De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 625]
| |
Paulus, eene schriftbeschouwing, door Mr. Isaac da Costa.Eerste Deel. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1846.
| |
[pagina 626]
| |
den! - Den tuchtmeester, dien gij te niete hebt gedaan, zoeken zij uit den dood te doen herrijzen, en, ongehoord bedrijf! in uwe eigene schriften meenen zij den krachtigsten steun te vinden voor zijn aanwezen. o Wel u, dat gij de smaadheid niet behoeft aan te zien, die zij uwen naam aandoen! Of, dat gij ze aanzien kondt, om de zwakke taal van uwen vereerder door de krachtige stem te vervangen, die den voorgangers hunner verkeerdheid woorden van zoo forsche kastijding wist te doen hooren! Paulus' levensbeschrijver vindt zich, in de Heilige Schriften der Christenen, twee bronnen geopend; de eerste en veiligste, hoewel schijnbaar onvolledigste, in de brieven op zijnen naam, daarin opgenomen; de andere, schijnbaar rijkste en volledigste, hoewel natuurlijk ondergeschikt en van betrekkelijke waarde, in het boek der Handelingen van de Apostelen, dat zich vooral veel met den grooten Heiden-Apostel bezig houdt. Op welke wijze hij uit beiden hebbe te putten, blijkt den Heer da costa zeer wel bekend, al stelt hij het ten deele onder meer ‘dierbare,’ om hem dat woord te ontleenen, en weidsche, dan eenvoudige en korte woorden voor. ‘Men isolere niet, zegt hij, maar combinere. Niet door naast elkander plaatsing, maar door verbinding, door huwing, door vruchtbaarmaking van de eene waarheid met de andere, hebben het wetenschappen - zoo verbazend en zielverheffend ver gebracht. God wil dat men ook in het hoogst verhevene der werken Zijner wijsheid, de Schrift, door arbeid en denken, door vergelijking en opmerking, door zamenvoeging en zamenvatting tot steeds rijker en heerlijker uitkomsten doordringe. Niets ligt er op de oppervlakte, dat niet eindeloos vermenigvuldigd in nuttigheid en heerlijkheid gevonden wordt op den bodem tot in de diepte. Zoo is het in het groot bij de nasporing der hoogste ons tot zaligheid geopenbaarde verborgenheden; zoo is het met de eenvoudigste historische bijzonderheden, op wier kennis en betrachting het ook voor eene wezenlijke en vruchtbare opvatting dier hooge heilverborgenheden niet weinig aankomt’ (bl. 12, 13). Niemand, die niet met die regelen, van hun priesterlijken tooi ontdaan, en in de taal des eenvouds en des verstands overgebragt, zal instemmen. ‘Arbeid en denken, vergelijking en opmerking, zamenvoeging en zamenvatting’ zullen, bij het nasporen van ieder werk, Gods of der menschen, tot altijd naauwkeuriger, warer, en daarom verblijdender en wenschelijker uitkomsten leiden, en niet alleen ‘hooge heilverborgenheden’ | |
[pagina 627]
| |
zijn het, die dat alles bij haar onderzoek vereischen; wien de natuur en de waarheid lief is, zal ze bij elke studie vorderen, combinatie-vermogen een der hoofdeigenschappen rekenen van den navorscher. - Mr. da costa zoekt er dan ook een trouw gebruik van te maken, al faalt hij wel eens in de toepassing. Een sprekend bewijs wordt ons daarvan al spoedig in zijne voorstelling der netelige bekeeringsgeschiedenis en hare gevolgen gegeven, die ons tevens een' eersten blik moge doen slaan op den ongewissen grond der tot theophilus' zekerheid te boek gestelde zaken. ‘Tot driemaal toe,’ zegt Mr. da costa (bl. 45), wordt ‘ze er ons met telkens onderscheidene, hier en daar zelfs een oogenblik schijnstrijdige bijzonderheden beschreven. In welker verscheidenheid slechts eene domme scherpzinnigheid in staat is eenige wezenlijke strijdigheid staande te houden (bl. 56).’ Op het gevaar af, die beschuldiging niet te ontduiken, wagen we ons aan eene bezadigde beschouwing, al moeten wij bekennen dat, hetgeen Mr. da costa, ergens anders, met eene hoogst eigenaardige uitdrukking ‘een verborgen harmonie’ noemt, ons vooral daarom zeer gelukkig gedoopt schijnt, dat er zich alle harmonie volkomen weet schuil te houden, onnaspeurlijk verstoken heeft. - Op weg naar Damascus, terwijl hij uit is op Christen-vervolging, verschijnt paulus snellijk een licht, hij valt ter aarde en de stem des Heeren spreekt hem toe (Hand. IX: 7). ‘En de mannen die met mij reisden stonden verbaasd’ heet het nu ‘hoorende wel de stem, maar niemand ziende,’ terwijl P. den Joden te Jeruzalem (Hand. XXII) vertelt: ‘die met mij waren, zagen wel het licht, maar de stem desgenen, die tot mij sprak, hoorden zij niet.’ - Evenzoo vielen, volgens Hand. XXVI, allen ter aarde die met hem waren; volgens Hand. IX, stonden zij verbaasd. Uit de eerste moeijelijkheid combineert zich Mr. da costa aldus: ‘Het is zoo, volgens het eene berigt hebben de mannen gezien en niet gehoord, volgens het andere gehoord en niet gezien; maar paulus zegt, in de verantwoording (XXII), van het licht, dat het door zijne medereizigers gezien is, lucas (IX) ontkent niet, dat de mannen iets, maar dat zij iemand zagen. En op gelijke wijze, terwijl lucas stellig schrijft, dat zij de stem als geluid hoorden, ontkent paulus alleenlijk, dat zij de stem als die des Heeren onderscheidden; - dat is Hem, die tot hem sprak, verstonden.’ Wat de eerste aanmerking betreft, ze zou eenigen schijn kunnen hebben, wanneer zij niet op de geheel onjuiste uitlegging van een uit het verband gerukt - geïsoleerd - | |
[pagina 628]
| |
vers steunde. Niet alleen niemand toch, als het aldaar woordelijk luidt, zagen de mannen; maar van het begin af reeds gaat de geheele verschijning - licht en stem - alleen paulus, niet zijne reismakkers aan: ‘als hij reisde, zegt het verhaal, en het geschiedde dat hij bij Damascus kwam, omscheen hem snellijk een licht van den Hemel, en ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij eene stem, die tot hem zeide: saul, saul, wat vervolgt gij mij. En hij zeide, wie zijt gij Heere? En de Heer zeide: ik ben jezus dien gij vervolgt. Het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan. En hij, bevende en verbaasd zijnde, zeide: Heere, wat wilt gij, dat ik doen zal? En de Heer zeide tot hem: sta op en ga in de stad en u zal gezegd worden, wat gij doen moet.’ Dit alles gebeurde, als men ziet, paulus; eerst nu echter worden zijne reisgenooten bedacht: ‘zij stonden verbaasd, hoorende wel de stem maar niemand ziende.’ Blijkbaar gold dus ook het licht hem alleen; het stelt, naar de voorstelling des verhaals, duidelijk den glans des Heeren voor, waarin deze, naar den aard aller Theophaniën, verschijnt; een glans zoo plotseling en schitterend, dat ze den verschrikten man ter aarde doet storten; hij ligt er (blijkens vs. 8) met gesloten oogen, en als hij ze later opent, is alles uit en hij verblind. Hoe geheel verschillend van zijn' toestand, wordt nu die zijner makkers voorgesteld: met open ooren en oogen, verbaasd rond ziende, vanwaar toch wel die stem komen mogt, die tot dat plotselinge neêrvallen van hun reisgezel in zulk een blijkbaar en toch zoo verbazend onverklaarbaar verband schijnt-te staan; en, verwonderlijk, de glans die hem verblind had, bleef voor hen geheel bedekt; er was anders niet de minste reden, waarom ze niet allen blind werden; ze stonden verbaasd te hooren spreken, zonder iemand te zien; de verschijning des Heeren gold hun bijgeloof niet. - Even weinig zegt de tweede onderscheiding: paulus hoort eene stem, die tot hem spreekt; de anderen hooren die ook, maar zien niemand van wie die komen kan; wat kan klaarder zijn? in het andere verhaal daarentegen heet het: ‘de stem desgenen die tot mij sprak hoorden zij niet.’ Wat is bevattelijker? wat eenvoudiger? - Ook hier gaat de geheele verschijning paulus aan; maar om het aan te toonen, heeft de verhaler den omgekeerden weg ingeslagen: hier zien ze maar hooren niets en begrijpen dus niets en zijn - bevreesd; dáár hooren ze maar zien ze niets, en begrijpen ook niets en staan - verbaasd. Ze zijn bevreesd (XXII) en storten ter aarde (XXVI); ze zijn ver- | |
[pagina 629]
| |
