der geschiedenis, aan de gemeenschappelijke godsdienst der gemeente van christus beter en heiliger invloed te moeten toeschrijven;
| |
| |
wij meenen, dat de Christelijke godsdienst, die wij kweeken, ons zaliger maakt, dan eene blinde overgave aan een wijs en liefderijk Godsbestuur (bl. 123). Wij zeggen hier geene magtspreuken. Een denker als josset kan de bevestiging onzer woorden in menige lettervrucht van godsdienstigen inhoud lezen, hij kan ze in menige preek hooren.
Doch laten wij terugkeeren tot den godsdiensttwijfel onzer land en tijdgenooten. Voorzeker bestaat hij. Maar hij ontstaat minder uit eene scheeve rigting onzer denkende rede ten aanzien van het bovenzinnelijke, dan wel uit eene scheeve beoordeeling der personen of inrigtingen, die daarin tot hiertoe den grootsten invloed geoefend hebben. Men meent, dat de Christén-leeraar, de Christelijke gemeente, of ook de enkele Christen, die zoo veel spreken over het volmaakte, ook volmaakter moesten zijn. En daar men het niet kan zien, zoo betwijfelt men de waarheid en de goddelijkheid des Christendoms. Hierin dwaalt men echter op tweeërlei wijze. Vooreerst mag men niet alles betwijfelen, wat men niet kan zien, en geene menschen of inrigtingen voor ongoddelijk en nietig verklaren, wanneer men hunnen zedelijken grond niet gepeild heeft, hetwelk altijd uiterst bezwaarlijk is; en ten tweede mag men geene volmaaktheid eischen, waar slechts volmaakbaarheid bestaan kan. Voor het eerste levert de Christelijke kerkgeschiedenis ruime stof op, ten bewijze, dat er zeer veel goeds, ja waarlijk goddelijks, door Christenen en de kerk is tot stand gekomen. Jammer maar, dat zulke twijfelaars bijna nooit op de gedachte komen, om hunne genezing dáár te zoeken, en even jammer, dat de kerkgeschiedenis maar zelden zóó behandeld is, dat zij ten hunnen nutte kan dienen. Voor het tweede dient een scherper onderzoek naar de zedelijke waarde van hetgeen ons omgeeft. De gemeente van christus is geene volmaakte inrigting, want zij bestaat uit menschen, die onvolmaakt zijn; menschen geven haar een' verschillenden vorm, naarmate zij dien den geschiktsten oordeelen voor hunnen toestand. Desniettemin blijft haar eenig doel onder alle vormen, alle
verbasteringen, onmiskenbaar doorblinken: eene leerschool te willen zijn van zedelijke en godsdienstige volmaking, eene kweekschool voor den hemel. Dit doel zijn wij, Protestanten, ons vooral duidelijk bewust. Wij beschouwen de leerlingen dezer school als staande op zeer onderscheiden trap, en miskennen ook dáár geen Christendom, waar wij de vruchten van den
| |
| |
arbeid der verstgevorderden nog niet ontdekken. Wij weten, dat zeer velen niet verder komen, dan de eerste beginselen van het lezen der sprake Gods, maar zouden wij daarom de waarde en doelmatigheid der school betwijfelen? - Deze verwarring van den eersten aanvang met de verste vorderingen in het Christelijk leven, geeft, meenen wij, thans groote aanleiding tot twijfelzucht. Men onderscheidt niet tusschen braaf en vroom, tusschen godsdienstig en godzalig (heilig), tusschen kerkelijk en Christelijk leven; men verwart de welmeenende pogingen tot verspreiding van waarachtig licht en goddelijk leven te voel met het ongoddelijk streven veler onwaardige dienaren van christus, om heerschappij te voeren over het geloof; men ergert zich aan alles, en veroordeelt allen, en eindigt met alleen bij zich zelven te zoeken, wat men ook en veel beter in de gemeente van christus vinden kon. Wij ontkennen echter niet, dat er dikwijls van wege de kerkgenootschappen, hunne herders, hunne leeraars, tot de genoemde twijfelingen aanleiding werd gegeven; maar gelijk eene armec om vele slechte legerhoofden nog niet kan afgekeurd worden, evenzoo mogen wij om iets soortgelijks de Christelijke gemeente niet veroordeelen. Zulke onwaardige hoofden worden door de kerk zelve en haren Heer eenmaal zeker veroordeeld. ‘Wee hem, door wien de ergernissen komen!’
Misschien dwalen wij, doch wij hebben uit onze ondervinding en volgens onze overtuiging gesproken.
Het filozofisch gedeelte van het aangekondigde werk heeft ons zoo lang bezig gehouden, dat wij bijna niet meer kunnen zeggen van het romantische. Dit gedeelte hebben wij dan ook als den lezer bekend voorondersteld. Men weet, de Alamontade, een mensch met het reinste hart en de beste bedoelingen, wordt door de menschen en, naar het schijnt, door God in alles te keer gegaan, moet onverdiend negen en twintig jaren op de galeijen smachten, en verliest onder alle lijden nog zijn geloof aan God en menschen niet. De gronden voor dat geloof waren hem reeds in vroegere dagen eigen geworden, maar werden vooral in de ketenen bevestigd, en strekten wederkeerig tot versterking van zijnen geest onder het lijden. - Wij willen naar de aesthetische waarde der novelle geen onderzock doen, wijl wij oordeelen, dat de verhalen van zschokke reeds boven den lof en de blaam van tijdschriften verheven zijn. Maar de auteur zelf vond den vorm ge- | |
| |
brekkig, zonder de gebreken aan te wijzen. Wij gelooven wel niet zijne meening te raden, wanneer wij de hoofdfeil in de misplaatsing der twee hoofddeelen van het werk vinden, maar houden het er voor, dat het publiek, voor hetwelk hij schreef, hem gemakkelijker en met meer voldoening zou gevolgd zijn, indien hij eerst het leven en daarna de denkbeelden van den galeislaaf had opgegeven. Dan hadde hij langzamerhand zijne lezers, afwisselend en opklimmend, zonder vermoeijenis des geestes, op de hoogte gebragt, waar hij ze hebben wilde. Immers hij stelde zich geene geleerden als zijne eenige lezers voor, want deze behoefden den vorm der novelle niet. Hij schreef evenmin alleen voor dames en liefhebbers van lectuur, daartoe is het werk te filozofisch. Hij schreef voor jonge lieden als de twee vrienden van dillon,
die nadenken, maar niet doordenken, het eene oogenblik ingespannen, het andere ontspannen willen zijn. Wat hiervan zijn moge, wij beschouwen het eene fout, dat zschokke zijne filozofie zoo scherp van zijn verhaal gescheiden heeft, en vooral dat hij ze voorop heeft gesteld. Waarlijk geene aanmoediging voor het schoone geslacht, om het anders niet onaardige romannetje ter hand te nemen! - Bij eene omwerking als die van josset ware deze omzetting ongetwijfeld eene verbetering geworden.
Overigens is de vertaling zuiver, vloeijend, keurig zelfs; men vergeet, dat men vertaling leest. En mogt naar ons oordeel de uitgave het doel gemist hebben, wij hebben evenwel ook dezen Nederlandschen Alamontade met genoegen gelezen, en gelooven, dat enkele twijfelaars uit ons volk er wel door kunnen naderen tot den beteren weg des Christelijken geloofs, volgens het Evangelie van den Zoon Gods.
R.
K. |
|