De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 733]
| |
Beoordeelingen en aankondigingen.1. De godsdienstoorlog in duitschland, door Dr. Söltl, Hoogleeraar te Munchen. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. 1842. 2 Deelen.
| |
[pagina 734]
| |
ging niet stuiten. De senaat besliste eenstemmig, dat de oorlog zou voortgezet worden, en aan oxenstierna, den vriend van gustaaf adolf, werd het opgedragen, het werk van dezen laatsten te vervolgen. Dit bestond, gelijk wij gezien hebben, daarin, om de Protestantsche staten in een Corpus formatum te vereenigen, met Zweden vinculo confoederationis verbonden en met éénen bestuurder aan het hoofd. Ongelukkig kon deze bestuurder, indien men eenige kans van welslagen verlangde, niemand anders wezen dan de overledene koning. Oxenstierna, die hem opvolgde, was meer een man van het kabinet, dan een krijgsman; bovendien bezat hij geen' koningstitel, om door diens gewigt de kleine ijdelheden der rijksvorsten te verpletteren. De taak was niet gemakkelijk. Richelieu zocht het protectoraat van Frankrijk voor den invloed van Zweden in de plaats te stellen; en zijne agenten kochten overal stemmen, terwijl zij de beweegredenen, die oxenstierna deden handelen, verdacht maakten. De naijver van Saksen ging langzamerhand in werkelijke vijandelijkheid over; johan george beproefde nogmaals zich aan het hoofd der Unie te plaatsen. Van zijnen kant legde het Zweedsche leger, slecht betaald, eene neiging tot muiterij aan den dag; dernard van saksen weimar, dien de soldaten als hun opperhoofd beschouwden, overstelpte den kanselier met zijne vorderingen. De andere Protestantsche vorsten gaven zich de moeite niet, om de beweegreden te verbergen, die hen met gustaaf adolf had vereenigd. Zij hadden naauwelijks gestreden, en reeds verlangden zij de vruchten der overwinning. Zij verlangden landen, kasteelen, schatten, steden, provinciën: het was een stortvloed van eischen. Tot | |
[pagina 735]
| |
dien prijs slechts wilde men oxenstierna helpen, om den oorlog voort te zetten. Het gelukte hem echter nog, om de afgevaardigden der kleine staten te Heilbron te verzamelen (April 1633), en, over de ceremoniële langzaamheid der Duitsche vergaderingen zegepralende, hen te doen besluiten, om onder het protectoraat van Zweden vereenigd te blijven; het gelukte hem zelfs zich te bevrijden van eenen raad, dien men hem wilde toevoegen, om de militaire zaken te regelen. Ook was deze vergadering de zegepraal van den diplomaat; de Unie bestond ten minste op het papier, en was van hem afhankelijk; het was derhalve aan hem, Zweedsch edelman, dat zij, vorsten des rijks, erkenden, in het rijk zelf, een of ander stuk gronds verschuldigd te zijn. Men sprak er zelfs van, om hem keurvorst van Maintz te maken. Hetgeen Duitschland van de omkeering redde, welke de vorsten wilden, was zeker niet een diep gevoel van nationaliteit; ditmaal ten minste was het Frankrijk, door feuquières te Heilbron vertegenwoordigd, dat de verbrokkeling belette, - even als het een weinig later oxenstierna was, die het weder uit de gretige handen van richelieu verlosteGa naar voetnoot(1). Maar in het leger, dat wil zeggen in de werkelijkheid, stonden de zaken anders. Pommeren, Mecklenburg, Brandenburg en Oostenrijk waren de eenige landen, die toen niet door troepen bezet waren. Overal elders bevonden zich afdeelingen van het leger verspreid, welke gustaaf adolf wel met de algemeene operatielinie had weten in verband te brengen, maar sedert zijn' dood gingen de Saksers hunnen weg, de landgraaf van Hessen den zijnen, en het hoofdleger, het eigenlijk gezegde Zweedsche leger, had zich onder de bevelen van bernard geplaatst, een tot vermetelheid toe dapper vorst, door de soldaten bemind, maar eigenzinnig en naijverig, om den titel en de regten van opperbevelhebber te bewaren. Na den slag van Lütsen had hij Saksen van de keizerlijken gezuiverd en zich in Frankenland gelegerd. Oxenstierna, hem niet kunnende berooven van een gezag, dat hij als al te onafhankelijk van het zijne beschouwde, wilde het ten minste verzwakken, door hem zijnen bloedverwant horn toe te voegen. Maar op het oogenblik, dat de veldtogt in Beijeren zou beginnen, was het leger | |
[pagina 736]
| |
aan het muiten geslagen. Bernard, die met zeker genoegen de verlegenheid des kanseliers aanzag, vergrootte die nog door te eischen, dat men, volgens de belofte des overledenen konings, Frankenland tot een Hertogdom voor hem zou verheffen. Men moest zich naar zijnen zin voegen; en terwijl horn tot Constanz voortrukte, om feria en zijne Spanjaarden, die uit Italië aanrukten, tegen te houden, wist bernard den Beijerschen generaal johan von werth te verschalken, en zich door de verovering van Regensburg meester te maken van den loop van den Donau. Hij rekende reeds, gelijk voorheen gustaaf adolf, eenen inval in Oostenrijk te doen, toen de tijding der nadering van wallenstein zijnen verderen voortgang stuitte. Hij betrok zijne winterkwartieren digt bij de grenzen van Boheme. Gelijk men ziet, was deze veldtogt van 1633, hoe gunstig ook voor de Zweedsche wapenen, toch inderdaad eene schrede achterwaarts. De tijd, die door de muiterij der troepen verloren was, had maximiliaan gelegenheid gegeven, om een nieuw leger te vormen. De keizerlijken hadden hulp uit Italië ontvangen, en vielen reeds de Paltz aan. De Zweedsche generalen verstonden elkander niet langer; en met uitzondering der inneming van Regensburg, had de geheele veldtogt zich bepaald tot vermoeijende manoeuvres, tot kleine veroveringen, die niets beslisten. Het was niet aldus, dat gustaaf adolf den oorlog verstond; zijne slagen hadden meer te beteekenen. Wij hebben ons dan ook in het eerst geene reden kunnen geven van de breedvoerigheid, waarmede sporschil dezen veldtogt heeft behandeld. Later hebben wij ingezien, dat hij slechts een uittreksel heeft gegeven uit de levensbeschrijving van bernard door rose; en hij schijnt het zijn' pligt te hebben geacht, ook de onbeduidendste bijzonderheden niet met stilzwijgen voorbij te gaan. Met meer reden heeft söltl zich bij de vergadering van Heilbron opgehouden. Er is echter een algemeen verwaarloosd punt, dat wel eenige nasporingen verdient: wij bedoelen de toeneming der Spaansche of Ultramontaansche factie en de herleving van de militaire magt der Katholijke partij. Hare legers bevinden zich in 1633 weder op de been; zij kampen, zonder althans groote verliezen te ondergaan. Dit doet eene ontzaggelijke werkzaamheid van maximiliaan onderstellen, ofschoon de historieschrijvers zich zoo zeer met oxenstierna, bernard of wallenstein bezig houden, dat zij geen' tijd vinden om daarvan te gewagen. Vanwaar erlangt maximiliaan het noodige, om eensklaps zoo | |
[pagina 737]
| |
