| |
| |
| |
Praktisch handboek der klinische heelkunde in haren geheelen omvang, stelselmatig bewerkt volgens de nieuwste mededeelingen der voornaamste Heelkundigen van alle landen, enz., door F.W. Krieger en M. Polano.
Naar het Hoogduitsch. Te Gorinchem, bij H. Horneer.
Onze letterkunde is zoo overstelpt met vreemde vruchten, en hieronder bevindt zich zoo veel onkruid, dat ieder vaderlandsch voortbrengsel aller oplettendheid tot zich moet trekken.
Het is daarom, dat de Gids het zijnen pligt achtte bovenstaand werk eenigzins nader te doen kennen.
Het komt in afleveringen uit, waarvan er thans zes het licht zien. De eerste werd door Dr. temminck, onder medewerking van den Rotterdamschen Lector krieger, als vrije vertaling uitgegeven, doch in de volgende werd Dr. temminck vervangen door Dr. polano, terwijl de vrije vertaling met vele bijvoegselen werd verrijkt. Hierdoor ontstond een van het oorspronkelijk zeer onderscheiden handboek.
Wij zullen in de volgende regelen trachten aan te toonen, wat het werk ons geeft; hoe in zijne opstellen van de bronnen gebruik gemaakt is, en welk het wetenschappelijk standpunt is, waarop de schrijvers zich bevinden.
Wat het eerste aangaat: de namen der gevolgde schrijvers zijn borg, dat men veel goeds zal vinden; het doet ons daarom leed te moeten aanmerken, dat men al dit goede, in den vorm van afzonderlijke opstellen gegoten, zoo vaak zonder band zal vinden zamengetast, terwijl de ondervinding en kunde der schrijvers ons zoo gemakkelijk daaruit een geheel hadden kunnen vormen.
Doch beschouwen wij den inhoud nader.
De inleiding vangt aan met eene ‘beschouwing der praktische heelkunde.’ Wat verstaan de schrijvers onder heelkunde en heelkundige ziekten? Reeds dikwijls is het aangemerkt. dat de onderscheiding der chirurgie van de overige medische wetenschap niet gemakkelijk en dat hare scheiding eene on-
| |
| |
natuurlijke is. In den beginne rekende men tot de heelkunde al wat ter genezing, enz. met de hand ϰɛίϱ verrigt werd; weldra voegde men er de werktuigelijke middelen bij. Doch waar zijn de grenzen van het werktuigelijke? Daar men spoedig zag, dat zoodanige verdeeling niet aan de eischen voldeed, voegde men als onderscheidingsmerk de plaats der ziekte er bij. Zoo rekent chelius tot de heelkunde die gebreken van bewerktuiging, welke voor organen van ons gevoel toegankelijk zijn, en de aanwending van werktuigelijke middelen veroorloven. Dit is het begrip der zoogenaamde uitwendige ziekten. Ook deze onderscheiding laat veel te wenschen over; men zal toch den hydrops, omdat er soms paracenthesis bij te pas komt, geene uitwendige ziekte noemen? Onze schrijvers noemen de ziekten, die tot het domein der chirurgie behooren, uitwendige ziekten, ‘omdat haar aanzijn zich openbaart in waarneembare, schoon niet altijd zigtbare en in het oog vallende (?) weefselen stofveranderingen; en wel in de zoodanige, wier onmiddellijke werking in ziekelijke levensverschijnselen des aangedanen werktuigs (plaatselijke terugwerking) en alzoo (?) in sympathische terugwerking op de geheele bewerktuiging (algemeene terugwerking) bestaat.’ Het komt Referent voor, dat deze duistere definitie op elke ziekte past, en dus geene onderscheiding aangeeft. De oorzaak van al deze moeijelijkheden ligt daarin, dat men tracht te onderscheiden, wat niet te onderscheiden is. Chirurgie is eene specialiteit van de therapie. Het is hieruit duidelijk, wat wij in een handboek der chirurgie verwachten: een gedeelte der bijzondere therapie. De grootste ruimte worde ingenomen door de verklaring van de aan de chirurgie
eigenaardige hulpmiddelen, waarbij men in korte duidelijke trekken de indicaties en prognose voege. - Gaat men daarentegen verder, door daarin uitgebreid te handelen over hetgeen men in de algemeene en bijzondere ziektekunde en anatomie leert, zoo als onze schrijvers deden, zoo beweegt men zich, naar ons inzien, op een vreemd veld. Getuigen de talrijke bladzijden over de leer der irritatie, der congestie, over de histologische beschrijving der huid, enz.