baasd en blijven staan (IX). Nieuwe weêrspraak, denkt de lezer; ‘verborgen harmonie’ meent Mr. da costa en isoleert weder: ‘dit staan heeft toch betrekking tot een later oogen blik, als saulus reeds woord en wederwoord met den hem verschenen Heiland gewisseld had, en de mannen in dien tusschentijd waren opgestaan.’ Wij behoeven wel niet anders dan op het straks uiteengezette verhaal te wijzen, om in het oog te doen vallen, hoe weinig waars dit beweren hebben kan: paulus, luidt het, ziet een plotseling licht, valt ter aarde, en verneemt de stem des Heeren; de anderen staan verbaasd bij dit alles, terwijl zij de stem hooren, maar niets zien. - Hebben we zoo de bovennatuurlijke geschiedenis in hare regten hersteld, we mogen ze gerust laten varen, verzekerd, de nagedachtenis van hem geene ondienst te doen, die liever niet roemde in den vleesche en in de verschijningen en gezigten (2 Cor.). Geheel in dien geest zijn ook de eenvoudige woorden, die hij zelf er den Galaten over schrijft: ‘Gij hebt mijnen omgang gehoord, die eertijds in het Jodendom was (Gal. I: 43 volg), dat ik uitnemend zeer de gemeente Gods vervolgde en verwoestte; en dat ik in het Jodendom toenam boven velen van mijnen ouderdom en mijn geslacht, zijnde overvloediglijk ijverig voor mijne vaderlijke inzettingen. Maar wanneer het Gode behaagd heeft zijnen zoon in mij te openbaren, opdat ik denzelven door het Evangelie onder de Heidenen zoude verkondigen, zoo heb ik terstond niet te rade gegaan met vleesch en bloed, en ben niet wederom gegaan naar Jeruzalem, tot degenen die vóór mij Apostelen waren, maar ik ging heen naar Arabië, en keerde wederom naar Damascus. Daarna kwam ik na drie jaren wederom naar Jeruzalem om petrus te bezoeken, en bleef bij hem veertien dagen en zag geen anderen van de Apostelen dan jacobus den broeder des Heeren....... daarna ben ik gekomen in de gewesten van Syrië en Cilicië. En ik was van aangezigt onbekend den gemeenten in Judea, die in Christo zijn. Maar zij hadden alleenlijk gehoord dat men zeide: degeen die ons eertijds vervolgde, verkondigt ons het geloof, hetwelk hij eertijds verwoestte.’ Toetsen wij er thans de feiten aan, die de Handelingen ons voorstellen en Mr. da costa moge er ons bij voorlichten. Wij willen hem toegeven, dat de ‘vele dagen’ (Hand. IX: 23) de afzondering in Arabië insluiten, maar dan blijft de weêrspraak toch, dat in de Hand. (ald.) eene prediking van paulus aan de Joden en dier overtuiging in Damascus aan deze reis voorafgaat terwijl in | |
[pagina 630]
| |
den brief, de afzondering, als billijk en natuurlijk, vóór de prediking komt. Na drie jaren komt dan paulus te Jeruzalem om petrus te bezoeken, en ziet alleen hem en jacobus; een bezoek, dat in Hand. IX: 26 dient verscholen te liggen; maar op welken grond dan wel de volgende mededeelingen steunen (vs. 27-29), zij druischen geheel aan tegen de strekking van het bovenstaande verhaal, en moeten in ieder geval met de veertien dagen toekomen, die heter ons voor afstaatGa naar voetnoot(1). Daarop trekt paulus naar Syrië en Cilicië. ‘Na veertien jaar,’ zegt hij verder, ‘ben ik wederom opgegaan naar Jeruzalem met barnabas, ook titus medegenomen hebbende’ (Gal. II:1). In deze veertien jaar moeten dan de reizen zijn voorgevallen, die ons Handelingen XIII en XIV mededeelen. Barnabas had hem (Hand. XI: 25) uit Tarsus naar Antiochië gehaald, vanwaar dan beiden, op de voorspelling van eenen hongersnood door een' der Profeten, die van Jeruzalem naar Antiochië kwamGa naar voetnoot(2), naar Jeruzalem afgevaardigd werden met de van de broederen afgezondene gaven. ‘Treffend,’ zegt ons de Heer da costa, ‘is hier de verborgen harmonie tusschen de Handelingen en Brieven’ (bl. 114). Het ware ons liever geweest, had hij ze aan den dag weten te brengen; van deze geheele reis naar Jeruzalem toch melden de laatsten geen woord. Zij komt in den brief aan de Galaten, die het zich juist ten doel stelt, ze allen op te sommen, in het geheel niet voor. Dat paulus zich om de armen moeide, blijkt wel is waar uit meer dan ééne - door den Heer da costa aangehaalde - plaats: ‘alleenlijk dat we den armen zouden gedenken,’ zeggen ze in Jeruzalem hem en barnabas, op die reis na de veertien jaar, ‘hetwelk zelve ik mij ook benaarstigd hebbe te doen (Gal. II: 10);’ doch in de Handelingen is de verhouding omgekeerd; paulus en barnabas worden uit Antiochië met giften naar Jeruzalem gezonden; wat hier dus de hoofdaanleiding der reis is, is daar een - middellijk - gevolg. Wanneer dus onze schrijver paulus, tijdens dat verblijf (bl. 122, 123), den dood van jacobus, | |
