De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 581]
| |
Beoordeelingen en Aankondigingen.Paulus, eene schriftreschouwing; door Mr. Isaac da Costa. Eerste Deel. Leiden, bij Luchtmans. 1846.
| |
[pagina 582]
| |
schrijver het werk, dat wij aankondigen. Moge nu hij, bij wien de indruk, voortgebragt door de lezing der jongste levensbeschrijving van den Apostel paulus door den Hoogleeraar baur, nog levendig is, deze onderneming stout vinden; wij noodigen hem gerust uit den schrijver in zijne schriftbeschouwing te volgen; en werd hij door de fijne en strenge dialektiek, waarmede baur de Schrift door de Schrift ondermijnt en vernietigt, medegesleept; de scherpe en juiste blik, waarmede de schr. de Schrift doorgrondt, ‘de in haar schuilende krachten tot wederstand en zelfbehoud’ opspoort en zoo de Schrift door de Schrift bevestigt en opbouwt, zal hem behoedmiddelen aan de hand geven tegen de strikken, die de wegslepende redeneringen van eenen baur hem spanden; en het dorre geraamte van den grooten Apostel des Heeren, dat baur hem aanbood, zonder hem nog te durven verzekeren, of aan elk lid zijne juiste plaats zij aangewezen, wordt hem weder een harmonisch, levend beeld, bezield door den Geest des Heeren. Zoo meenen wij toch, dat de schrijver juist het ware standpunt heeft gekozen, om van uit te gaan, hem door de zaak zelve en door den drang der tijden aangewezen, en door de ondervinding van vroegere dagen als het eenige ware en zekere betoond. Is toch bij ons de overtuiging levendig, dat de Schrift meer is dan een bloot menschenwerk, dan kunnen wij niet vreezen, dat zij, hoe ook ontleed wordende, vernietigd worde; maar wij slaan met moed en vertrouwen de handen aan die ontleding, dit wetende, dat, zoo ‘de Schrift een van God ingericht geheel, een met leven uit Gods eigen Geest bewerktuigd zamenstel is,’ zij ook, ‘hoe meer zij ontleed wordt, des te rijker uitkomsten zal opleveren van bovenmenschelijke wijsheid, voorziening, en harmonijen van waarheid tot in de diepst liggende bijzonderheden, ja schijnbare kleinigheden toe.’ - Maar de drang der tijden wees ook den schrijver dien weg aan. Is dit toch het eigenaardige van de kritiek der Tubingers, dat zij zich aan een - zeker niet zeer groot - deel der SchriftGa naar voetnoot(1) vastklemmende, van daaruit het overige | |
[pagina 583]
| |
deel bestrijdt, en zoo, terwijl zij overal strijd en tegenspraak vindt, door elke schijnstrijdigheid hoog aan te slaan, en tot het uiterste op te voeren, en wonder veel uit de argumenta e silentio op te maken, de Schrift als het ware door de Schrift zelve tracht op te lossen; dan is daardoor ook aan den apologeet zijn standpunt aangewezen: als wakker krijgsman moet hij voet bij stuk houden, den plek gronds, hem door den tegenstander zelven aangewezen, betreden, en van daaruit het overige terrein trachten te herwinnen. Zoo treedt deze schriftbeschouwing reeds doorloopend (want aan het slot belooft de schrijver ons eene opzettelijke wederlegging van de beginselen en uitkomsten van baur). zoo treedt zij reeds doorloopend als een apologetisch werk op tegenover de vernietigende kritiek der Tubingers, door, zoo menigmaal de gelegenheid zich aanbiedt, aan te toonen, dat de paulus van lukas, de paulus der Handelingen volkomen overeenkomt met den paulus in die vier Zendbrieven, ‘tegen welke’ - het zijn de woorden van baurGa naar voetnoot(1) - ‘niet alleen nog nimmer het geringste vermoeden van onechtheid is opgevat; maar welke zoo ontegenzeggelijk het Paulinische karakter bezitten, dat men zich niet kan voorstellen, wat de kritische twijfel ooit met regt tegen hen zal kunnen inbrengen’Ga naar voetnoot(2). Zoo moet ook de verdedi- | |
[pagina 584]
| |