Na een geschiedkundig overzigt der heelkunde volgens hecker en rust, vangt het werk zelf aan met een hoofdstuk over de prikkeling naar roche en sanson, met aanmerkingen van schill.
| |
| |
Prikkel heet gewoonlijk alles, wat in het organismus de aan hetzelve eigenaardige werkingen te voorschijn roept. De werking des prikkels is prikkeling, irritatio. Met dezen naam duidt men ook vaak, schoon minder juist, het geheel der verschijnselen aan, die den prikkel doen erkennen. Het vermogen, aan levende ligchamen eigen, van door prikkels te worden aangedaan, heet prikkelbaarheid, irritabilitas. Zij is dus, gelijk henle te regt aanmerkt, eene soort van veranderbaarheid, afhangende van het verschillend zamenstel der deelen. Het leven bestaat in voortdurenden stofwissel, en is dus zonder die veranderbaarheid niet mogelijk. Het organismus is zamengesteld uit deelen, die zoodanig in verband staan, dat de eene werking de andere te weeg brengt, en tegelijk zelve weder een gevolg is van eene derde. Of met andere woorden: de eene is de stimulus van de andere. Men kan dus zeggen, dat het leven bestaat uit irritatie, en de mogelijkheid tot leven ligt in de irritabiliteit.
Dit begrip is vaak verkeerd voorgesteld. Nu eens ontologiseerde men de irritabiliteit tot oorzakelijk beginsel, dat de levenswerkingen bestuurt, even als men zich hiertoe eene autocratische levenskracht schept; dan weder verwarde men het met dat der irritatie zelve, eene dwaling, waarin vooral vele Franschen en Engelschen gevallen zijn: travers, mirandel, broussais, prus, enz. In het werk, dat wij aankondigen, is de onderscheiding goed in het oog gehouden. Onze schrijvers hechten evenwel aan de irritatie een veel te beperkt begrip, want zij stellen haar in het eerste hoofdstuk als chirurgische ziekte. Wanneer men echter, wat ons juister voorkomt, onder irritatie slechts de werking des prikkels verstaat, en niet het zoo onbestendig geheel der verschijnselen, waardoor deze zich uit, dan moet men de irritatie uit de rij der ziekten schrappen, en als toestand, zoowel aan het normale als aan het abnorme leven eigen, in de algemeene physiologie behandelen, op gelijke lijn als reactie, congestie, tonus en andere toestanden, terwijl, wanneer men zijne aandacht uitsluitend op het abnorme vestigt, zij in de algemeene, doch nooit in de bijzondere ziektekunde te huis behoort. Hetzelfde geldt van de verhoogde irritabiliteit van f. nasse, albers en anderen. Dan eerst, als men deze abnorme toestanden aan eenig orgaan verbindt, worden zij van het domein der bijzondere pathologie, zoo als (abnorme) spinaalirritatie, enz.
| |
| |
Bij de aangegevene literatuur voeg ik nog: gautier, Physiol. u. Path. der Reizbarkeit, Leips. 1795. Travers, An inquiry concerning constitutional irritation, Sec. Edit. Lond. 1827, en verder zijne Further inquiry, enz. Lond. 1835. Fr. nasse, Specielle Therap. Leipz. 1830.
Het tweede hoofdstuk handelt over de congestie in het algemeen. Het is vervaardigd naar naumann (1835), c. jolly (1837) en hufeland (1832), met aanmerkingen van succow (1834). Uit de opgave dezer schrijvers ziet men, dat van het vele in het laatste tiental jaren over dit onderwerp geschrevene geen gebruik is gemaakt. De theorie, volgens welke de Heeren T. en K. de pathogenesis der congestie uitleggen, is de volgende: Congestie hangt af van gestoorde betrekking tusschen zenuwmerg en bloed. Een ziekelijk overwigt van middenpuntige (centrifugale) zenuwwerking kan niet als iets oorspronkelijks voorkomen, want eerst na voorafgegane prikkeling, dat is na centripetale nervenactie, wordt de middenpuntige zenuwindruk in de rigting naar ieder werktuig versterkt. ‘Indien echter eene oorspronkelijke versterking der middenpuntige zenuwwerking in afzonderlijke organen over het algemeen mogelijk ware, dan zoude eene grootere volkomenheid der voeding (sic) in dezelven en dus verhoogde werkdadigheid hunner verrigting, het eenige gevolg daarvan zijn. - Dit is geheel anders bij het overwigt der zenuwwerking van den omtrek (peripherisch) (centripetaal? Ref.), want terwijl de zenuwen bij voorkeur tot geleiders in eene den haarvaten tegenovergestelde rigting dienen, wordt voor het in de laatsten zich bevindende bloed stellig de benoodigde zenuwinvloed verzwakt. Hierdoor volgt het eigenlijke voedings- of vormingsproces langzamer, het bloed vloeit af in geringere mate dan het aanvloeit, het hoopt zich alzoo in de haarvaten op, en neemt tevens, naar gelang van het terugblijven of afnemen der zenuwwerking, vreemde prikkelende eigenschappen aan.’
