| |
| |
| |
Beknopte hebreeuwsche spraakkunst voor de Gymnasiën en tot eigen voorbereiding voor de Akademische lessen, door P.J. Veth, hoogleeraar in de Oostersche talen aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Amsterdam, A.W. Rietveld. 1847.
Door menige aangename, maar tevens sombere gewaarwording, voelde ik mij aangedaan, toen ik dit werk doorbladerde. De Heer veth heeft zoo juist den geest van zijnen leermeester, den onsterfelijken weijers, gevat, zoo uitnemend zijne voortreffelijke methode op deze spraakkunst toegepast, dat ik mij gedurig in de herinnering van het akademieleven teruggeplaatst zag. Hoe helder was die blik, waarmede onze eenige leermeester de Semitische talen als tot eene gemeenschappelijke moeder terugvoerde! Hoe onvermoeid zijn wijsgeerig streven, om de diepste geheimen der zusterlijke taaltakken te ontdekken! Wanneer ik mij daarbij voor den geest stel de welwillendheid en het onuitputtelijk geduld, waarmede hij ons de beginselen zijner geliefkoosde wetenschap mededeelde, dan welt er een traan van dankbare herinnering in mijn oog op, en terwijl ik mij verheug zijne lessen gehoord te hebben, denk ik met weemoed aan het noodlottig oogenblik, dat den grooten man zoo vroegtijdig aan het rijk der letteren ontrukte. Maar deze weemoedige stemming wordt getemperd, zij erlangt eene mildere tint, wanneer ik ontwaar, dat de spranken van zijnen onsterfelijken geest nog voortleven. Ja, schoon zijn stoffelijk omkleedsel ons onttogen werd, zoo bezielt nogtans het edelste, dat in hem woonde, zijn geest, de jongere beoefenaars der wetenschap met een' heiligen ijver.
De Hoogleeraar veth heeft door de uitgave dezer beknopte Hebreeuwsche Spraakkunst in eene wezenlijke behoefte voorzien. Met het volste regt beklaagt hij er zich in zijne voorrede over, dat de theologanten gewoonlijk op de Hoogeschool komen, zonder zelfs eenigermate in de beginselen der Hebreeuwsche taal onderwezen te zijn. Het noodzakelijk gevolg
| |
| |
hiervan is, dat de Oostersche talen doorgaans zeer gebrekkig worden aangeleerd. Het spreekt immers van zelve, en de ondervinding leert het, dat een student zich niet meer met de borst wil toeleggen op de drooge elementen eener geheel vreemde taal. Had nu de Hoogleeraar even als de Rector de magt, om er deze beginselen door een decies repetita placebit eindelijk vast in te metselen, zoo ware de zaak ligt gewonnen. Maar de student, de vrije per excellentiam, zal hij zich laten dwingen? Zal hij zich het gehate juk eener geheel vreemdsoortige Grammatica op de schouders laten drukken? Immers de meesten niet. Zij leeren juist zoo veel, als voor het examen noodig is; met het zekere voornemen, om, na volbragt examen, de Hebreeuwsche Grammatica tegelijk met de Mathesis op non activiteit te stellen. Zal dus de Hebreeuwsche taal eens aangeleerd worden op eene wijze, welke den theoloog tot waarachtig nut strekt, dan moet het onderwijs in de Semitische talen reeds op het Gymnasium aangevangen worden en moeten de abiturienten het zoo ver gebragt hebben, dat zij met behulp van een woordenboek de geschiedschrijvers van het Oude Testament verstaan kunnen. Alzoo ware het allezins wenschelijk te noemen, dat van den aspirant-student in de theologie de elementaire kennis van de Hebreeuwsche taal bij het staatsexamen gevorderd werd. Immers zoo waarachtig elke hoogere verstands-beschaving haren kern mist, wanneer zij niet op Griekschen bodem is opgeschoten, eveneens kan de kennis van den theoloog geene wetenschappelijke zijn, wanneer zij niet vroegtijdig op den grond van Palestina geplant is!