ger der Schrift van den aanvallenden tegenstander leeren, en de stemme der waarheid roept hem hier als het ware toe: haal uit de Schrift zelve de wapenen tot hare verdediging, verlaat die zijwegen, welke gij zijt ingeslagen om hulpe te zoeken; de Schrift zelve zij uw eenig bolwerk tegen elken aanval; zij worde onpartijdig en grondig onderzocht, doorzocht en ontleed; en de uitkomst moge leeren, of de Schrift een verbrokkeld lapwerk is, dat zijnen oorsprong te danken heeft aan eenen langzamerhand verflaauwenden en zich oplossenden strijd, gedurende omstreeks twee eeuwen in de Christelijke kerk tusschen het vrijere, van al de banden der wet ontdane, en het nog door de wet gebondene Christendom, tusschen het zoogenaamde Paulinisme en Petrinisme gevoerd; dan wel een harmonisch geheel, dat, ook bij de grootste verscheidenheid zijner deelen, uit de verschillende eigenaardigheid der schrijvers ontstaande, nogtans van eene hoogere éénheid getuigt, welke bovenal daar gevonden wordt, waar de Geest Gods, die bij de grootste verscheidenheid Zijner gaven nimmer met zich zelven in strijd kan zijn, de leidsman en aanvoerder is. - Vragen wij het eindelijk der ondervinding af, of zij het standpunt, door den schrijver gekozen, goedkeurt; zij verwijst ons naar den heerlijken uitslag, waarmede vóór een vijftigtal jaren de groote paley in zijne Horae Paulinae bij nagenoeg dezelfde omstandigheden dezelfde wapenen gebruikte; en heeft de wetenschappelijke Godgeleerdheid met de zoo belangrijke uitkomsten van dit werk (hoewel misschien niet altijd genoeg) gewoekerd, zij slaat ook met belangstelling de uitkomsten dezer schriftbeschouwing gade, en ontvangt met dankbare blijdschap het werk van hem, dien zij reeds als den meester kent in het opsporen dier kleine bijzonderheden, welke als ongemerkt in de verschillende deelen der Schrift overeenkomen (paley noemt ze undesigned coincidences, circuitous references), of ook in die menigmaal ingewikkelde vergelijking van daadzaken of omstandigheden, tusschen welke de overeenkomst vaak niet dan na eene omslagtige nasporing kan worden aangetoond. Het kan ons doel hier geenszins zijn, geheel het werk naauwkeurig te doorloopen; wij zouden óf vreezen de behoorlijke perken eener aankondiging te overschrijden, óf door eene al te korte opgave het werk niet in zijne volle waarde te doen kennen; maar liever, - terwijl wij een iegelijk dringend tot de lezing dezer schriftbeschouwing uitnoodigen, niet alleen den wetenschappelijken Godgeleerde, maar ook (tot den zoodani- | |
[pagina 585]
| |
gen toch is volgens de verklaring des schrijvers zelven zijne meer populaire schriftbeschouwing in eene eerste plaats gerigt) ‘elken oprecht en biddend waarheid zoekenden, en voor waarheid, onder aanwending van alle te zijner beschikking staande middelen en kanalen, wel vatbaren Bijbellezer;’ - liever, zeg ik, willen wij eenige der goede hoedanigheden, waardoor zich het werk aanbeveelt, en der treffendste punten doen uitkomen, daarbij de vraag voor oogen houdende: of de schrijver altijd op het standpunt gebleven is, waarop hij zich geplaatst heeft, en de belofte heeft gestand gedaan, die hij (bl. 2) aldus uitspreekt: ‘Hetgeen wij geven is wederom schriftbetrachting: onderzoek der Schriften door vergelijking en paring van de Schrift met de Schrift, door vruchtbaarmaking alzoo van het Woord door het Woord, den weg tot vermenigvuldigde uitkomsten, waarheden, vingerwijzingen (?), oplossingen, leeringen;’ terwijl wij nu en dan, en meer opzettelijk aan het einde, bij eenige bijzonderheden zullen blijven stilstaan, en met bescheidenheid ons gevoelen uiteenzetten, waar het van dat des schrijvers verschilt. In de eerste plaats beveelt zich het werk in het algemeen aan door de onderhoudende en levendige, en daardoor tevens heldere en duidelijke wijze, waarop het beeld of het leven en de