Ik hoop, dat het den lezer beter moge gaan dan mij; ik toch kon de diepe waarheid in de beschrijving van dit mechanismus maar niet vatten. Ja, ik vind mij genoopt het ronduit voor nonsens te verklaren. De vaatjes, zeggen zij, zijn verslapt (vooral is hier rede van de passive congestie). ‘Niet geheel heeft aldaar de bloedsomloop opgehouden, maar zij gaat immer langzamer voort, dewijl (?) de slagaderen eene (voor de levenskracht des deels) betrekkelijk te groote hoeveelheid
| |
| |
bloed aanvoeren. Terwijl aldus het bloed, door de tusschengelegene haarvaten, slechts zeer langzaam in de aderen vloeit, komt natuurlijk (?) de werking des harten de laatsten allengs minder te stade. Het bloed hoopt zich alzoo in deze slappe vaten op, en zet ze uit, terwijl slechts door deze werktuigelijke aanvulling de verdere voortgang des bloeds in dezelve (in zekere mate een overloop) grootendeels mogelijk is. Dit vertragen des bloeds in de aderen moet echter stellig de ontlediging der haarvaten bemoeijelijken, waardoor de voeding van het deel onvolkomener wordt, alhoewel hetzelve met bloed kan opgevuld zijn.’ - Ik zal niet behoeven aan te toonen, dat hier een verkeerd begrip van de bloedsbeweging ten gronde ligt; eene fout, die in de meeste der over de hyperaemie gegevene theorieën heerscht. Het oppervlakkig aannemen van eene zenuwwerking als eerste oorzaak van de bloedsophoopingen gaf eveneens aanleiding tot het stellen van eene kracht, aantrekkingskracht, die als een Deus ex machina alle verdere nasporing onnoodig maakte. Nog in 1844 en 1845 vindt men in de door jahn uitgegevene Allgem. Pathologie van stark talrijke bewijzen (?) voor het bestaan dier kracht bijeengeplaatst. Stark noemt haar polair en eene edeler soort van galvanismus. Eisenmann zeide reeds, dat zij electrisch was en volgens organisch-galvanische wetten werkte. Vogel tracht in wagner's Handwörterb te bewijzen, dat zij niet kan zetelen in het bloed, noch in de haarvaten, of zenuwen alleen, noch in eenig histologisch element, maar dat zij in het parenchijm als geheel genomen zit. Het nadeel van dusdanige redeneringen zal door het volgende voorbeeld duidelijker
worden. Eene zuigpomp trekt het water omhoog. Waardoor? - Antwoord der attractionisten: door de aantrekkingskracht. Door den slinger te bewegen, wek ik deze latente kracht op. Deze zetelt niet in het water, noch in het hout, noch in het ijzer, noch in eenig ander element der pomp, maar in de pomp als geheel genomen. Nu zou ik deze kracht nog met den een' of anderen mooijen naam kunnen betitelen, enz. - Ik vraag u, lezer! zijt gij er iets wijzer door geworden? - Te regt, dunkt mij, noemen onze schrijvers deze kracht dan ook, bl. 73: ‘een volstrekt hypothetisch verzinsel,’ waarbij het mij des te meer verwondert, dat zij later (bl. 264) het ontbreken van bloeding bij de afstooting van het gangreen, door het gemis der aantrekking uitleggen.