[pagina 631]
| |
de wonderbare bevrijding van petrus, enz. laat bijwonen, vervalt die onderstelling met het verblijf zélf. De eenige weg, om het verschil tusschen Handelingen en Brieven hier voor ons te verklaren en in zijn' oorsprong na te sporen, is door schleiermacherGa naar voetnoot(1) ingeslagen, al betwijfelen wij of hij Mr. da costa voldoen zal. Hij rekent, Hand. XII: 25 volg., dezelfde reize met die in den brief aan de Galaten en Hand. XV bedoeld, en ze alleen door een misverstand van den zamensteller der Handelingen verdubbeld, die, wanneer hij zelf alles in zamenhang en aaneengeschakeld geschreven - het niet uit verschillende opgezamelde berigten, mededeelingen en verhalen had zamengesteld, bij het vermelden der reize, Hoofdstuk XV, dit vroeger verhaalde herdacht zou hebben. Terwijl hij zich nu, Hoofdst. XII: 25, gedrongen ziet te vermelden, dat barnabas en paulus weder naar Antiochië teruggekeerd zijn, daar hij hen noodzakelijk vóór die van H. XV dáár weder aanwezig dient te hebben, ‘zoo ontstond dan bij hem eene schijnbare reis, die - blijkens Galaten - nooit bestaan heeft.’ - Vóór wij nu echter paulus naar Jeruzalem begeleiden, slaan wij hem nog even met Mr. da costa op zijne eerste zendingsreis met barnabas, op Cyprus gade. Te Paphos vinden zij, bij den Stadhouder sergius paulus, elymas den toovenaar, een valschen profeet, die hun wederstaat. ‘o Gij kind des duivels - spreekt hem daarop paulus toe, vervuld, als het luidt, met den Heiligen Geest, - vol van alle bedrog en arglistigheid, zult gij niet ophouden te verkeeren de regte wegen des Heeren? en nu zie de hand des Heeren is tegen u: en gij zult blind zijn, en de zon niet zien voor een tijd. En van stonden aan vielen op hem donkerheid en duisternis; - als de Stadhouder zag hetgene geschied was, geloofde hij, verslagen over de leer des Heeren’ (Hand. XIII: 6-12). Wel mogt de verhaler zeggen, dat de Stadhouder bij dit tooneel verslagen stond, en niemand zou het hem euvel kunnen duiden, ware hij, hoewel ‘een verstandig man’ (vs. 7) door zulk een krachtig argumentum ad hominem tot geloof overrompeld; maar onverklaarbaar is het bijvoegsel | |
[pagina 632]
| |
van de leer des Heeren, en nog onbegrijpelijker wordt het, zoo als Mr. da costa het geval heeft uitgewerkt: ‘vergeefs verzet zich de toovenaar elymas; zoowel door redenen als door een teeken van boven ter bestraffing wordt hij tot zwijgen gebragt; de Stadhouder, een verstandig man, wordt overtuigd in het verstand, verslagen in het hart, en gelooft’ (bl. 128). Op zijne tweede reis naar Jeruzalem was paulus, als hij aan de Galaten schrijft, met barnabas, ‘ook titus medegenomen hebbende; het is namelijk dezelfde, die Hand. XV voorkomt en blijkbaar ook worden er dezelfde zaken behandeld; maar op hoe verschillende wijze en welk eene geheel andere rol spelen de zuilen’ in beiden! Terwijl paulus (naar Gal.) zijne grieven en bedoelingen - ‘de valsche broederen van ter zijden ingekomen, om onze vrijheid te verspieden,’ en ‘het Evangelie der voorhuid hem toebetrouwd’ - uiteenzet, en voor zich en barnabas vrijheid verkrijgt zich tot de Heidenen te wenden, gaat in de Handelingen alleen van petrusGa naar voetnoot(1) en jacobus zelven het voorstel dier vrijheid uit, wier eigenlijke, wier eenige prediker toch (blijkens Gal. weder) paulus zelf is. Vandaar dan ook wat | |
[pagina 633]
| |