arbeid des Apostels ons worden afgeschetst; waartoe de behandeling der Zendbrieven, naar aanleiding telkens van het oogenblik en de plaats, waar en wanneer zij geschreven werden, niet weinig medewerkt. De verschillende tafereelen, waarin dit deel is ingedeeld, zijn fiks en meesterlijk geschetst, met levendige kleuren afgemaald, en getuigen niet zelden van een verheven dichterlijken geest; en beschouwen wij ze in hun onderling verband en met betrekking tot het geheel, dat zij gezamenlijk vormen, - voor zooverre ons dit in dit eerste deel bekend is, - dan zijn zij als even zoo vele welgeslaagde partijen eener groote schilderij te beschouwen, die door hare harmonische zamenstelling onze aandacht tot zich trekt, omdat ook bij de zorgvuldiger en uitvoeriger bewerking van het détail toch nimmer het hoofdidee wordt uit het oog verloren, en waar de achtergrond meer bewerkt wordt, dit slechts geschiedt, om wat op den voorgrond staat, des te beter en heerlijker te doen uitkomen. En zoo komen wij als van zelve tot eene tweede, met deze naauw verwante hoedanigheid, dat namelijk de schrijver, het leven en den arbeid van den grooten Apostel des | |
[pagina 586]
| |
Heeren beschrijvende, ons ook tevens de noodige kennis doet maken met hetgeen den Apostel omgeeft, en met de wereld, te midden van welke deze zich voortbeweegt. Zoo b.v. zoo dikwijls hij ter verkondiging des Evangelies eene nieuwe stad binnentreedt, maakt de schrijver ons telkens met korte woorden den aardrijkskundigen en burgerlijken toestand dier steden, en nu en dan ook den zedelijken en verstandelijken harer inwoners bekend. Zoo leze men onder anderen, wat de schrijver over Philippi, Athene, Ephese (bl. 173, 187 volg., 273 volg.) zegt. Alleenlijk verwonderde het ons zeer, dat wij over Corinthe zoo weinig opgeteekend vonden (bl. 199); niet eens vonden wij er met een woord gewag gemaakt van de verregaande zedeloosheid des volks, uit het verkeer met allerlei vreemde natiën ontstaan, en door de losbandige Venusdienst krachtig gevoed, zoodat, gelijk bekend is, het ϰοϱινϑιάζεσϑαι bij de Grieken een geijkt woord was, om de dienst der wellust uit te drukkenGa naar voetnoot(1). Maakte de schrijver elders, b.v. waar hij van Athene en Ephese spreekt, van hetgeen hem van elders bekend was, een juist gebruik ter handhaving van de waarheid der Schrift, hier vooral ware eene vermelding van den zedelijken toestand des volks op hare plaats geweest, daar het toch uit zoo vele plaatsen in de brieven, tot deze gemeente gerigt, blijkt, hoe spoedig de heidensche zedeloosheid, vooral de wellust en onmatigheid, ook de Christen-gemeente bezoedeldeGa naar voetnoot(2); ondeugden, waar ook de schr., als hij ons later den inhoud dier Zendbrieven opgeeft (bl. 296, 298 volg.), gewag van maakt, zonder nogtans op haren oorsprong oplettend te maken, en ze genoegzaam in hare geheele uitgebreidheid en in hare gevolgen te beschouwen. Zoo toch meenen wij, dat juist daardoor te Corinthe de prediking der dwaalleeraars, die openlijk leerden, dat er geene opstanding der dooden is, zóó veel veld won, dat de Apostel het noodig achtte hen met kracht en klem te bestrijdenGa naar voetnoot(3). Dat de wellust en de minachting des ligchaams, of in het algemeen der stoffe, hand aan hand gaan, en dat de prediking, die de opwekking | |
[pagina 587]
| |