| |
| |
Tegen de attractionisten en vitalisten staan de mechanici en rationalisten over. Deze nemen niet eene kracht aan om het factum der attractie in schijn uit te leggen, maar zij trachten door toepassing van de bekende algemeene eigenschappen der stof op dit verschijnsel, het zoo veel mogelijk te verklaren. Men is hiertoe verschillende wegen ingeslagen. Ik wil hier slechts twee theoriën, die door eenvoudigheid en waarheid boven de anderen uitmunten, vermelden, die van carswell en van henle. - Carswell (Pathological Anat. Lond. 1838) redeneert aldus: Prikkels verhoogen de contractiliteit; ook de vaten contraheren zich op prikkeling. Op werking volgt rust, op verhoogde werking volgt uitputting. Op sterkere vaatcontractie volgt dus een stadium, waarin de vaten aan den bloeddruk minder weerstand kunnen bieden, en daardoor uitgezet worden. Vandaar de roodheid, die op de prikkeling van vaatrijke deelen volgt.
Voorzeker is deze verklaring voor vele congesties de meest waarschijnlijke, b.v. voor die, welke uit koude ontstaat, waar de expansie op voorafgegane vaatcontractie volgt. In vele gevallen echter laat zij ons in den steek, zoo als in de verklaring der congesties, die door gemoedsaandoeningen ontstaan, bij die, welke in verschillende ligchaamsdeelen onder de evolutieperiode plaats vinden, die van den uterus gravidus, die bij de erectie, enz. Bij deze schijnt de vaatverslapping meer direct uit de nervencentra voort te komen.
Henle, in aanmerking nemende, dat de hyperaemie zoo vaak op prikkels volgt, zonder dat vaatcontractie voorafgaat, neemt aan, dat er een antagonismus bestaat tusschen de animale gevoelszenuwen met de sympathische vaatzenuwen (motorische), zoodat als gene in verhoogde werking zijn (geïrriteerd), deze verslappen en omgekeerd. Zoo volgt op pijn roodheid. Deze theorie wordt door de waarneming van zicktegevallen en zenuwdoorsnijdingen allezins bevestigd, zoodat ik niet aarzel haar de beste van alle tot dusverre gegevene theorieën te noemen. Ligte wijzigingen zijn, dunkt mij, echter wenschelijk. Zoo is b.v. het woord paralyse voor de meeste gevallen te sterk, en kon de zaak beter door relaxatie worden uitgedrukt. Ik stel mij namelijk het antagonismus voor als niet ongelijk aan datgene, wat tusschen de mm. flexores en extensores der ledematen bestaat. Hebben de laatsten verhoogde werking verkregen, zoo zijn de eersten gerelaxeerd, doch geenszins paraly- | |
| |
tisch te noemen. Alle paralyse is ziekelijk, doch niet elke hyperaemie. Er bestaat ook wel eene wezenlijke atonie en paralyse der vaatwanden, doch alleen bij exhaustie na al te sterke contractie, of bij kwijnende of opgeheven innervatie.
Het komt ons daarom voor, dat het eenzijdig is alle congestie op dezelfde wijze te willen uitleggen, en dat men beter doet drie wijzen van ontstaan, die zich ook met elkander kun nen combineren, daarvoor aan te nemen:
1o. | De vaten niet primair aangedaan. Een mechanisch beletsel in de bloedstrooming brengt vóór die plaats ophooping te weeg. |
2o. | De oorzaak ligt in sterkere vaatactie, tonus. Een gedeelte des vaatstelsels sterker gecontraheerd wordende, zoo moeten, daar dezelfde hoeveelheid bloeds voortdurend rondvloeit en daar de vernaauwde buisjes hieraan meer weerstand bieden, de overige niet vernaauwde meer bloed in denzelfden tijd doorlaten. Hierdoor worden zij uitgezet (spastische congestie). De bloedstroom kan hier dan tevens sneller zijn door de grootere spanning, waarin de vaatstammen geraken (de febris inflammatoria topica?). Dezelfde oorzaak brengt hyperaemie in het geheele haarvaatstelsel te weeg, als de bloedmassa door sterkere werking van het hart met meer snelheid en kracht in de haarvaten gedreven wordt (koortsorgasmus). |
3o. | De oorzaak ligt in plaatselijk minderen tonus der vaatwanden. Deze geven daardoor aan den bloeddruk mede, a. door exhaustie na al te sterke contractie, - b. door mindere innervatie van de vaatzenuwen, zoo als bij typhus, enz. - c. door antagonistische relaxatie op prikkeling van gevoelszenuwen. |
Men vergeve ons, dat wij zoo lang bij de congestie verwijld hebben; ter onzer verschooning herinneren wij echter daaraan, dat deze toestand de belangrijkste van allen voor den chirurg is, dewijl zonder kennis daarvan noch de bloedstorting, noch de ontsteking, noch de plastische processen kunnen verklaard worden. - Wij vergenoegen ons met aan te stippen, dat, wat den bloedvliet aanbelangt, de schrijvers de practische onderscheiding van bloedvliet met prikkeling en met uitputting aannemen. - Evenzoo bepalen wij ons met over de plethora aan te merken, dat zij daarvan vier soorten aannemen: pl. arteriosa, venosa, nervosa (waaronder zij minder bloedvermeerdering, dan wel de neiging tot spastische congesties verstaan) en pl. vera.