geducht op te treden? Hoe komen zijne door nederlagen gedemoraliseerde legers met nieuwen moed bezield? Johan von werth is niet vreemd aan dezen arbeid. Hoe is ook die band tusschen de twee Katholijke hoven hersteld, welken wallenstein, om zoo te zeggen, verbroken had? Bij al deze vragen hadden de zoo belangrijke rapporten van richelieu, eenige mededeelingen van khevenhiller, gevoegd bij de nasporingen der historieschrijvers van Beijeren en van mailath (geschiedschrijver van Oostenrijk), nieuwe en belangrijke bijzonderheden kunnen leveren. En hiermede zijn wij dan gekomen tot den dood van wallenstein, tot dien politieken moord, die in Europa zoo veel gerucht - maar ook niet meer dan gerucht - heeft veroorzaakt. Er zou een boekdeel noodig wezen, alleen om de geschiedenis te beschrijven van het zoo vermaarde geschil, dat over de schuld van dezen buitengewonen persoon ontstaan is; want gelijk altijd hebben de schrijvers met hunne twijfelingen, hunne vooringenomenheden, hunne meeningen, die zij, zonder ontferming over hunne lezers, in plaats van feiten opdisschen, de vraag moeijelijker en moeijelijker gemaakt. Zij hebben de feiten naar hunne persoonlijke meening gekneed: zoo heeft b.v. de onschuld van wallenstein meer dan eens afgehangen van de verschillende denkbeelden, welke men zich van verraad vormde. - Er was een tijd, wanneer wallenstein eenparig voor schuldig werd gehouden; vrienden en vijanden erkenden, dat hij zijne trouw jegens den keizer, en jegens de zaak, welke hij gezworen had te verdedigen, had geschonden. Deze waren de tijdgenooten; en in dien tijd was de verdediging van de godsdienst en den souverein een heilige pligt, welken men niet zonder misdaad kon verzaken. - Er was ook een tijd, waarin men dien pligt als verouderd beschouwde. Toen deed men vooral in wallenstein den vijand der Jezuïten, der ultra's, uitkomen, den voor alle secten verdraagzamen man. gereed om zich met de Protestanten te verstaan. Wallenstein had zich boven godsdienstige vooroordeelen, boven zijne eeuw, verheven; dit was een eerste stap, om zijne nagedachtenis in achting te brengen. Kan men het wel verraad noemen, wanneer men zoo groote ontwerpen wil verwezenlijken? En mag zijn gedrag jegens eenen dweepzieken souverein, den kweekeling en het werktuig der Jezuïten, wel als verraad worden gebrandmerkt? - Het denkbeeld van pligt wordt derhalve hier afhankelijk van den persoon, jegens wien | |
[pagina 738]
| |
men den pligt te vervullen heeft. - Bovendien, wie had hem veroordeeld? Tijdgenooten, beneden hem staande, en zijner begrippen vijandig. Kan zelfs het verhaal, zoo als het ons wordt voorgesteld, wel getrouw wezen? Zoo wist men door haarkloverijen het klaarblijkelijke duister te maken, en door spitsvindige redeneringen de echtheid der feiten in verdenking te brengen. - Er was nog een tijd van sentimentaliteit, waarin het genoeg was een groot man te zijn, om door zijne grootheid zijne gebreken te doen verontschuldigen (groot wil hier zeggen, die zekere uitstekende geestvermogens bezit); - van verontschuldigen tot regtvaardigen is de sprong niet groot; men heeft zijne woorden slechts een weinig te verplooijen. Het genie en het ongeluk! Menschen van kleiner gestalte, wie van u zou opstaan, om te veroordeelen? - des te meer (men beriep zich op het reeds te voren beweerde), daar het verraad niets minder dan bewezen is. Omstreeks dien zelfden tijd was men er ook op uit, om aan Europa de werkelijkheid eener krachtige nationaliteit voor Duitschland te bewijzen; deze vooringenomenheid bleef zelfs de geschiedschrijvers in hunne nasporingen bij. Tegen oxenstierna stelde men bernard over; tegen turenne, merry, en zoo vervolgens; maar de gestalte van gustaaf adolf baarde verlegenheid. Hoe kon er onder hem, en gelijktijdig met hem, eene nationale partij bestaan? Men beproefde johan george aan haar hoofd te plaatsen, maar deze stelling was niet houdbaar. Eindelijk vond men in het leven van wallenstein eene geheimzinnige zijde, tegenstrijdigheden in zijn gedrag, die slechts konden ontstaan uit eene verkeerde opvatting der eerste geschiedschrijvers, geheime onderhandelingen, waarin er sprake van was, om de Zweedsche vreemdelingen uit Duitschland te verdrijven. Alles helderde zich op, wanneer men toegaf, dat wallenstein Duitschland vrij en van vreemdelingen gezuiverd had willen zien: de held der Duitsche nationaliteit was gevonden. Sla schiller op (B. IV, op het einde), daar zult gij de resultaten vinden van deze historische constructie. Eerst is het wel eene zamenzwering, die hij verhaalt: ‘Die rächende NemesisGa naar voetnoot(1) wollte dass der Undankbare (wall.) unter den Streichen des Undanks erliegen | |
[pagina 739]
| |
sollte.’ - Maar weldra wordt wallenstein een slagtoffer te meer, om te plaatsen op de lange lijst der slagtoffers van de vijandschap der kerk, die met de dagen van samuel begint. Vervolgens: ‘Unter seinen öffentlichen allgemein beglaubigten Thaten, ist keine die nicht endlich aus einer unschuldigen Quelle könnte geflossen sein.’ Eindelijk een woordenspel, om de onzekerheid, die bij schiller overblijft, te verbergen: ‘So fiel wallenstein, nicht weil er Rebell war, sondern er rebellirte, weil er fiel’Ga naar voetnoot(1). Zoo hing er nog eenige twijfel, een ligte damp, welken de opgaande zon der nieuwere nasporingen zou doen verdwijnen. Inderdaad, gebruik makende van hetgeen de haarkloverij en de spitsvindigheid, de sentimentaliteit en de nationaliteit hadden opgehoopt, heeft men de brieven van wallenstein, zijne papieren, zijne manifesten uitgegeven; en uit dezen arbeid is een wallenstein te voorschijn gekomen, geheel zuiver, Duitscher, met onschuld en genie gekroond, en het slagtoffer van eene hatelijke zamenspanning der Spaansche factie. Förster biedt u de papieren zelve van den held aan, de vertrouwde mededeelingen, welke hij aan boezemvrienden heeft gedaan. Men moet niet vragen, of dit al de brieven, al de vertrouwde mededeelingen zijn. Men moet ook de brieven niet uitpluizen, en zekere uitdrukkingen niet al te naauw bezien. Slechts wete men, dat wallenstein ontevreden was, wijl men hem miskende. Zie liever dien edelen wallenstein den keizer aanbieden, om het leger te verlaten en zich te verwijderen, op het oogenblik, dat de keizer het bevelschrift teekent, dat hem den dood zal berokkenen. Indien juist op hetzelfde tijdstip kinsky, zijn gevolmagtigde, bepaaldelijk het voorstel van Frankrijk aannam; indien lauenburg zich met bernard verstond; is het niet de keizer, op wien wallenstein het gemunt had, maar alleen de | |
[pagina 740]
| |
Spanjaarden, de vijanden der rust van Duitschland, en zoo vervolgens. Ziedaar hoe men de geschiedenis construeert, door de een op de schouders van den ander te klimmen. Voegen wij er echter bij, dat te allen tijde protestatiën tegen deze vervalschingen der geschiedenis hebben plaats gehad. Er is altijd eene of andere stem geweest, die het verraad verraad heeft genoemd, en wallenstein een verrader: het protest van Dr. roepell (Historisches Taschenbuch van raumer, 1845), bij gelegenheid van het werk van förster, is zeker niet het minst gewigtige. Om tot eenig afdoend resultaat te komen, zou men eerst hebben moeten beginnen met onpartijdig de waarachtigheid der getuigen in de zaak te onderzoeken - zoo veel mogelijk die van allen, - als ook van de andere gelijktijdige schrijvers, die het verhaal der gebeurtenissen hebben overgeleverd. Men zou dan sesyna radschin niet verworpen hebben, alleen omdat hij, na onder wallenstein gediend te hebben, tot den keizer overging, - te minder, daar zijn verhaal, met de geschiedenis van chemnitz vergeleken, die onder het oog van oxenstierna schreef, met het verhaal van den Protestantschen schrijver zeer wel overeenstemt. Men zou niet met zoo veel minachting de getuigenis van khevenhiller verwerpen, alleen omdat hij in den raad des keizers was (roepell). Van den anderen kant moeten de Mémoires van feuquières en richelieu, die zeker niet geschreven hebben, om het huis van Oostenrijk en de Spaansche factie te regtvaardigen, een zeer groot gewigt hebben. Wanneer men nu slechts deze getuigenissen vereenigd had, maar zonder verklarende zamenvoeging, zonder opmerkingen, om ze in verband te brengen, zou men tot veel meer voldoende resultaten, wat de historische waarheid betreft, gekomen zijn. Sporschil b.v. zou niet in zes weken ledig in Boheme doorgebragt, die slechts een tijdrekenkundige misslag zijn, iets misdadigs vinden. Men zou die kleine aanhangsels aan zijne perioden vermijden, die op zich zelve niets beteekenen, maar op eene onmerkbare wijze het oordeel voorbereiden: b.v., wanneer becker (Allg. Gesch.), sprekende van het vermaarde stuk, te Pilsen geteekend, laat voorafgaan, dat wallenstein gebruik wilde maken van de omstandigheid, dat al de hoofden des legers zich op die plaats bijeen bevonden; waaruit men in petto moet opmaken, dat deze ontmoeting der opperhoofden geheel niet vooroverlegd was, hetgeen zeker niet volkomen juist is. | |