Om het standpunt te beoordeelen, vanwaar men de Hebreeuwsche Spraakkunst van den Heer veth te beschouwen hebbe, moeten wij eene schrede terug doen in de geschiedenis dezer wetenschap. Hetzelfde verschijnsel, dat wij in de vroegere beoefening der Grieksche en Romeinsche talen waarnemen, doet zich ook hier voor ons oog op. Een vlijtig te zamen brengen van bouwstoffen, eene naauwkeurige en heldere uiteenzetting van de gevondene resultaten, maken de lichtzijde uit van een vroeger tijdperk. Maar ook het opstellen van dikwerf willekeurige regels, welke als een deus ex machina uit de lucht komen vallen, groote gehechtheid aan eene overlevering, welke niet dan schoorvoetende plaats maakt voor meer verlichte denkbeelden, zijn de kenmerken van het verleden onderzoek. De Grammatica van schroeder is het afdruksel van dien geest. Men
| |
| |
geloove evenwel niet, dat ik dit werk daarom gering schat; het tegendeel is waar. In hetzelve waren de resultaten der toenmalige wetenschap zoo doeltreffend voor de praktijk bearbeid, dat het als leerboek te regt een juweel mogt worden genoemd. Die zelfde praktische rigting, welke aan onzen ouden vossius een zoo langdurig gebruik op de scholen verzekerd heeft, gaf ook aan schroeder een duurzamer bestaan, dan de eischen der wetenschap schenen te gedoogen. Immers ging de wetenschap met reuzenschreden voorwaarts; de veelzijdige beweging der 19de eeuw, zoo rijk aan groote verschijnselen, gaf ook aan de Oostersche studiën een' ongekenden schok, en hamaker was de lichtende star, waarin zich de stralen van het nieuwe levensbeginsel als in hun middenpunt vereenigden. Door de natuur toegerust met dien wijsgeerigen blik, welke niet rust, voordat hem de zaak klaar is, bovendien begaafd met het genie, dat licht ziet, waar anderen den nevel niet kunnen doorklieven, was hamaker even uitstekend in het geschiedkundig onderzoek als in de ontleding der taal. Voor willekeur stelde hij het gezond verstand, voor bekrompene opvatting eene veelzijdige methode in de plaats. Het eigenaardig kenmerk van groote mannen, dat zij eene school vormen, werd ook aan hamaker bewaarheid. Om den grooten orientalist verzamelde zich eene groep van jeugdige beoefenaars der wetenschap, welke, door de spranken van zijn schitterend genie weggesleept, den door hem afgebakenden weg met geestdrift insloegen. De school van hamaker, ook in latere vertakkingen voortgezet, heeft thans haren troon in onze wetenschappelijke republiek opgeslagen, en doet overal haren weldadigen invloed gevoelen. Het eerste leerboek, hetwelk in
den geest der nieuw geborene rigting geschreven werd, was de Hebreeuwsche Spraakkunst van den Hoogleeraar t. roorda. Eene zuiver wijsgeerige strekking, eene gelukkige gave van combinatie, en logische ontwikkeling van begrippen, doen haar eene voorname plaats beslaan in de geschiedenis der Hebreeuwsche Spraakkunst. Voor eerstbeginnenden komt zij ons echter te uitvoerig voor. In eene Grammatica, als leerboek, moeten, naar ons oordeel, alleen de zekere resultaten der wetenschap, en deze in korte, zoo veel mogelijk aphoristische bewoordingen uitgedrukt worden. Zoodra de docent zich in redeneringen begeeft, verduistert hij voor het oog der leerlingen het beeld der aan te leeren wetenschap. Wel moet dat beeld der wetenschap op wijs- | |
| |
geerige grondbeginselen rusten maar hiervan geeft men dan eerst rekenschap, wanneer de taal werktuigelijk tot eene zekere hoogte aangeleerd is. Voorzeker valt het niet te ontkennen, dat de Hebreeuwsche Spraakkunst een' anderen toon konde aanslaan, omdat zij gebruikt werd door akademieburgers, die het Gymnasium reeds verlaten hadden. Maar desniettegenstaande heeft ons de ondervinding, die wij bij het onderwijzen van het Hebreeuwsch aan 16- en 17jarige jongelingen opgedaan hebben, geleerd dat men door eene beknopte behandeling veel beter het beoogde doel zoude bereiken. Aan eene Spraakkunst, zoo als de Hoogleeraar veth er ons eene leverde, bestond dus inderdaad eene groote behoefte, zoowel voor onze Gymnasiën als voor de beginselen van het akademisch onderwijs.