| |
| |
In het derde hoofdstuk vindt men de ontsteking verhandeld naar vetter (1838) en rust (1834). De microscopische onderzoekingen van kaltenbrunner, thomson en emmert worden ter verduidelijking aangebragt. - Men mist hier de nieuwere nasporingen, welk gemis door de voortzetters van het werk, van de tweede aflevering af, Dr. krieger en polano, evenwel zoo veel mogelijk vergoed is.
Het is Ref. aangenaam te kunnen vermelden, dat deze latere redactie aan het werk eene geheel andere en hoogere waarde heeft geschonken. De hoofdstukken toch zijn nu niet meer slechts vrij vertaald, maar met zorg omgewerkt, waarbij de schrijvers meerdere bewijzen geven van grondige bekendheid met hetgeen in den laatsten tijd over de verschillende onderwerpen geleverd is. Men zal er zoo ook de te weinig bekende bijdragen in vinden van verschillende vaderlandsche geleerden, zoo als weteling, kerst, mulder, donders, wiedenbroek, polano, harting, gobee, enz.; terwijl goede noten, zoo als over de indicaties tot aderlatingen, pappen, pleisters, enz., de practische bruikbaarheid verhoogen. Eene goede opgave der voornaamste bronnen besluit het hoofdstuk, waaraan niettemin het gebrek aan verwerking der verzamelde bouwstoffen kleven blijft. Ongaarne misten wij ook hierbij eene duidelijke uiteenzetting van de diagnostische kenmerken der ontsteking, b.v. tegenover de congestie. Voorzeker is dit eene moeijelijke opgave; ja, te bepalen, welke verschijnselen, behalve de hyperaemie, aan alle toestanden, die men met den naam van ontsteking aanduidt, gemeen zijn, is tot nog toe onmogelijk. Waarom? Omdat men dien naam nooit consequent gebruikt heeft. Men kan wel zeggen: alle ontsteking is hyperaemia continua, doch geenszins omgekeerd, dat iedere eenigen tijd aanhoudende hyperaemie ontsteking is. Duidelijk is het. dat men hier niet twist over het proces zelf, maar over den naam. Wil men eenmaal eene betere medische nomenclatuur hebben, wat Ref. gelooft dat nog wel lang onder de pia vota zal behooren, zoo zoude het doelmatigste zijn, alleen die hyperaemiae continuae inflammatie te noemen, welke door hare hevigheid het denkbeeld van flamma
verlevendigen.
Het vierde hoofdstuk (bl. 152-238) handelt over het ettergezwel. Alle ettervorming is, volgens de schrijvers, een gevolg van ontsteking. Daar zij echter niet bepaald hebben, wat onder dezen naam te verstaan zij, heeft dit gevoelen wei- | |
| |
nig steun. De oude verdeeling van heete of ontstekings- en koude of congestie-abscessen wordt verworpen. Zij onderscheiden abscessen, die door acute, andere, die door langzame, gematigde ontsteking ontstaan, en de symptomatische (eene onzuivere verdeeling). Bij de verklaring der pyogenesis zal men schatbare aanmerkingen vinden over purulente resorptie en infectie, die zij te regt als verschillende processen beschouwen, en bij hunne behandeling eene ruime uitweiding over de zoo gewigtige vraag van het al of niet openen der abscessen, enz.