[pagina 741]
| |
Naar ons gevoelen blijkt uit authentieke getuigenissen, dat wallenstein, toen hij van het bevel was beroofd, met gustaaf heeft onderhandeld, ten einde dezen over te halen, om gemeene zaak te maken; dat hij de Saksen tweemalen ten behoeve zijner eigene belangen heeft gespaard; dat hij onderhandeld heeft, toen hij benoemd was om te handelen; dat hij het keizerlijke leger tot tweemaal toe heeft belet, om maximiliaan te hulp te komen; dat hij zijne winterkwartieren tweemaal in Boheme heeft genomen, waar zijne troepen zich als in vijands land gedroegen, terwijl hij die gemakkelijk elders had kunnen nemen; dat hij het innemen van Regensburg door bernard had kunnen beletten; dat hij, zonder daartoe gemagtigd te zijn, eenen vrede op zijne manier heeft willen sluiten; dat hij met de Saksen en de Zweden heeft onderhandeld, om hen te bewegen, zich met hem tegen den keizer te vereenigen; dat hij met lodewijk XIII overeengekomen is, tot prijs van zijnen opstand, de kroon van Boheme en een millioen livres te ontvangen. Ziedaar de feiten. Men heeft ook gepoogd ze te verklaren; men heeft voorgegeven, dat al deze handelingen geen ander doel hadden, dan de vijanden des keizers te verschalken, Saksen tot de Oostenrijksche zaak terug te brengen, en te bewerken, dat de vreemdelingen elkander wederkeerig verdreven. Let wel, dat deze verklaring slechts gissing is en niet op feiten rust, zelfs niet op hetgeen men van het karakter van wallenstein weet. - En welke is voorts de list, die er in kan verborgen zijn, dat hij richelieu geld vraagt, om te beproeven zich koning van Boheme te maken? aangenomen, dat de minister hem deze som gezonden had, zouden dan daardoor de Franschen en de Zweden met elkander handgemeen zijn geworden? Buitendien, als het er op aankwam, om de vreemdelingen te verjagen, waarom dan zoo vele personen in het geheim genomen, uitgezonderd juist dien, die er het meest belang in had, den keizer; indien ten minste wallenstein hem geene surprise bereidde. Er is nog eene omstandigheid, waarover men niet al te ligt moet heenloopen. Het is de vermaarde maaltijd te Pilsen, waar men door eene goochelstreek van de dronkenschap der generalen gebruik maakte, om hen een stuk te doen teekenen, waarin eene hun onbekende clausule voorkwam, en die hen letterlijk als in opstand tegen den keizer deed voorkomen. Förster heeft zich hieruit gered door de echtheid van het feit te loochenen - omdat het document niet wedergevonden is!! Roepell beweert, dat er | |
[pagina 742]
| |
zulk een document bestaatGa naar voetnoot(1) (Hist. Taschenbuch, bl. 219, noot). Van den anderen kant, terwijl ik de schuld van wallenstein beweer, erken ik desniettemin als zeker het bestaan van eene ultramontaansche factie, die ten minste de verwijdering van den Friedlander verlangde: hier zijn nogmaals de feiten stellig. Maar deze kwaadwilligheid van het hof van Weenen belet geenszins het gelijktijdig bestaan van het verraad. Wallenstein, reeds eenmaal weggezonden, bedreigd met dit nogmaals te worden, heeft daartoe eene dubbele beweegreden gehad, haat en eerzucht. Voegen wij er bij, dat er niets in het karakter van wallenstein is, hetgeen belet, om tegen hem te besluiten. Wallenstein is ons altijd als het volkomenste contrast van gustaaf adolf voorgekomen: het is de valsche grootheid naast de ware. Dit contrast vindt men terug in hunne inzigten, in het gebruik van middelen, in hun gedrag, in hun leger, ja tot zelfs in hunne omgeving. - De grondslag van zijn karakter is een onbegrensde, onbevredigbare, bijna duivelsche hoogmoed, die zich verraadt in zijne betrekkingen met allen, maar vooral met zijne meerderen. Eenige zijner gezegden zijn in het geheugen gebleven: ‘Het was goed, dat gustaaf adolf stierf, het rijk kon geene twee hoofden bevatten gelijk de hunne.’ De tweede maal, dat hij tot opperbevelhebber werd aangesteld, zou hij de Zweden met zweepslagen verjagen; - ‘met God zelven zou hij het bevel niet willen deelen.’ ‘Slechts ontbreekt er nog aan,’ merkt een tijdgenoot aan, ‘dat hem de duivel met zich voert op de tinne des tempels’ (söltl, D. II, bl. 166, noot). Wee hem, die dezen trots in het geringste kwetste, want wallenstein had geene rust, eer hij gewroken was. Voor zijne wraak offert hij tweemalen al zijne ontwerpen | |
[pagina 743]
| |
op. Hoevele listen, hoevele kunstgrepen, kostte hem de vernedering van maximiliaan van Beijeren! Het is in dezen nimmer te bevredigen hoogmoed, dat men, naar het mij voorkomt, den sleutel moet zoeken van al de tegenstrijdigheden, welke zijn karakter aanbiedt. Want, wanneer men hem, gelijk schiller, die Tugenden des Herrschers und des Helden, Klugheit, Gerechtigkeit, Fertigkeit und Muth, toeschrijft, en zijn leven niet de vruchten van deze deugden aanbiedt, is men wel genoodzaakt in zijn karakter eene tot nog toe miskende zijde te vooronderstellen, combinatiën, plannen, die door hunne diepte het te kortzigtig oog zijner tijdgenooten zijn ontsnapt. Integendeel, wanneer men erkent, dat de Friedlander aan de inblazingen van den hoogmoed gehoorzaamde, blijven deze tegenstrijdigheden wat zij zijn, en verklaren zij zich zeer natuurlijk; de besluiteloosheid blijft besluiteloosheid, en men heeft bovendien het groote voordeel, dat men geene poëzij met de geschiedenis vermengt. Met den hoogmoed paart zich eigenbelang en heerschzucht. Nooit treedt wallenstein op als de belanglooze kampvechter eener zaak; het is altijd en overal zijne eigene grootheid, de bevrediging zijner hartstogten, welke hij zich voorstelt. Trekt hij tegen de Denen op, hij eischt een loon, zijner diensten waardig; zelfs het hertogdom Mecklenburg is hem niet genoeg. De tweede maal, dat hij zich verwaardigt op te treden, vraagt hij niets minder dan een' der erfstaten, titels, eene volstrekte magt, onbestaanbaar met het karakter van een' onderdaan. Later onderhandelt hij, om zich als koning van Boheme te doen erkennen; hij denkt er b.v. geen oogenblik aan, om de nationaliteit van dit ongelukkige land op te beurenGa naar voetnoot(1); hij, die zich met zijnen buit heeft verrijkt. Hij verandert bovendien nog: koning van Boheme te zijn komt hem nog wat gering voor, en zijne heerschzucht is onverzadelijk. Wie weet, tot hoever zijne onbeteugelde verbeelding zich uitstrekte: .... o ciel! être ce qui commence!