Mr. da costa zegt: ‘niets onbegrijpelijker, dan dat na de beslissende en overeenstemmende gevoelens der Apostolische tezamenkomst in de moederstad, petrus en barnabas gejudaïseerd zullen hebben, en zich niet alleen met paulus, maar ook met zich zelve, met alle hunne broeders van de Jerusalemsche vergadering, in tegenspraak zullen hebben gesteld’ (bl. 146). Eene onbegrijpelijkheid, die echter alleen het gevolg is zijner zamenvoeging en zamenvatting, zijner vereeniging van twee geheel verschillende voorstellingen: - die van paulus in haren eenvoud en onopgesmukte waarheid, en die der Handelingen, geheel aan de opvatting, de denkbeelden, voorstellingen en zienswijze van later jaren ontsproten. Wanneer men petrus laat spreken, en beginselen laat blootleggen, als hij op die gewaande Jeruzalemsche vergadering doet, dan is niets onverklaarbaarder dan het harde en verdiende verwijt, dat zich paulus later gedrongen ziet hem te Antiochië toe te voegen; wanneer paulus daarentegen te Jeruzalem niets anders, niets meerder weêrvaart, dan hetgeen zijne eigene woorden ons mededeelen: - een verlof tot prediking onder de Heidenen naar eigen inzigt omtrent zijne en der zijnen verpligtingen - οὐδὲ Τἰτος ὁ σὺν ἐμοὶ, enz. vs. 3, - dan is er niets vreemds in de mededeeling, die ons de tweede helft van dat Hoofdstuk, omtrent petrus' verblijf in Antiochië, doet. Hij was er gekomen, had er zich, in zijn verkeer met paulus en de anderen, naar dezen gevoegd, met hen en de Heidenen aangelegen en gegeten; handelingen, waartoe hij in Jeruzalem geene aanleiding had, en waartoe hij ook dan slechts als van zelf, door zijn' omgang met zijne broederen, gebragt was. Maar toen er nu van jacobus kwamen, geloofsgenooten uit Jeruzalem, uit de Joden, die gruwden van Heidensche spijze en Heidenschen omgang, moesten zijne natuurlijke, onwillekeurige handelingen hem onder een geheel ander aanzien voorkomen; en even gemakkelijk als hij zich vroeger naar die anderen geregeld had, was hij er nu weder door zijne landgenooten af te brengen en tegen in te nemen, en vond hij zich door vroegere vooroordeelen geboeid; ‘hij onttrok zich en scheidde zich af, vreezende degenen, die uit de besnijdenis waren’ (Gal. Il, vs. 12). Mr. da costa zoekt de ‘onbegrijpelijkheid’ te ontgaan, door, in navolging van paley, ‘de veinzing’ in Antiochië vóór paulus' reis naar Jeruzalem te stellen. Waardoor, daargelaten dat er de geleidelijke loop der voorstelling tegen strijdt, dan juist die geschiedenis de aanleiding tot de reize worden zou, hetgeen geene geringe verwarring in het regte verstand en de | |
[pagina 634]
| |
toedragt der zaken, volgens Gal. II en de Hand., zou brengen. Volgens genen gaat paulus om zich met de Apostelen te verstaan, terwijl één dier Apostelen zelf zich door hem zou moeten weêrstaan laten hebben, in eene zaak, waarin hij, volgens deze, - zoo dadelijk daarop - ijverig voor dezelfde beginselen zou prediken. Ook worden Hand. XV:2, de Apostelen, even als Gal. II:1, duidelijk allen in Jeruzalem aanwezig gedacht. Een vreemde tegenhanger met paulus' verstandigen ijver tegen titus' besnijdenis, is hetgeen de Handelingen op zijne tweede Apostolische reis met timotheus doen voorvallenGa naar voetnoot(1). Deze ‘wilde paulus (Hand. XVI:3), dat met hem zoude reizen en hij nam hem en besneed hem om der Joden wille, die in die plaatsen waren; want zij kenden allen zijn vader, dat hij een Griek was.’ Welk eene tegenspraak met het vorige Hoofdstuk zelf reeds, waar paulus alleen om der broederen wil, die de besnijdenis vergden, eene reis naar Jeruzalem onderneemt (XV: vs. 1); terwijl hier timotheus, om der Joden wil, die hem als den zoon eens Grieks kenden, door paulus besneden zou worden. Als derden medgezel op dezen togt, noemt Mr. da costa ‘Lucas, de geliefde medicijnmeester’ (bl. 153). Het is de gewone opvatting, die er echter niets warer om is; zij vindt niet den minsten steun in de woorden des verhaals; de eenige wankele grond, waarop ze rust, is, als men weet, de eensklapsche overgang van den derden tot den eersten persoon (Hand. XVI: 10), waaruit onmiddellijk nog niets anders volgt, dan dat eene soort van dagboek, door een' der reizigers zelven gehouden, den zamensteller ter dienste stond, en hier gebruikt werd. Nu vinden wij geen ander' dan paulus, silas en timotheus genoemd, van welken ons niets verbiedt, den laatsten bijv. als schrijver aan te nemen. Zijne aanteekeningen werden dan door den verzamelaar der Hand. tusschen de hem van elders toegekomene | |