De Spraakkunst van Prof. veth geeft ons in een kort bestek de voornaamste taalwetten, ontleend aan de nieuwste resultaten der wetenschap en voorgedragen in den aangenamen en duidelijken stijl, welke den schrijver eigen is. Men zal eene groote overeenkomst tusschen de zienswijze van Prof. veth en die van Prof. t. roorda opmerken. Intusschen zal men, na eenig nader onderzoek, tot de overtuiging komen, dat de Heer veth, op het beginsel van zijnen voorganger voortbouwende, nogtans verscheidene nieuwe blikken in het weefsel der Hebreeuwsche taal geworpen heeft. Zaakrijke beknoptheid is over het geheel eene eigenschap, waardoor dit werk zich gunstig aanbeveelt. Opmerkelijk is het echter, dat de schrijver, door zich zeer naauwkeurig te willen uitdrukken, dikwerf minder duidelijk voor den pasbeginnende wordt. De reden bestaat, meen ik, hierin. De schrijver is in zijne taalbeschouwing wijsgeer; hij behoort in het minst niet tot diegenen, welke vermeenen de waarheid schielijk gevonden te hebben; integendeel is hij zeer omzigtig, somwijlen sceptisch in zijne methode. Dit twijfelen, hoe onvermijdelijk ook in elke grondige studie, mag geene plaats vinden in een boek voor eerstbeginnenden. Eene weifelende onzekerheid moge den geleerden onderzoeker den lof van een onpartijdig oordeel geven, in den stijl van een leerboek zijn perioden, door voorwaardelijke en tusschenzinnen afgebroken (bl. 46. b.), niet geschikt, om den leerling een duidelijk denkbeeld van de zaak te geven. Wij willen, om onze belangstelling in des schrijvers arbeid aan den dag te leggen, een paar punten wat naauwkeuriger nagaan.
| |
| |
Schroeder schreef het als eene wet van Perzen en Meders ter neder: ‘Literae radicales in omni verbo, formâ originariâ, sunt tres neque pauciores neque plures.’ Deze grondstelling is met mathematische vastheid door de gansche beschouwing der werkwoorden, zelfs der onvolkomene media en , volgehouden. Inderdaad was het niet te verwonderen, indien de geleerde Oosterling dezen regel tot eene onbeperkte algemeenheid wilde verheffen. Waar toch vindt men zulk een onbegrensd streven naar analogie als in de Semitische talen? Gelijk in de bewegelijkheid en oneindige verscheidenheid der Homerische vormen zich het karakter van den Ioniër afspiegelt, zoo vertoont ons de onwrikbare vastheid der Hebreeuwsche vormen het gelijkvormige en stationaire karakter van het Oosten. Intusschen heeft eene meer algemeene en onbevooroordeelde beschouwing der wortels het onvoorwaardelijke van schroeder's regel in twijfel getrokken. Niet alleen vond men het willekeurig, om de werkwoorden media et analogiae causa terug te voeren tot drieletterige vormen, die nooit bestaan hadden, en veeleer afstammelingen van den gebruikelijken vorm schenen, maar ook merkte men op, dat de beteekenis van een werkwoord dikwerf voornamelijk van twee medeklinkers afhing, terwijl de derde medeklinker slechts eene geringe wijziging aan het hoofddenkbeeld gaf. Eindelijk bastond er een vrij aanzienlijk getal zelfstandige naamwoorden, welke, niettegenstaande schroeder alle moeite deed om ze onder zijne ijzeren wetten te doen buigen, het