Senl debout, au plus bant de la spirale immense!
| |
[pagina 744]
| |
D'une foule d'états l'un sur l'autre étagés
Etre la clef de voute, et voir sous soi ranges
Les rois, et sur leur téte essuyer ses sandales, etc.Ga naar voetnoot(1)
Zeker, het was niet aldus, dat alexander, cesar of napoleon heerschzuchtig waren. ‘Zij zijn groot onder de menschen, wier bijzonder doel hetzelfde beoogt, wat in den wil van den wereldgeest hoofdzaak is. Dit is de oorzaak van hunne magt: en de menschen worden, door een instinct, waarvan zij zich geene reden weten te geven, innerlijk gedreven, om zich daaraan te onderwerpen, zonder aan de uitvoering van dit schijnbaar geheel individuële doel tegenstand te kunnen bieden. De volken vereenigen zich onder hunne vaan; zij wijzen hun datgene en voeren datgene uit, wat eigenlijk hun eigen doel is’ (hegel, Phil. der Gesch., S. 32). Het is boven allen twijfel verheven, dat wallenstein uitstekende talenten bezat, dit hebben wij hooger gezien; maar men zou ongelijk hebben met ze af te meten naar de mate van magt, tot welke hij opgeklommen is. De weg is veel gemakkelijker, wanneer men niet op de middelen ziet, en vooral wanneer men slechts om zich zelven denkt. Geenerlei zedelijke of maatschappelijke bedenkingen stuiten, of vertragen zelfs, alsdan de vaart van den heerschzuchtige. Men kan wel een ontzaggelijk leger scheppen, als men, om het te onderhouden, de gedachte durft koesteren en verwezenlijken, het zoo sterk te maken, dat niemand het kan beletten, in zijn eigen onderhoud te voorzien, en de ontzettende rampen als niets rekent, die daardoor over duizenden zullen gebragt worden. - Schiller heeft dit gebrek aan moraliteit willen verbloemen: ‘Sein freier Sinn und heller Verstand erhob ihn über die Religionsvorurtheile seines Jahrhunderts.’ Let wel, dat in dit gezegde über naar de geschiedenis moet verklaard worden: ‘tot aan de astrologie.’ Wij zullen ons wel wachten, om hem, wat de krijgskunst betreft, naast gustaaf adolf te plaatsen. Was er dan zoo veel bekwaamheid noodig, om met 60,000 man mansfeld, wiens leger slechts 20,000 telde, uit Duitschland te verdrijven; of wel om den Deen naar zijne eilanden terug te dringen, toen tilly reeds zijn leger had vernietigd, en dan, wanneer het Noorden geen tegenstand meer biedt, Mecklenburg te veroveren. | |
[pagina 745]
| |
En in zijnen veldtogt tegen gustaaf adolf, zeker de merkwaardigste, kan hij, met eene driedubbele meerderheid in getal, de Zweedsche legerafdeelingen niet beletten, om zich te vereenigen, noch den koning te Neurenberg voorkomen. Later was zijn tegenstand wel berekend, maar, buiten deze positie, voorkomt gustaaf zijne plannen, wint marschen op hem, en dwingt hem tot het gevecht. - Buitendien, waar is de school, die hij gevormd heeft? Altringer, piccolomini, goetz, holk, enz. waren zijne kweekelingen niet. Waar zijn zijne scheppingen ten aanzien der taktiek? Als diplomaat of onderhandelaar wist hij geenerlei oogmerk te bereiken. Te hartstogtelijk, om lang hetzelfde denkbeeld te volgen, om de wonden van zijnen hoogmoed te verbergen, bedierf hij zelf met de Zweden of Franschen, wat hij met den Sakser had begonnen. Hij verstaat zich met arnim; het voordeel komt hem waarschijnlijk met de Zweden grooter voor, maar oxenstierna staat hem tegen. Nu spreekt hij van de Zweden te verjagen, en spant hij zamen met feuquières. De zaak vordert te langzaam, hij komt op arnim terug, en wendt zich ten slotte tot Frankrijk en bernard. Hij wist zich van niemand te verzekeren; hij kwam zelfs niet zoo ver, van arnim van zijne opregtheid te overtuigen, zelfs niet van zijne vijanden te Weenen te misleiden; en evenwel was dit niet uit gebrek aan veinzerij, want zijne vertrouwden wisten nooit, waaraan zij zich ten zijnen opzigte moesten houden, getuige de onderhandeling met feuquières. Ook ontvielen hem allen op het oogenblik van gevaar, en de officierenGa naar voetnoot(1), welke hij door mildheid aan zich had gemeend te hechten, vergetende, dat, gelijk het belang hen bij hem hield, een grooter belang hen tegen hem kon doen keeren, behalve dat sommigen, gelijk altringer, mannen van overtuiging waren, - en het leger, waarvan hij zich zoo zeker achtte, dat hij op de tijding van zijn ontslag een vreesselijker bloedbad op den Witten Berg aankondigde, dan ten tijde van den Paltzgraaf: - en zijne nieuwe bondgenooten, aan welke hij volstrekt geen vertrouwen had kunnen | |
[pagina 746]
| |
inboezemen. Het was ledig om hem heen geworden, en de verlatenheid, waarin hij zich bevond, was zoo volkomen, dat men medelijden gevoelt bij het aanschouwen van zulk eenen diepen val. Het graf sluit zich over hem, en in plaats van die eenstemmige rouwbetuigingen en weeklagten, die het lijk van gustaaf adolf vergezellen, geen enkel woord van achting, geen enkel waarachtig blijk van sympathie van de zijde zijner tijdgenooten - behalve van richelieu, wien een dergelijk lot dagelijks bedreigde. Zij koesterden voor hem niets anders, dan eene vreesachtige en achterdochtige bewondering. Nog een veelbeteekenende trek! Het sterven van gustaaf adolf was een bijna doodelijke slag voor zijne zaak; wallenstein verdwijnt, en de zaak, welke hij gezworen had te verdedigen, heeft daarna meer voorspoed dan te voren. Indien wij hem bij iemand moesten vergelijken, zien wij niemand, met wien hij zoo zeer overeenstemt, dan met den catilina van sallustius, uitgezonderd in diens losbandigheid van gedrag. Vastus animus, immoderata, incredibilia, nimis alta petebat, etc. Dezelfde hoogmoed, dezelfde eigenbaat, dezelfde wraakzucht. Het is door middel van eenen soldatentroep, door de hoop op buit vereenigd, het is door met de vijanden des vaderlands te onderhandelen, dat zij zoeken te slagen. Dezelfde huichelarij: de vrijheid van Rome, de redding van Duitschland, ziedaar het masker, waarachter zich hunne eeren heerschzucht verschuilt. | |
§ 2. Het Zweedsch-Fransche tijdperk. - Richelieu.De dood van wallenstein bragt zoo weinig verandering in zijne partij, zijn verlies werd zoo weinig gevoeld, dat bernard van saksen weimar, die tot Eger genaderd was, om van de verwarring gebruik te maken, welke een bijna noodzakelijk gevolg van zulk eene gebeurtenis moest wezen, er niet het geringste voordeel uit kon trekken. Integendeel, de keizerlijke troepen onder gallasGa naar voetnoot(1), aan de Katholijke zaak teruggegeven, vereenigden zich met die van Beijeren en met de Span- | |
[pagina 747]
| |
jaarden van feria. De zoon des keizers zou er het opperbevel over voeren. De eenheid herleefde in de Katholijke partij, terwijl bij de Protestanten bernard en oxenstierna, geen hunner belangen aan de gemeene zaak willende onderschikken, hoe langer hoe meer tegen elkander verbitterd werden. Regensburg, niet tijdig bijgestaan wordende, ging wederom verloren, en bernard, steeds meer door de Katholijke troepen gedrongen, bewerkstelligde eindelijk zijne vereeniging met den Zweedschen generaal horn. Door eene kwalijk geplaatste vermetelheid dwong hij hem, om den keizerlijken slag te leverenGa naar voetnoot(1); dit was de vermaarde nederlaag van Nordlingen (6 Sept. 1635), waarvan de gevolgen ontzettend waren. Horn werd gevangen genomen; hét gelukte bernard 8000 man te herzamelen, welke hij genoodzaakt was naar den Elzas, aan de overzijde van den Rijn, te brengen, ten einde hen door de hoop op plundering vereenigd te houden. Wurtemberg, de Opper-Paltz, Frankenland werden door de keizerlijken overstroomd. Het geloof aan de wondermagt der Zweedsche wapenen was vervlogen. De Protestantsche staten verzonken weder in moedeloosheid, den voorlooper der onderwerping. Door dringende verzoeken verkreeg oxenstierna van de Opperkreitsen, dat zij 80,000 man zouden ligten: niemand verscheen. Het consilium formatum van Heilbron had geene kracht meer. Eindelijk bleef het andere Protestantsch Saksisch-Zweedsch leleger, dat in Boheme moest ageren, onbewegelijk. Johan george onderhandelde over eenen bijzonderen vrede, en den 30sten Maart van het volgende jaar kon geheel Duitschland weten, dat de eerste der Protestantsche staten de zaak verraden had. Voor een gedeelte van de Lausnitz, voor het aartsbisdom Maagdenburg, aan zijnen zoon gegeven, besloot de keurvorst om zijne troepen met die des keizers te vereenigen en de Zweden te verdrijven; de godsdienstige belangen, de belangen van de Paltz en die van Boheme werden als niets geacht; de uitvoering van het beruchte edict van restitutie werd slechts uitgesteld. Dit was het werk van den staatkundigen vorst, die eene nationale derde-partij wilde vormen!! Ten tijde der onderhandelingen te Munster zag men nog zijn' afgezant tegen de toelating der Calvinisten tot den godsdienst- | |
