aan den zoogenoemden heiligen rok te Trier toegeschreven, voor het naast aan eene heidensche tooverkap of tooverhemd herinnert.
Men zou dus verwachten die stelling betoogd te zien door ontleding van ettelijke Christelijke mirakelen en hunne vergelijking met soortgelijken uit het heidendom, ten einde aldus de heidensche bestanddeelen daarin aan te toonen. Zien wij of dit geschiedt.
In eene inleiding spreekt de schrijver in het algemeen over de zucht tot het wonderbare en geheimzinnige, die in alle oude godsdiensten aangetroffen wordt, ook bij de Germanen aanwezig was, en vooral in de algemeen verbreide Freija-dienst (?) tot menige wonderbare sage en mythe aanleiding gaf. Op dezen grond, zegt hij, werd nu het Christendom overgeplant, dat niet minder dan het heidendom de kiemen van groote wonderen en mirakelen in zich droeg. Zoo ontwikkelde zich allengs de poëzij der legende als eene losse en vrije voortzetting der H. Schrift, terwijl daarin tevens menige trek van het vroegere heidendom werd opgenomen. Maar terwijl in de heidensche volkssage de tooverkracht het wonderbare te weeg bragt, waren bij de Christelijke mirakelen geloof en werkdadige liefde onmisbare voorwaarden.
Na deze algemeene opmerkingen beschouwt de schrijver den aard der middeleeuwsche wonderen, volgens eenige groeperingen, door hem opgegeven, als: Maria en hare mirakelen; het kindeken Jezus, S. Petrus en mirakelen der Heiligen; mirakelen van het kruis, het H. Sacrament den Roozenkrans en Reliquiën (sic), bl. 8-46; waarop de aanteekeningen volgen, bl. 46-88, en eindelijk bijlagen en toevoegsels, bl. 89-128. Men ziet, dat de tekst slechts een klein gedeelte van het boek vult, en de ophelderende aanhang dien verre in uitgebreidheid overtreft, even als in sommige uitgaven der oude classici van vroegeren tijd, thans grootendeels ongebruikt.
In het eerste hoofdstuk over maria, maakt de Heer B. de opmerking, dat de attributen der heidensche Freija of Frowa op onze lieve Vrouwe werden overgedragen, schetst kortelijk, hoe men zich deze in de middeleeuwen voorstelde, noemt eenige wonderen van haar op, en gaat alsdan tot het tweede hoofdstuk over, zonder in eenige bijzonderheid te treden, die zijne stelling zou moeten waar maken, noch zich verder om Frowa te bekommeren.