ontegenzeggelijk kenmerk der oorspronkelijkheid met zich voeren. Deze redenen te zamen genomen, hebben tot de overtuiging gebragt, dat althans een aanmerkelijk gedeelte der Semitische wortels uit niet meer dan twee medeklinkers bestaat. Ook de schrijver dezer Spraakkunst is van de waarheid van dit resultaat doordrongen, maar schijnt het omtrent sommige werkwoorden nog niet met zich zelven eens te zijn. Zoo wordt op bl. 46 onder b) gezegd: ‘In de onvolkomene werkwoorden en de daarvan afgeleide naamwoorden, komen zeer vele tweeletterige vormen voor, die men inderdaad gedeeltelijk kan aanmerken, als, wegens de natuur van sommige letters, uit drieletterige verkort, b.v. voor voor voor , maar die nogtans, voor verreweg het grootste gedeelte, als sporen der oude tweeletterige wortels moeten worden aangemerkt, zoo als ,’ enz. Iets ver- | |
| |
der: ‘Wegens de natuur der vloeibare letter achten wij het bestaanbaar, dat uit zou ontstaan zijn; maar inderdaad kan het even goed als een overblijfsel van den ouden wortel worden aangemerkt.’ Onder c, in de noot: ‘De vorming der drieletterige wortels uit de oudere tweeletterige had voornamelijk plaats door middel der halfklinkers en ,
... der vloeibare letters,’ enz. Men merkt, dat de schrijver zich ten aanzien der verba primâ liquidâ en primâ semivocali voor geen der twee gevallen verklaren wil. Intusschen hadden wij gaarne gezien, dat hij partij getrokken had. Want. hoe wetenschappelijk en opregt het ook zij, geen zeker resultaat te willen geven, zoo lang men zelf nog niet tot eene vaste overtuiging is gekomen, zoo lijdt het echter geen' twijfel, dat in eene elementaire spraakkunst het sceptisch redeneren zoo veel mogelijk vermeden moet worden. - Wat nu het aangevoerde punt betreft, zoude ik dit beginsel aannemen, om overal, waar ik door den ouderen vorm gemakkelijker tot de vorming van een' persoon of tijd kwam, dien ouderen vorm tot mijn point de dèpart te maken, en de nieuwere vormen te laten liggen. De analogie der taal bewijst, dat van alle onvolkomene werkwoorden eens tweeletterige vormen moeten bestaan hebben; even als ἔλαβον mij de overtuiging geeft, dat eens λὰβω bestaan heeft, gelijk genui mij terugvoert tot den stam geno, en zoo als miggelen mij brengt tot het stamwoord migen (mingo, mejo, Lat.), evenzoo doen mij de zoogenaamde afgekorte vormen in het Hebreeuwsch aannemen, dat naast ook , naast ook , naast ook bestaan heeft. En waar het twijfelachtig zoude
kunnen schijnen, of men volgens de regels der euphonie van den lateren vorm, of wel volgens de algemeene wetten der analogie van eenen ouderen stam moet afleiden, zoude ik de laatste manier de voorkeur geven. Deze methode komt mij eenvoudiger voor, en ligt bovendien meer in den aard der zake, daar de kortste vormen, als zijnde de oudste, reeds bestaan hebben, voordat de meer uitgedijde vormen hun aanwezen hadden gekregen.