Wat aangaat de versterving, waarover ruim 200 bladzijden handelen, bepalen zij, na opgave der onzekere beteekenis van het woord gangreen en sphacelus, onder het eerste te verstaan de beginnende versterving, onder het laatste den plaatselijken dood zelven. Vandaar ook spreken zij, wat op den eersten aanblik vreemd schijnt, van uitgangen der versterving. De dood wordt door verschillende ziekten te weeg gebragt, zoo ook de topische dood, het gangreen. Is het niet verkeerd dezen als ziekte te stellen, en nog daarenboven in afzonderlijke deelen te splitsen naar de verschillende oorzaken? Zij behandelen toch achtereenvolgend de versterving, door scheik. invloeden veroorzaakt, die door mechanisch werkende oorzaken, die van het doorliggen, waaraan zij te regt critische waarde ontzeggen, die door mechanisch beletsel in den bloedsomloop. In deze laatste benaming, in plaats van de meer gewone van gangraena senilis of Pottii, volgen zij carswell. Dit heeft echter eveneens groote bezwaren. Vaak toch vindt men de arterieën niet gesloten of vernaauwd, terwijl van den anderen kant deze aandoeningen dikwijls zonder gangreen gevonden worden; daarbij leert de ondervinding, dat, bij zeer uitgebreide sluiting van groote vaatstammen, meermalen slechts een zeer klein gedeelte van het lid door versterving wordt aangedaan. - Verder vindt men onder dit hoofdstuk de versterving uit ergotismus, die der jonggeborenen, de hospitaalversterving, den carbunculus, de ozaena maligna, beide zoowel bij dieren als bij den mensch, den waterkanker én de mondrotting (stomacace en noma). Te regt maken de schrijvers opmerkzaam op de verwarring, die in de leer van deze ziekten heerscht, en geven ter opheldering eene duidelijke
diagnostische parallel.
Aangaande de verweekingen, waarover in de wetenschap niet minder verschil heerscht, doen zij den voorslag, om, gelijk
| |
| |
bij gangreen en sphacelus, ook hier eene verdeeling aan te brengen, en malacessentia als beginnende verweeking te onderscheiden van malacia, de reeds gevormde. Wij zien hiervan de noodzakelijkheid nog niet in.
De tweede afdeeling bevat de bijzondere vormen der ontsteking, en begint met een uitgebreid artikel over de roos. ‘De roos,’ zeggen zij, bl. 464, ‘behoort mede tot die ziektevormen, onder welke men elke aandoening, die slechts eenigermate met haar (met wie? Ref.) overeenkomende verschijnselen aanbiedt, gerangschikt heeft..... en hoe groot ook de verdiensten van rust in der tijd omtrent hare kennis geweest mogen zijn, hoezeer hij den weg gebaand heeft tot verdere nasporingen, zeker is het, dat men nog zoo zeer ten haren aanzien in denkwijze verschilt, dat men het zelfs in verre nog niet eens is, over (hetgeen toch het begin van de kennis elker aandoening zijn moet) den zetel der ziekte en de weefsels, welke zij aandoet.’ Ten einde dus hierin eenig licht te verkrijgen, vangen zij aan met eene histologische huidbeschrijving, die alle blijken draagt van grondige bekendheid met de nieuwste vorderingen. Ref. meent echter, dat zulks in eene klinische heelkunde niet te huis behoort, en ziet ook niet in, hoe deze zal hebben kunnen bijdragen ter vorming van het gevoelen der schrijvers, bl. 476, dat de roos is: eene hyperaemie van het oppervlakkig gelegene haarvaatnet des coriums en van het de cutis zamenstellend en onder haar gelegen bindweefsel, waarnaar zij simplex of phlegmoneus is. Voor het mechanismus der hyperaemie scharen zij zich nu aan de zijde van den scherpzinnigen henle, en vullen daarbij eene gaping aan, die, zoo als wij boven aanmerkten, door de eerste redactie in het leerstuk der congestie gelaten was. Het pseudo-erysipelas van rust verwerpen zij als afzonderlijken ziektevorm, het beschouwende als eene eenvoudige terugkaatsing (?) der aandoening van een onder de huid gelegen weefsel van welken