[pagina 748]
| |
vrede protesteren (pfister, Gesch van Duitschland)! Verscheidene kleine staten volgden het voorbeeld van Saksen. De landgraaf van Hessen-Darmstadt, hij, die reeds onder gustaaf adolf door den keizer bezoldigd werd, verklaarde: de ‘Zweden mogten in tijds den Duitschen bodem verlaten, anders wilde hij hun den weg wijzen’ (söltl, D. II, bl. 235). Het spreekt van zelf, dat hij zich niet met de Zweden durfde meten. - Weldra bleef er voor oxenstierna niets meer over, dan de Duitschers aan zich zelven over te laten, tegen ‘eene goede som gelds,’ gelijk de edele johan george hem voorstelde, of wel zich in de armen van Frankrijk te werpen. Hij koos het laatste. En aldus bereikte richelieu het zoo zeer gewenschte doel: regtstreeks in Duitschland tusschen beide te komen, en zich voor zijne interventie te laten betalen. Het consilium van Heilbron stond, in weêrwil der protestatiën van oxenstierna, aan Frankrijk voor eenen tijd den Elzas en de plaatsen op den regter Rijn-oever af als prijs voor zijne hulp; alleenlijk moest het die nog op de keizerlijken veroveren. - Van dit oogenblik verliest de dertigjarige oorlog zijn belang als godsdienstoorlog: hij neemt een bijna uitsluitend staatkundig karakter aan. De materiële belangen verkrijgen de overhand. Zweden en Frankrijk zijn tegen Oostenrijk en Beijeren vereenigd; wanneer de namen van Protestanten en Katholijken nog genoemd worden, is het slechts voor den vorm. Het komt er voor den een op aan, om grondgebied te winnen, voor den ander, om het overwigt in Europa te verkrijgen of te bewaren, voor een' derden, om schadeloosstelling te ontvangen, enz. Tot aan den dood van gustaaf adolf hadden de Zweedsche legers eene wezenlijke meerderheid bewaard door hunne krijgstucht en door den geest, die hen bezielde. Eene nederlaag had hen niet ontmoedigd. Maar van het oogenblik af, dat zij tot gelijkheid met de keizerlijke legers zijn afgedaald, welke zij in wreedheid navolgen, om niet te zeggen overtreffen, doen zij afstand van die meerderheid; en zij dragen ook de straf voor het nadeel, dat zij der godsdienst en der beschaving aandoen. Eene nederlaag demoraliseert hen geheel. De hoofden zelven dezer legers hebben niets meer dan hunne talenten als bekwame tactici, om ons belang in te boezemen; en dit is weinig. Hunne avontuurlijke veldtogten, doorgaans gelukkig, worden niet meer naar een algemeen, zamenhangend | |
[pagina 749]
| |
plan geregeld. Persoonlijk belang, zucht naar roem, en meermalen de nood jagen hen zonder ophouden van het eene eind van Duitschland naar het andere. De keizerlijke legers, na 1638, met eenige zeer zeldzame uitzonderingen, tot een' verdedigings-oorlog beperkt, zijn genoodzaakt, om hunne vijanden overal te volgen, waar dezen den krijg overbrengen; en bij gevolg vertoonen ook zij niet meer die eenheid van werking, die regelmatigheid van voortgang, welke misschien mogelijk zouden geweest zijn, als zij weder bepaaldelijk aanvallenderwijze hadden kunnen te werk gaanGa naar voetnoot(1). Het verhaal van den geschiedschrijver kan niet meer dien eenvoudigen gang, dat onverdeelde belang aanbieden, welke het in de vorige tijdperken aanbood. Zijne taak is van aard veranderd. Het moet ons niet meer in het gevolg der legers medevoeren; het is niet daar, dat het lot der volken beslist wordt; en buitendien kan het niet volledig zijn, of het moet de duidelijkheid en naauwkeurigheid van het verhaal opofferen. Er is voortaan oorlog in de Pyreneën, in Italië, in de Spaansche Nederlanden (op de Hollandsche en Fransche grenzen), aan den Rijn, in den omtrek van Hessen, tusschen de Elbe en den Oder. Hoe tegelijk al die veldtogten, aanvallen, terugtogten, kampementen, manoeuvres, veldslagen, belegeringen te volgen, zonder te verdwalen in eenen doolhof, waarin de geleidende draad ieder oogenblik zou ontbreken? Gewoonlijk ontwijken de geschiedschrijvers de moeijelijkheid, door zich te bepalen tot het Zweedsche leger tusschen de Elbe en den Oder, en het verbondene, half Fransche, half Duitsche, leger aan den Rijn. Maar behalve dat men aldus slechts ééne zijde van den oorlog voorstelt, gelijk gedenkschriften of levensbeschrijvingen zouden doen, brengt men zich daardoor in de onmogelijkheid, om de afwisselingen in het geluk van eenen veldtogt te verklaren. Men ziet b.v. niet in, waarom baner genoodzaakt is naar Pommeren terug te trekken, in plaats van in Boheme voorwaarts te rukken, indien men niet tegelijk weet, | |
[pagina 750]
| |
dat de Franschen, door de Spanjaarden gedrongen, bernard zonder troepen latenGa naar voetnoot(1), en dat aldus de keizerlijke legers, aan den Rijn nutteloos geworden, den tijd hebben, om Boheme te komen redden, en zulk eene groote overmagt te ontwikkelen, dat baner moet terugtrekken. Even als later het geluk van harcourt in Italië, de opstand van Catalonië en Portugal, de flaauwe verdediging verklaren, welke de Spanjaarden in de Nederlanden den Franschen wapenen tegenstellen, en de mogelijkheid voor guébriant, om tot in het hart van Duitschland door te dringen. Als men deze feiten nagaat, ziet men spoedig in, dat al deze bijzonderheden aan de werkzaamheden der staatkunde ondergeschikt zijn, dat het minder de nederlagen of overwinningen zijn, dan wel zekere meer juiste, omvattende, beter aangelegde of nieuwere combinatiën, die over den uitslag der gebeurtenissen zullen beslissen. En gewis, men behoeft niet lang te zoeken, om te onderscheiden, vanwaar al deze combinatiën uitgaan, al die magtige arbeid, welke Europa in beweging zet. Het is voorzeker noch van Weenen, noch van Munchen. Ferdinand II en zijn opvolger ferdinand III, als ook maximiliaan, kunnen niets anders doen, dan hunne tegenstanders volgen. Het is ook niet uit Zweden; gustaaf adolf heeft geen' opvolger nagelaten. De kanselier van Zweden is wel zonder twijfel een bekwaam staatsman; maar hij is tot onregtvaardigheid toe naijverig op zijne magt, zonder buigzaamheid, trotsch jegens in zijne oogen verachtelijke bondgenooten; hij merkt met juistheid op, maar zonder inschikkelijkheid, hetgeen waarschijnlijk eene uitmuntende hoedanigheid is, om maximes te schrijven, maar zeker weinig geschikt, om vorsten te winnen. Om de bevolking aan zich gehecht te houden, bezit hij die godsdienstige geestdrift niet, welke de volken bij den doortogt van gustaaf adolf electriseerde. Bovendien zijn de hulpbronnen van Zweden niet onuitputtelijk; hij heeft de Duitschers bijna evenzeer noodig als zij hem noodig hebben: wanneer zij hem verlaten, is hij ook genoodzaakt, om zich naar eenen anderen wil dan zijnen eigenen te voegen. Hij heeft te zeer doen gevoelen, dat het bij hem op schadeloosstellingen aankwam, eene onder gustaaf adolf geheel ondergeschikte vraag, maar | |