Eveneens is de schrijver, naar het ons toeschijnt, in de beschouwing van het lidwoord halverwege blijven staan. Want, ofschoon hij op bl. 156 onder b zegt, dat de vragende in oorsprong welligt niet verschilt van het bepalende lidwoord, zoo neemt hij echter op bl. 155 onder b als de ware gedaante van het artikel aan, schoon deze slechts in twee woor- | |
| |
den voorkomt. Ik voor mij zoude niet , maar , met de neiging, om zich door verdubbeling van den daarop volgenden medeklinker aan te sluiten, als den oorspronkelijken vorm beschouwen. In de twee aanwijzende bijvoegelijke naamwoorden (§ 82) zoude ik zeggen, dat de vorm door toevoeging van de vloeibare uitgedijd was, gelijk zulks in het jongere Arabische dialect geregeld plaats vindt. Indien men aanneemt, dat de eigenlijke vorm is, hoe zal men het dan maken met ? Want te beweren, dat de hier weggevallen zoude zijn, kan door geenen op de natuur der spraakorganen gebouwden regel bewezen worden.
De uitspraak der medeklinkers en hadden wij om der duidelijkheid wille gaarne vergeleken gezien met de eenigzins verharde uitspraak van onze t en k in 't is en 'k ben. Waarschijnlijk is de uitspraak der Latijnsche q ook dezelfde geweest. Bij sommige der onvolkomene werkwoorden misten wij ongaarne de paradigmata. Leeringen wekken, maar voorbeelden trekken. Een paradigma geeft in het gebruik te veel voordeel, dan dat men het zonder groote noodzakelijkheid zoude weglaten.
Nog een woord over de taal, waarin dit leerboek geschreven werd, en wij zullen eindigen. Er was een tijd, waarin de Latijnsche taal het eenige voertuig van de gedachten der geleerde wereld was. Een geleerde, zonder Latijn te schrijven, was ondenkbaar. Het afschaffen van het Latijn als algemeene schrijftaal moest het noodzakelijk gevolg worden van een nieuw wetenschappelijk leven, dat zich niet liet kluisteren door onbruikbaar gewordene vormen. Nieuwe denkbeelden eischen nieuwe woorden; eene doode taal, die zich niet laat ontwikkelen, is onmagtig de bouwstoffen daartoe te leveren. Zij moest dus als zoodanig van zelve in onbruik geraken; te meer, daar het dragelijk Latijn schrijven reeds zulk eene groote studie vereischt. Ofschoon het nu voor den Hollandschen geleerde eene moeijelijke vraag wordt, in welke taal hij zich in het vervolg zal uitdrukken, zoo bestond evenwel voor den Heer veth geenerlei zwarigheid, om zich van zijne moedertaal te bedienen, daar hij alleen voor Hollandsche Gymnasiën schreef. Wij gelooven, dat de voorstelling der zaak hierdoor in duidelijkheid gewonnen heeft. Het Latijn, zoo als het gewoonlijk geschreven en verstaan wordt, kan niet missen een floers voor het
| |
| |
denkbeeld te hangen. Wanneer men over onderwerpen van den tegenwoordigen tijd, hetzij in het dagelijksche of wetenschappelijke leven, zich wil uitdrukken in eene doode taal, gevoelt men hetzelfde, als wanneer men een kleed aantrekt, waar men uitgegroeid is Gelijk het kleed de vrije beweging der ledematen knelt en belemmert, niet anders bemoeijelijkt het gebruik der Latijnsche taal den gang der gedachten.
Wij eindigen met deze spraakkunst, die bovendien door netheid van druk uitmunt, ten sterkste aan allen aan te bevelen, die de beginselen van het Hebreeuwsch nog moeten aanleeren. Zij, die de theologie gaan bestuderen, mogen het zich als een geluk aanrekenen, dat een grondig geleerde het niet beneden zich geacht heeft, om eene Spraakkunst als deze voor eerstbeginnenden te schrijven; terwijl ieder, die prijs stelt op de verbreiding van nuttige kennis, zich met ons verheugen zal, dat een Hoogleeraar, verre van zich met de wetenschap in zijne studeercel op te sluiten, hare weldadige stralen op ons gansche vaderland en inzonderheid op een jonger geslacht laat nederdalen.
p. halbertsma. |
|