[pagina 635]
| |
wonderverhalen ingevlochten. Tot dezen behoort al aanstonds de naastvolgende bekende bevrijdings- en bekeerings-geschiedenis uit den kerker te Filippi weder, met en na welke dan ook de dagboekvorm geheel wegblijft. Bevreemdend is het, hoe dáár juist alleen tegen paulus en niet tegen den derden reismakker die harde maatregelen genomen worden, terwijl vroeger silas en timotheus tegenover paulus (v. 17 bijv. ‘Paulus en ons’) gesteld worden. Even als te Filippi, wordt de naam van timotheus ook te Thessalonika verzwegen (XVII: 10), hoewel hij (volgens v. 14) met paulus vandaar naar Berea dient getrokken te zijn. - Wat het verhaal te Filippi aangaat, het is in zijn wonderzieken oorsprong en inwendigen weêrstrijd te duidelijk door baur (s. 150 ff.) uiteengezet en ontleed, om het niet noodeloos te maken, er hier langer bij stil te staan. Zeker was voor zijne denkbeelden eene naauwgezetter beoordeeling, eene krachtiger en afdoender weêrspraak noodig, dan ze Mr. da costa (bl. 179) dier ‘ziel- en levenlooze kritiek, uit een bron en beginsel’ zoekt te doen geworden ‘bij deze hoogere kritiek zeer weinig geschat of gekend: het geweten, die stem der verborgenste Gods- en zelfbewustheid in den mensch;’ waardoor wel die kritiek een hard woord te hooren krijgt, maar de handelingen van den slotbewaarder niets natuurlijker en verklaarbaarder worden. Evenzoo valt hij daarop, na de re devoering te Athene, met de woorden uit: ‘En nu, de nieuwste onkritiek van baur! Met eene scherpte van combinatie, enz., bewijst zij ons, dat paulus nimmer die redevoering voor den Areopagus kan gehouden hebben, en dat geheel deze prediking te Athene niets anders is dan eene legende van later tijd, enz. - Tusschen dergelijke twee afgronden’ - deze legende en de Roomsche van St. Denys - ‘van onverstand en heiligschennis, vervolgt het historisch Evangelie zijnen alle die sprongen van ingebeelde kritiek, zoowel als van zelfgemaakte godsdienst, ten slotte afmattenden en uitputtenden tred, majestueus en triomfeerend, enz.’ (bladz. 199). - Wij zouden niet durven verzekeren, dat er door de Tubingerschool, in hare beoordeeling der bronnen voor de beide eerste eeuwen des Christendoms, niet te veel aan opzettelijk streven en bewuste strekking wordt toegeschreven; maar zeker is het, dat de tijd en een voortgezet onderzoek en studie daarover regt zullen doen; dat hare beginselen echter in hare aanvankelijke - en nog eenzijdige - toepassing, een' minder hartstogtelijken en bevooroordeelden tolk verdienen dan haar in Mr. da costa ten deele valt. - Van | |
[pagina 636]
| |
Athene begeleidt deze nu paulus naar Korinthe, voor gallio den stadhouder en bij aquila en priscilla, waarop hij dan ettelijke bladzijden aan eenige algemeene denkbeelden over zijne zendbrieven wijdt. Niets natuurlijker, bij de vele reizen van den eersten Prediker der nieuwe godsdienst, zijne bezoeken in zoo verschillende streken, bij zoo onderscheidene menschen, zijne voortdurende belangstelling in de eenmaal gekende plaatsen - niets natuurlijker dan een tal van brieven, om zich op die reizen met die plaatsen en menschen in aanraking te stellen. Mr. da costa wekten ze echter tot de volgende ontboezeming op: ‘in de keuze van dezen vorm, wat wijsheid en diepte tevens van oogmerk en van beteekenis.’ ‘Veel in alle maniere!Ga naar voetnoot(1) duidt die vorm aan. En wel eerstelijk een zoo veel te dichter nadering van het goddelijke tot het menschelijke, een zooveel te inniger doordringen van het menschelijke door het goddelijke.’ ‘Brieven! hoe eigenaartig verschillend is deze wijze van mededeeling, bij de vergelijking met de prophecyën, psalmen, spreuken, wetbepalingen van het Oude Testament! enz. bl. 208-210. Voor zoo verre die bladzijden tot zijne en der zijnen stichting geschreven zijn, zal ze niemand, in de warmte, waarmede zij gesteld zijn, in den gloed harer denkbeelden, niet aan dat oogmerk voldoende vinden; maar in zijne Christelijke bezieling gaat de schrijver verder dan dat. Zoo als de geschiedenis toch immer, ook in latere, in algemeen beschaafder en min verwarde tijden leert, is er geen vorm, die meer aanleiding geeft tot navolging en onderschuiving, dan die der brieven, die ligter de stift ter hand doet vatten, om onder gezagvollen naam, geliefkoosde en gevierde denkbeelden te enten en te verspreiden. Geheel anders denkt Mr. da costa: wat verdichter’ vraagt hij (bl. 211), ‘zal er zich zoo ligt aan gewaagd hebben, om voor zijn oogmerk, hoedanig dan ook, een soort van stijl te kiezen, die boven alle anderen, zijn kracht en leven ontleent van het natuurlijke, het ware, het geheel occasioneele van den gegevenen toestand! Wat verdichter zal zich bij voorkeur wagen aan een soort van schrijven, dat - zoo zeer spoedig òf de onnabootsbare waarheid der echtheid, òf | |
[pagina 637]
| |
de gedwongenheid, onnatuurlijkheid en onwaarheid der versiering moet aan den dag brengen?’ Als had zulk een verdichter daaraan gedacht, wat er na meerder of minder tijd met zijn geschrift gebeuren zou, als had hij niet op de verspreiding zijner gedachten voor het naaste oogenblik - al was het liefst zoo lang mogelijk -, de prediking zijner beginselen, den bijval of zelfs maar den gemakkelijker ingang, dien hij ze verschaffen wilde, gedacht! Als was hij in de meeste gevallen zelfs maar beducht geweest voor de ontdekking van zijn vroom bedrog, als had hij er eenigen schuldigen logen, eenig bedriegelijk en boosaardig opzet in gezien! En wat nu paulus' brieven betreft, is het ons altijd voorgekomen, dat bij den rijkdom en het gehalte der vier brievenGa naar voetnoot(1), die, in hunne waardij en oorspronkelijkheid, het kenmerk hunner echtheid voor altijd met zich dragen, de twijfel omtrent eenige andere, wier minder belangrijke inhoud een' zoo grooten schrijver minder noodzakelijk vereischt, hen aan de bedachtzame navraag eener voorzigtige kritiek meer blootstelt, van luttel beteekenis moet zijn. Een juist en afdoend oordeel omtrent allen te vellen - daartoe gelooven wij de tijd nog niet gekomen, de studie van het tijdvak, waaruit zij spruiten, nog niet genoeg gevorderd, de kennis van zijne maatschappelijke ontwikkeling nog niet volledig genoeg; waarom we ook niet den minsten lust gevoelen, ons bij de weinig voldoende pogingen tot hunne redding - hier nog maar voor die der beide aan de Thessal. - door Mr. da costa aangewend, bijzonder lang op te houden. Voor iemand, die, als hij, in den Antichrist liefst nog den Paus ziet voorgesteld, of, bij ontstentenis van dezen, althans het Pausdom eenigzins geschetst wil zien (bladz. 247), moet vooral de laatste dier genoemden alleen daardoor reeds een hooger belang hebbenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 638]
| |
Van Corinthe trekt paulus naar Syrië, vandaar naar Efeze en dan naar Jeruzalem, want, als hem de Hand. (XVIII:20) laten zeggen, ‘ik moet gantschelijk het toekomende feest te Jeruzalem houden.’ Met regt schreef hieromtrent schneckenburger (Zweck der Apostelgeschichte, s. 66), hoe opmerkelijk die vermelding is - een feest, dat den Apostel gewigtig genoeg was er het veld te Efeze voor te laten braak liggen, en dat in JeruzalemGa naar voetnoot(1); - terwijl de geheele reis van Corinthe naar Syrië en weder naar Efeze terug zoo kort en ter loops staat opgeteekend. De Heer da costa maakt er zich met de woorden af: ‘Aldaar (te Jeruz.) was hij meermalen gewoon, zich bepaaldelijk op een der groote feesten te bevinden.’ Over de gelofte te Cenchreën, - ondersteld dat zij aan paulus en niet aan aquila (als meyer en schneck. willen) toegeschreven is (v. 18) - ‘zal ons later moeten blijken’ (bl. 252). Wanneer schreef paulus den brief aan de Galaten? - De latere uitleggers (olshausen, de wette, usteri, credner (Einl.)Ga naar voetnoot(2) stellen hem, in strijd met de vroegere, die zich door het onechte onderschrift lieten misleiden, uit Efeze geschreven, na de beide, Hand. XVI en XVIII: 23) opgeteekende, reizen in die landstreek. Mr. da | |