[pagina 751]
| |
voortaan de hoofdzaak. Bij gevolg verkwijnt zijn glans, sedert den slag van Nordlingen, langzamerhand bij dien van richelieu. Nog moeten wij van bernard van saksen weimar spreken, den geliefkoosden held der Duitsche geschiedschrijvers - nog een held der nationaliteitGa naar voetnoot(1)! Bernard is zonder twijfel Protestant; maar voor alle dingen verlangt hij een vorstendom, en voor dit vorstendom heeft hij zich aan Zweden verkocht; Frankenland ontgaat hem; het consilium formatum weigert hem - als ware hij een andere wallenstein - tot generalissimus met volstrekt gezag te benoemen; daarop verkoopt hij zich aan Frankrijk, dat hem den Elzas belooft. Gedurende twee jaren door zijnen nieuwen bondgenoot slecht ondersteund, moet hij wonderen van volharding en werkzaamheid verrigten, om zich aan den Rijn staande te houden. In 1638 keert de kans tot zijn voordeel. Overwinnaar bij Rheinfeld, herovert hij al de steden aan den Rijn. Om zich van Breisach, den sleutel van den Elzas, te verzekeren, behaalt hij vier overwinningen op de keizerlijken. Eindelijk is hij meester van deze plaats; Duitschland verwacht hem in verband met het Zweedsche leger van baner te zien ageren; hij verdiept zich integendeel in Franche-Comté, en maakt zich daarvan meester. Zijn ontwerp van een onafhankelijk vorstendom is op het punt om verwezenlijkt te worden, de Elzas ontvangt reeds een begin van organisatie; maar hij bezwijkt (8 Julij 1639), en zijn vorstendom verdwijnt met hem. Frankrijk erft de vrucht van zijnen arbeid. Maar wat heeft er de Protestantsche zaak door gewonnenGa naar voetnoot(2)? Welke belangen knoopen zich aan bernard vast? Eigenlijk brengt zijne verschijning aan den Rijn slechts eene verwoesting te meer aan, en later eene verminking van het rijk. Aan het andere einde van Duitschland herstelt baner te Witstock de eer der Zweedsche legers. Gedurende bijna vijf jaren kan niets zijnen moed verzwakken (1636-1641). Geducht vooral, wanneer hij voor eenen vijand terugtrekt, brengt hij den oorlog in Silezië, in Boheme, aan de Elbe, in Saksen, in Thuringen; hij verschijnt voor Regensburg, op het | |
[pagina 752]
| |
oogenblik, dat de rijksdag vergaderd is. Nu alleen, dan met de Fransche troepen vereenigd, laat hij overal de onuitwischbare sporen van zijn verblijf, of zelfs van zijnen doortogt na. Men zou somtijds zeggen, dat hij den vijand door verwoestingen tot den vrede wil dwingenGa naar voetnoot(1). En evenwel onder zijn beleid vordert niets, wordt nog niets beslist. Hij sterft zonder het minste duurzame voordeel aan zijne zaak verzekerd te hebben. - Torstenson, zijn opvolger (1641-1645), ontwikkelt nog meer militair genie. Hij vernietigt drie keizerlijke legers, verplettert den Deen, die tegen Zweden partij had gekozen, verovert Boheme, Moravië, verschijnt voor Weenen; en in weêrwil van al deze overwinningen, is er naauwelijks bij den keizer te Osnabruck en Munster eenige meerdere inschikkelijkheid te bespeuren. Het is derhalve in Frankrijk het is in het kabinet van den minister, die daar zoo despotisch regeert, dat de geschiedschrijver den sleutel der gebeurtenissen, de orde, welke hij in zijn verhaal behoort te volgen, moet zoeken. Richelieu is wel wezenlijk de hoofdfiguur in dit laatste tijdperk. Hij is als het ware het middelpunt, waarom al de andere belangen draaijen. Overal staat hij op den voorgrond, gehaat, benijd, gevreesd, maar overal noodzakelijk; en men verstaat, naar het mij voorkomt, de geschiedenis zeer slecht, men drijft de nationaliteit veel te ver, wanneer men, gelijk de meeste Duitsche schrijvers doen, hem de hoofdrol weigert. En ook hier hebben de tijdgenooten, met de gebeurtenissen voor zich, Europa door zijne combinatiën geschokt ziende, ieder weten te geven wat hem toekwam. Wij hebben gewis hier niet meer te doen met een van die reine en edele gestalten, zeldzame en voorbijgaande verschijningen in de geschiedenis der menschheid, gelijk gustaaf adolf. Het is niet meer het genie op het Christendom geënt. Het is de menschelijke rede, de menschelijke kracht, zoo hoog als de heerschzucht, de buigzaamheid, de list, de hardnekkigheid, om een eenig doel te bereiken, de schrandere berekening, haar verheffen kunnen. De geest van richelieu vervulde ongetwijfeld den wil der Voorzienigheid; maar dit is buiten zijn weten, en het is deze vervulling niet, welke hij zich voorstelt. | |
[pagina 753]
| |
Kortom, het is het genie, zonder zedelijke grootheid; iets, dat met verbazing treft, maar dat schrik aanjaagt door hetgeen er bitters, onmeedoogends, onbuigzaams in den wil is. Hij werd door niemand bemind; en, - merkwaardig resultaat, - hij versleet zijn ligchaam, hij offerde zijn leven op voor zijne taak; evenwel ademde Frankrijk, van den koning tot den minsten zijner onderdanen, met meer ruimte, toen hij niet meer hun lot besliste. Zijn dood was als het ware eene verlossing. Evenwel was hij geen gemeene en zuiver egoïstische eerzuchtige gelijk wallenstein. Hij wist zijne eigene grootheid te verbinden aan die van het volk, dat hij bestuurde, zoodanig, dat hij de afscheiding onmogelijk maakte. Lodewijk XIII, die hem vreesde, die hem haatte, gevoelde dit wel; hij wilde liever de beul van zijn geslacht en der grooten en der Protestanten worden, dan hem wegzenden. Richelieu doet zich in zijne staatkunde op als de eerste der staatslieden, die zijne gedachten en handelwijze geheel van den invloed der godsdienstige meeningen heeft bevrijd. Een Katholijk en Kerkvorst, bestrijdt hij zijne geloofsgenooten, wederstaat hij den paus, betaalt hij Protestantsche legers, en brengt hij de Jezuïten tot de rol van toeschouwersGa naar voetnoot(1), ontevredene, gramstorige misschien, maar toeschouwers en niets meerGa naar voetnoot(2). Hij legde het eerst, door de onbekrompenheid zijner inzigten, de grondslagen der nieuwere staatkunde. Maar hij dacht er niet aan, dat hij, om Oostenrijk te vernederen, Frankrijk al te hoog verhief, en dat dit rijk weldra zou blootgesteld zijn aan dezelfde rampen, als zijn mededinger. Voor het overige was richelieu niet naauwziende in de keuze zijner middelen: de misdaad en de deugd dienden hem evenzeer. Hij achtte zich door geen verdrag gebonden, offerde vriend en vijand aan zijne ontwerpen op, en eerbiedigde regt en wet slechts in zooverre, als hij daaruit eenig voordeel trok. Hij onderhandelt met bernard en koopt heimelijk zijne officieren. Hij zweert bondgenootschap aan de Zweden, en als | |
[pagina 754]
| |