aard ook (dit geldt alleen van het zoogenaamde pseudo-erysipelas consensuale s. symptomaticum. Ref.). Naar hunne overtuiging, bl. 477, ‘is de tijd niet ver meer af, dat men de roos als zelfstandigen ziektevorm geheel en al uit het nosologische kader zal verbannen en haar onder de eenvoudige (? Ref.) hyperaemieën of verdere ontwikkeling van dien toestand in de huid zal begrijpen.’ Met deze redenering kan Ref. zich grootendeels vereenigen. Men werpe niet tegen, dat op dezelfde wijze mor- | |
| |
billi, scarlatina, enz. onder de hyperaemieën zouden moeten gesteld worden. - Hier is eene vaste opvolging van verschijnselen, die ons regt geven om tot eene afzonderlijke ziekteoorzaak te besluiten. Bij erysipelas heeft dit geen plaats, hier worden de meest verschillende oorzaken aangenomen. ‘Maar,’ zal men antwoorden, ‘wij noemen niet iedere roodheid der huid aan min of meer zwelling verbonden roos, ook niet al bezit zij het karakter der zoogenaamde onzuivere ontsteking. Verkeerd is het, als men de roodheid aan het sacrum, die b.v. bij een' typheusen patient het beginnend doorliggen aanduidt, roos noemt; of als men zwelling der wang bij tandpijn met dien naam bestempelt, of den rooden rand eener wond, die te prikkelend behandeld is. Al zoodanige toestanden brengen wij tot het pseudo-erysipelas of tot het erythema idiopathicum. Er bestaat echter eene bijzondere bloedsaandoening, die de roos vormt. Zij hangt af van storingen in het poortaderstelsel, die gewoonlijk door gastrische onzuiverheden, vooral vet, te weeg gebragt worden. Ook bij het gebruik maken van vet uitwendig, b.v. als zalf, waarvoor sommige gestellen zoo gevoelig zijn, ontstaat de roos.’ Er is iets schoonschijnends in deze redenering. Doch vooreerst is
praktisch deze verdeeling onbruikbaar. De uitwendige verschijnselen der echte roos zijn toch van die der valsche niet te onderscheiden. De storingen in het poortaderstelsel zijn niet altijd duidelijk, en van den anderen kant kan gastrische colluvies toevallig gelijktijdig met eene valsche roos aanwezig zijn. De bijzondere vorm dezer hyperaemie mag men wel van bloedsaandoening afleiden, maar evenzoo heeft er waarschijnlijk in het bloed een verschil plaats, waardoor b.v. in het eene geval variolae purae en in het andere v. septicae ontstaan, wat echter nog geen regt geeft beide ziekten geheel van elkander af te scheiden. Pustulae, een vorm van huidontsteking, neemt men niet als afzonderlijke ziekte aan. Van erysipelas geldt hetzelfde. Beide ontstaan uit de meest verschillende oorzaken. Wij verstaan daarom onder erysipelas slechts een vorm van dermatitis, die, even als pustulae, enz., uit onderscheidene oorzaken ontstaande, gekenschetst is door onomschrevene roodheid, zwelling, enz. Hoe is haar mechanismus? Meestal denkt men zich de bloedsaandoeningen als prikkels, die de vaatovervulling te weeg brengen; zoo ook onze schrijvers, die ter verklaring henle's antagonismus te hulp roepen, wat niet strookt met hunne definitie van crysi- | |
| |
pelas. Het erysipelateuse principe (lees: de oorzaken van het Erysipelas. Ref.) zou dus de centripetale zenuwen prikkelen, en daardoor antagonistische relaxatie der vaatspier, dat is vaatverwijding, moeten voortbrengen. Het beloop echter der roosachtige ontstekingen, haar gemakkelijke overgang in gangreen, maakt het ons waarschijnlijker, dat zij, even als de icterische, typheuse, enz., veeleer op gebrek van innervatie der vaatzenuwen berusten, dat door bijkomende prikkeling
verslimmerd wordt.
Doch reeds genoeg. - Wij hopen door deze aankondiging opmerkzaam te hebben gemaakt op een nieuw werk, dat, door kundige handen uit goede bronnen zamengesteld, niettegenstaande zijne gebreken, door niemand onvoldaan uit de handen gelegd zal worden. Wij hebben met vrijmoedigheid, die de opstellers ons zullen ten goede houden, onze aanmerkingen medegedeeld, zoowel om eenige punten ter nadere overweging aan te geven, als omdat wij het van onzen pligt achtten, daar, waar wij verbeteringen meenden te kunnen opgeven, deze niet terug te houden. Wij wenschen den schrijvers voorspoed bij hun verder werk.
J.M.S. |
|