[pagina 639]
| |
costa wil hem nog vroeger stellen en acht hem van Antiochië uitgezonden, na de terugkomst uit Jeruzalem, en er is veel, dat ons voor zijne opvatting schijnt te pleiten. Wat usteri bijv. (Comm. S. 221 f.) tegen eene vroegere afzending dan het tweede bezoek aanvoert, dat hij van geen zoo spoedig bezoek spreekt - als dan wel gevolgd zou zijn, - in woorden als de volgende (Gal. IV: 20): ‘ik wilde, dat ik nu tegenwoordig bij u ware, en mijne stemme mogt veranderen, want ik ben in twijfel over u,’ gevoegd bij verzen als IV:16: ‘ben ik dan uw vijand geworden u de waarheid zeggende’ (wat men met de wette dan van het tweede bezoek verstaan kon) - daartegenover konden we ons den loop der zaak, naar paulus eigen woordén, dan aldus voorstellen: ‘Gij weet,’ schrift P., (Gal. IV: 13-20) ‘dat ik u bij zwakheid des vleesches het Evangelie vroeger (Hand. XVI) verkondigd heb; verre van die te verachten, naamt gij mij aan als een Engel Gods; gij hadt, ware 't mogelijk, uwe oogen uitgegraven en mij die gegeven. Ben ik dan door de waarheden, die ik toen onder u gepredikt heb, uw vijand geworden? - Zij ijveren niet regt over u, die u anders leeren, maar zij willen ons uitsluiten, opdat gij over hen zoudt ijveren; ijvert te allen tijde in het goede, en dat niet alleen als ik bij u ben; ach, dat ik thans bij u ware, dat ik christus wederom gestalte in u zag krijgen, want thans ben ik in twijfel over u.’ - In welke laatste woorden dan allezins de wensch en de mogelijkheid van een spoedig bezoek is uitgesproken, dat hij zich nog haastte ten uitvoer te brengen, voor hij zich naar Efeze ten langeren oponthoud begaf. Ik wenschte wel te weten, welk onding zich de Heer da costa toch wel onder mythen voorstelt. Bl. 280, 281, bij gegelegenheid van paulus' bezoek te Efeze, (Hand. XIX) komen mythe en opzettelijke verdichting als eensluidend voor, voor welke laatste dan zeker de ‘mythische goochelarijen’ van bl. 282, hoe ondeftig en ongepast van voorkomen ook, zeker nog een passender naam zouden wezen. Bl. 287 wordt dan daarentegen weder van mythische idealisatieGa naar voetnoot(1) gesproken, die de din- | |
[pagina 640]
| |
gen ‘vergoelijkt’ of ‘bewimpelt.’ - Juist door die opmerking, dat we menschen, gemeenten, geloovigen voor ons hebben, van gelijke bewegingen, als van alle tijden (aldaar), had de Heer da costa zich in zijne beoordeeling van menschen en zaken der Apostolische tijden moeten laten leiden, en hij ware niet tot de kinderachtige bewering gekomen, dat, zoo als er bij de vroegste prediking van het Evangelie te Jeruzalem waren, die, door onder de schaduw van petrus geplaatst te worden, zich genezen vonden, zoo ook ‘hier te Efeze van op het ligchaam van paulus zweet- en gordeldoeken gelegd werden op kranken en bezetenen, en zij werden genezen.’ ‘Een mythische paulus’ heette het vroeger (bl. 81), ‘gelijk men een mythischen christus bedacht heeft? een paulus, wel historisch persoon, maar, door de ingenomenheid van aanhangers of discipelen, tot een ideaal van uitnemendheid en werkzaamheid, ook in wonderen en teekenen verhoogd?’ Zeer zeker heeft zich de mythe, heeft zich de geest zijner tijdgenooten en volgelingen, met paulus, ter mythische inkleeding, bezig gehouden, en voor wie er aan twijfelde, zijn de Handelingen der Apostelen daar, om het te bewijzen. Wij hebben er, meenen wij, meer dan één voorbeeld van voor oogen gehad, en de Heer da costa zal ons voorzeker, in het vervolg zijner Schriftbeschouwing, de gelegenheid tot nadere betrachtingen niet laten ontbreken. - Voor ditmaal leggen wij de pen thans neder. Leiden, 1847. j. van vloten. |
|