maximiliaan van Beijeren het gewild had, zou hij hen verlaten hebben. Bij zijne terugkomst aan het ministerie (1624), had richelieu reeds zijn programma vastgesteld: de eenheid van Frankrijk te vestigen en Oostenrijk te vernederen. Dit was gedeeltelijk het denkbeeld van hendrik IV, maar gewijzigd en uitvoerbaar gemaakt. Terwijl hij bezig is, om de Protestanten allen staatkundigen invloed te ontnemen, om den adel te vernederen, neemt hij slechts in de verte deel aan den grooten kamp van Duitschland. Evenwel banen zijne agenten intusschen den weg voor zijne bemoeijingen. Charnacé, door zijne tusschenkomst tusschen Polen en gustaaf adolf, Pater joseph door zijne kunstgrepen te Regensburg, bevorderen de eerste schreden van den Zweedschen held. Daarna, wanneer Zweden te magtig wordt, ondermijnt feuquières heimelijk zijnen invloed; van den anderen kant tracht st. etienne maximiliaan van de zaak des keizers af te scheiden. Eindelijk, als oxenstierna, ten einde raad, zijne toevlugt tot hem neemt, als de keizerlijken als overwinnaars den Rijn naderen (1635), begrijpt hij, dat het tijd is, om regtstreeks tusschen beide te komen. Hij handhaaft bernard aan den Rijn, en stelt frederik hendrik, die zich daaraan niet veel laat gelegen liggen, de deeling der Spaansche Nederlanden voor. Echter is de oorlog in het begin verre van gelukkig voor hem. Het volgende jaar dringt het Spaansche leger met johan von werth tot op twintig mijlen afstands van Parijs door, en vertoont gallas zich in Bourgogne. Richelieu had er niet op gerekend, dat zijne generalen en soldaten niet sterk genoeg waren, om tegen de oude krijgers der Duitsche oorlogen te kampen. Maar zijn plan was al te wel overlegd, en zijne inzigten waren te juist, dan dat eene nederlaag hem kon overstelpen. De Zweden, welke hij niet opgehouden had met verbazende sommen te ondersteunen, bewerkstelligden onder baner eene schrikkelijke afleiding in Boheme. Richelieu krijgt de handen weder vrij, en de noordelijke grenzen worden heroverd. Bernard van saksen weimar behaalt zijne schitterende overwinningen van Rheinfeld en Breisach; Frankrijk breidt zich uit tot aan den Rijn. Terwijl bernard zich van den Elzas tracht te verzekeren, koopt richelieu den gouverneur van Breisach voor het geval, dat bernard mogt komen te sterven, en dit geval heeft plaatsGa naar voetnoot(1). - De Zweed, de jonge Paltzgraaf, de | |
[pagina 755]
| |
Duitsche vorsten, de keizer, allen willen het door bernard nagelatene leger koopen. Richelieu komt hen allen voor. Men zou schier meenen, dat Frankrijk, nog niet geheel van inwendige onlusten hersteld, eensklaps tot eene reusachtige inspanning gedwongen, onder de taak moest bezwijken, welke richelieu het oplegde; maar de onmeedoogende minister heeft reeds berekend, dat de uitputting het eerst Spanje zou aantasten. In 1640 komen de Cataloniërs inderdaad in opstand en geven zich over aan lodewijk XIII; Portugal herwint zijne nationaliteit. Harcourt bedreigt het Milanesche, en weldra stroomen de Fransche legers al de grenzen over. Guébriant kon zich met baner en torstenson vereenigen. Van toen af kon men voorzien, dat Frankrijk met het meeste voordeel uit den kamp zou geraken; het had er zich het laatst in begeven, en leed diensvolgens het minst aan uitputting. Bovendien waren zijne legers slechts de werktuigen van zijne staatkunde; zij voerden geen oorlog, om den oorlog alleen, gelijk die van Zweden. Nu ontving guébriant bevel, om gezamenlijk met baner te ageren, dan weder zag richelieu er meer voordeel in, om maximiliaan te sparen, en trok zijne troepen terug; het was minder op het gelukkig afloopen van eenen veldtogt, dat de kardinaal-minister het oog hield, dan wel op den uitslag van den geheelen kamp. Evenwel werd het richelieu niet gegeven, de vruchten zijner staatkunde te plukken. De vernedering van Oostenrijk moest den aanvang der regering van lodewijk XIV verheerlijken. - Voor alle groote gebeurtenissen zijn ten minste twee groote mannen noodig: philippus moet den weg banen voor alexander, ferdinand voor karel V, willem van oranje voor maurits, richelieu voor lodewijk XIV. Mazarin vervolgde in alle opzigten de buitenlandsche staatkunde van zijnen voorganger. Weldra doen de overwinningen van condé in de Nederlanden en die van torstenson tegen Oostenrijk den keizer besluiten, om met ernst de onderhandelingen over den vrede te openen (6 April 1644). Reeds in 1636 was Oostenrijk te Keulen met Frankrijk en te Hamburg met Zweden in besprek getreden. Maar toen waren de kansen | |
[pagina 756]
| |
voor hetzelve te gunstig; wrok behield de overhand over voorzigtigheid, en na acht jaren van beraadslaging was het eenige punt, waarover men overeengekomen was, de onderhandelingen met Frankrijk te Munster onder bemiddeling van den Paus en van Venetië, en te Osnabruck met Zweden onder bemiddeling van Denemarken voort te zetten. Maar in 1644 gevoelde Oostenrijk, dat het niet sterk genoeg meer was, om tegenstand te bieden; het deed eene eerste inwilliging: al de staten des rijks konden zich bij de conferentiën doen vertegenwoordigen, en bevonden zich derhalve bevrijd van de voogdijschap van Oostenrijk. De moeijelijkheden, om tot een verdrag te komen, werden wel is waar menigvuldiger en ingewikkelder door den strijd van al die kleine belangen, maar Frankrijk vond daarin een wapen te meer tegen Oostenrijk. Wanneer men aan al de hinderpalen denkt, die men te boven moest komen, aan de onmetelijke klove, die een oorlog van dertig jaren tusschen de partijen had gevestigd, aan de stijfhoofdigheid van het Oostenrijksche hof, aan de overdrevene aanspraken van Frankrijk en Zweden en aan den onbuigbaren trots der Spanjaarden; wanneer men daarbij nog voegt de kleine hartstogten, welke deze verschillende hoven beroerden, die zelfs de vertegenwoordigers derzelfde mogendheid verdeelden (d'avaux en servien - j. oxenstierna en salvius), dan moet men zich verwonderen, niet slechts dat de onderhandeling niet nog langer heeft geduurd, maar dat zij ooit aan een einde heeft kunnen komen. - De twee beste koppen van het congres waren trautmannsdorf en Dr. volmar, afgevaardigden van Oostenrijk. De beide hoofdvraagstukken waren de herstelling van den godsdienstvrede en de schadeloosstellingen, aan de vreemde mogendheden, Frankrijk en Zweden, verschuldigd. - De tegenwoordigheid van torstenson in de erflanden (1645) bewoog den keizer tot inwilligingen, die te Rome en onder de geestelijken een groot geschreeuw deden opgaan. - Men liet het edict van restitutie varen! Osnabruck was derhalve de hel en Munster het vagevuur (pfister). Evenwel was de groote moeijelijkheid te weten, welke norma men voor de teruggave der geestelijke goederen zou volgen. Men stelde voor, de zaken in den staat te herstellen, waarin zij in 1624 geweest waren. De Protestanten eischten het jaar 1621. Wat de schadeloosstellingen betreft, Zweden vroeg eene som tot vergoeding der kosten, Silezië, Pommeren en eenige vaste | |
[pagina 757]
| |
plaatsen. Het had eene gewigtige omstandigheid tegen zich: zijne eischen hadden het misnoegen der Protestantsche staten opgewekt en Brandenburg maakte aanspraak op Pommeren. - Frankrijk vroeg, dat men het het bezit zou verzekeren van hetgeen het tot aan den Rijn had gewonnen. De afgezant van Oostenrijk, tusschen deze eischen geplaatst, zocht beide beurtelings te vleijen en oneenigheid te verwekken, opdat hij ten minste slechts éénen vijand zou hebben tevreden te stellen. Mazarin nam eindelijk een besluit, dat den afloop verhaastte. Turenne ontving bevel (1646), om zich met wrangel, opvolger van torstenson, te vereenigen; en de twee generalen vielen in Beijeren, waar zij vreesselijke verwoestingen aanrigtten. De oude maximiliaan, tot nog toe onverzettelijk, teekende eenen wapenstilstand, afgezonderd van den keizer, op wien nu voortaan al het gewigt van den oorlog zou nederkomen. Maar weldra bemerkende, dat hij, door zijne zaak van die van Oostenrijk af te scheiden, voor beide de kansen op eenen goeden uitslag verminderde, verbrak de keurvorst zelf den wapenstilstand. De verbondenen drongen voor de tweede maal in Beijeren. Maximiliaan, zonder schuilplaats, redde zich in Salzburg; en daar tegelijker tijd een ander Zweedsch leger een gedeelte van Praag had verrast en het overige belegerde, besloten ferdinand III en maximiliaan om toe te geven. Den 24sten October 1648 werden de verdragen geteekend. De voorwaarden daarvan zijn te zeer bekend, om ze hier te vermelden. - Er waren nog twee jaren noodig - zoo groot was het wantrouwen, zoo veel moeite hadden de verbitterde gemoederen, om zich aan den vrede te gewennen, - om Duitschland van de troepen en bezettingen te bevrijden, die het als in ketenen hielden. Wij verwijten, wat dit tijdperk aangaat, zoowel aan sporschil als aan söltl, dat zij de rol, die Frankrijk speelde, niet begrepen hebben, misschien niet hebben willen begrijpen, en dat zij alzoo slechts ééne zijde der gebeurtenissen hebben voorgesteld. Dit gebrek is vooral bij sporschil merkbaar. Hij wijdt 60 bl. aan bernard alleen, sedert den slag van Nordlingen tot aan zijnen dood, en niet meer dan 80 aan al de gelijktijdige en latere gebeurtenissen. Hij toont overal, zelfs waar de gelegenheid zich niet aanbiedt, eene zeer sterke vooringenomenheid tegen Frankrijk, die meer dan eens in onregtvaardigheid ontaardt. Voor de eerste maal beslist hij de vraag van het regt van interventie stellig ten nadeele der Franschen. Hij veronachtzaamt de | |
[pagina 758]
| |
werkzaamheden van richelieu; hij weigert guébriant het aandeel, dat hem in de overwinningen van baner toekomt. Om turenne te smaden, verwijt hij hem het platbranden van de Paltz, dat eerst later plaats had. - In andere opzigten is hij onvolledig en van belang ontbloot. Hij slaat de onderhandelingen over den Westfaalschen vrede bijna geheel over. Daar hij niet buiten Duitschland treedt, heeft hij geen woord over voor den oorlog in Italië, en zeer weinig voor dien in de Nederlanden. Militaire détails nemen de overige ruimte in: - alles doorzaaid met echt Duitsche opmerkingen (bl. 248): ‘Misgewas, hongersnood en pest voegden zich daarbij, en voltooiden de ellende van een volk, waaraan sedert lang alle volken cijnsbaar zouden geworden zijn, zoo het zijne belangen ingezien en de eendragt hersteld had;’ of onbeduidende (bl. 397): ‘De eenige troost, die met den dertigjarigen oorlog verbonden was, bestond daarin, dat hij ten minste een bewijs gaf van Duitschlands kracht.’ De gevolgen van den dertigjarigen oorlog meent hij te kunnen zamenvatten in de volgende woorden (bl. 399): ‘Duitschland loste zich op in eene menigte van staten: het verdween uit de rij der Europesche mogendheden, en lang duurde het, eer het weder door éénen enkelen zijner zonen als vaderland beschouwd werd.’ Evenwel zou men regt hebben eenige beschouwingen van anderen aard over de gevolgen van den dertigjarigen oorlog te verwachten. In welken staat lieten de godsdienstoorlogen Europa in een godsdienstig en staatkundig opzigt? Welken invloed hebben zij op de zeden en de beschaving uitgeoefend? Ziedaar vragen, welke het belangrijk zou geweest zijn behandeld te zien. Maar noch sporschil, noch söltl zeggen er een woord van. Söltl behandelt Frankrijk een weinig beter, zonder daarom naauwkeuriger te zijn in het aandeel, dat hij het in de gebeurtenissen toekent. Hij heeft wel begrepen, dat de onderhandelingen en de veldtogten elkander wederkeerig aanvulden; maar uit gebrek van een middelpunt in zijn verhaal, waarom zich de feiten groeperen, heerscht daarin eene voor den lezer pijnlijke verwarring, des te meer, daar hij, hoewel evenvele uitlatingen aanbiedende als sporschil, de vreemdsoortigste gebeurtenissen opneemt. Behalve het verhaal van de opvoeding der dochters van den Paltzgraaf, en van die van descartes, is hij ook op den inval gekomen, dat de geschiedenis der Engelsche omwenteling een aanhangsel van den dertig- | |
[pagina 759]
| |
jarigen oorlog was. Daar hij veel van de bemoeijingen der Katholijken in Engeland en hunne geheime aanslagen heeft gesproken, en daar hij de roijalistische partij met de belangen der Katholijke zaak verwart, verbeeldt men zich in het begin, dat het eene dwaling in zijn oordeel is, welke hem tot zulk eene zonderlinge uitweiding vervoert. Maar dit is het geval niet; hij heeft daartoe eene gansch andere reden. - De Paltzgravin is eene stuart van geboorte en zuster van karel I; de Paltzische Prinsen treden in dezen oorlog op; zie daar nu, hoe deze met den dertigjarigen oorlog in verband staat! Evenwel in 1648, als karel I gevallen en de Westfaalsche vrede gesloten is, zoudt gij denken, dat gij aan het einde waart! Gij vergist u. De regering van cromwell en de herstelling der stuarts moeten nog verhaald worden - omdat elisabeth, de Paltzgravin, dan naar Engeland terugkeert, om de oude Penaten weder te zien! ‘Hiermede kon de opsteller dezer geschiedenis eindigen’ (bl. 412) - nog niet, - ‘tot volmaking van het geheel’ (ibid.) moet söltl de geschiedenis der Paltzgraven voortzetten tot op het oogenblik, dat de linie der wittelbachs van Beijeren uitsterft, en de keurvorstelijke waardigheid in de oudste linie terugkeert. Men moet zeggen, dat dit wel op den koop toegeven is.
En thans, de twee werken van sporschil en söltl in hun geheel beschouwende, zijn wij genoodzaakt te erkennen, dat zij zeer weinig, om niet te zeggen niets, gevoegd hebben bij hetgeen andere geschiedschrijvers, die hun voorafgegaan zijn, ons hebben geleerd; geen enkel nieuw gezigtspunt, geen enkel gewigtig denkbeeld. Integendeel, in meer dan een opzigt hebben wij eene schrede achterwaarts gedaan. In plaats van het levendige tafereel van schiller, geeft men ons niets dan koude, dikwijls verminkte, strategische combinatiën, of wel den dertigjarigen oorlog uit een Paltzisch oogpunt beschouwd. Evenwel waren er sedert schiller belangrijke werken voor de kennis der détails in het licht gekomen: förster en roepell over wallenstein, rose over bernard van saksen weimar, wolf over maximiliaan van Beijeren, stumpf voor de geschiedenis der Ligue, artikelen in de verschillende Taschenbücher (over tilly in het Taschenb. van hormayr), bijzondere werken over den Westfaalschen vrede, enz. Deze verschillende monographiën strekten, om nog duistere punten op te helderen om eenige dwalingen in schiller | |
[pagina 760]
| |
te herstellen, of om gapingen in zijne geschiedenis aan te vullen. Men had derhalve eenvoudig op denzelfden weg voort te gaan, wachtende tot een wezenlijk historieschrijver, zich van al deze uitmuntende bouwstoffen meester makende, eene nieuwe geschiedenis van den dertigjarigen oorlog te boek stelde. Derhalve, indien Mijnheer sporschil in het geheel niet geschreven had, of indien Mijnheer söltl zich bepaald had tot het schrijven eener geschiedenis van het Paltzgrafelijke huis, zouden zij ons beide eene wezenlijke dienst hebben bewezen. Een ander verwijt, hetwelk wij deze twee schrijvers moeten doen, is, dat zij bijna volstrekt geen gebruik hebben gemaakt van de Fransche bronnen. De Mercure Francais met zijne vertalingen van gelijktijdige brochures en zijne berigten, de gedenkschriften van feuquières, van richelieu, de mededeelingen van officieren, die in dezen oorlog dienden, biographische werken, gelijk dat over den maarschalk de guébriant, over gassoni, enz., ziedaar toch wel bronnen, die het niet geoorloofd is ongebruikt te laten, welk een goed Duitscher men ook wezen moge. In één woord, sporschil, wij achten het onzen pligt dit te zeggen, heeft zonder roeping en bijna zonder onderzoek geschreven; het leven ontbreekt in zijn werk. Söltl heeft meer gearbeid; maar hij heeft zijne bouwstoffen niet verarbeid, hij blijft verward, vermoeijend voor den lezer. Dit alles in aanmerking nemende, begrijpen wij niet, wat de Hollandsche uitgevers heeft kunnen bewegen, om deze twee werken de eer eener vertaling te bewijzen. Het was reeds erg genoeg ze in het oorspronkelijke te moeten doorloopen. Eene goede vertaling van het werk van rose zou tegelijk leerzamer en meer onderhoudend zijn geweestGa naar voetnoot(1). Wij zullen niets van de vertaling zelve zeggen; want, om de zaak ten beste te nemen, zou men moeten zeggen, dat de vertalers eene nuttelooze taak goed hebben verrigt, en zich wel gekweten hebben bij eenen arbeid zonder wezenlijke waarde. Rotterdam, Junij 1847. e. piaget. |
|