uit de dooden ontkent, den wellustigen brasser, die, hierdoor gerustgesteld, ligtzinnig uitroept: ‘Laat ons eten en drinken; want morgen sterven wij,’ welkom is, behoeft wel geen betoog; dat het te Corinthe alzoo was, dat daar die dwaling in de leer naauw verbonden was met de dwaling in het praktische leven, mogen wij, uit hetgeen paulus der gemeente schrijft, veilig besluiten; daarom toch, nadat hij tegen ontucht en onmatigheid gewaarschuwd heeft, eindigt hij met tot tweemalen toe de hooge waarde des ligchaams aan te toonen: ‘Weet gij niet, dat uwe ligchamen de leden van christus zijn? Zal ik dan de leden van christus nemen en maken ze leden eener hoere? Dat zij verre.’ En dan: ‘Of weet gij niet, dat ulieder ligchaam een tempel is des Heiligen Geestes, die in u is, dien gij van God hebt, en dat gij uwes zelfs niet zijt? Want gij zijt duur gekocht: zoo verheerlijkt dan God in uw ligchaam en in uwen geest, welke Godes zijn’Ga naar voetnoot(1); en ook hier wordt de opwekking uit de dooden vermeld: ‘Doch het ligchaam is niet voor de hoererij, maar voor den Heer, en de Heer voor het ligchaam. En God heeft ook den Heer opgewekt, en zal ons opwekken door Zijne kracht’Ga naar voetnoot(2). En omgekeerd, waar de Apostel meer opzettelijk de dwaling in de leer wederlegt, lascht hij er deze vermaning in: ‘Dwaalt niet. Kwade zamensprekingen verderven goede zeden. Waakt op regtvaardiglijk en zondigt niet; want sommigen hebben de kennisse Gods niet. Ik zeg het u tot schaamte’Ga naar voetnoot(3). Maakt de schr. - wij keeren tot de Schriftbeschouwing terug. - ons met den toestand der verschillende steden, waarin de Apostel werkzaam is, bekend, ook omtrent de personen, die in het leven des Apostels belangrijk zijn, met welke deze, hetzij slechts bij eene voorbijgaande gelegenheid of gedurende eenen langeren tijd in aanraking komt, geeft hij ons de noodige inlichting; wij verwijzen hier onder anderen naar hetgeen de schr. over gamaliël, silas, den stadhouder gallio, aquila en priscilla (bl. 28, 152, 201 volg. en 204 volg.), maar vooral over timotheus en lucas (bl. 153 volg. en 160 volg.), die trouwe medgezellen en uitnemendste mede-arbeiders des Apostels, opteekent; en missen wij hier al eene korte karakterschets der andere Apostelen, met welke paulus in aanraking kwam, de schr. belooft ons aan | |
[pagina 588]
| |
het einde van het tweede deel ‘eene vergelijking van den persoon van paulus met die drie onder zijne mede-Apostelen, welke hij zelve ergens de zuilen der Gemeente, bepaaldelijk te Jerusalem, heeft genoemd.’ Maar daar is iets anders, hetgeen wij hier verwacht hadden; wij bedoelen eene schets van het Judaïsme ten tijde van paulus. In fiksche trekken konden de hoofdrigtingen aangegeven worden, en in weinige woorden, gelijk menigmaal meesterlijk in deze Schriftbeschouwing geschiedt, kon het resultaat van breedvoerigere onderzoekingen uitgedrukt worden. Is toch het leven van paulus, van zijne bekeering af, een voortdurende strijd tegen de verkeerd-Joodsche leeringen zijner dagen, hetzij zich deze direct vijandig aan de leer van paulus overstelden, hetzij zij zich in eene den Jood-Christenen aanklevende zwakheid openbaarden; zijn verreweg de meeste brieven des Apostels voortbrengsels van dien strijd tegen dat Judaïsme, dat eerst in zijn Pharizeeschen vorm op het gebied des Christendoms trachtte door te dringen, dan ook Sadduceesche dwalingen verbreidde, en eindelijk als eene Joodsche Gnosis, die uit het Essaeïsme en de leer der Therapeuten haren oorsprong schijnt te hebben, en door de leer van philo kan worden opgehelderd, te voorschijn tradGa naar voetnoot(1); is het in één woord des Apostels roeping en bestemming, om het Christendom tegen het Judaïsme te verdedigen, onder welks vaandel hij weleer zoo ijverig had gediend; dan is ook, willen wij ons des Apostels werking tegenover de verkeerde geestesrigtingen van zijnen tijd juist voorstellenGa naar voetnoot(2), eene korte schets daarvan voor het minst even noodig als de beschrijving der | |
[pagina 589]
| |
verschillende steden, waar de Apostel werkzaam is, en de karakterschets dergenen, met welke hij in aanraking komt. Hoe de schrijver voor eene fijne ontleding der Schrift, - en ziet hier eene derde eigenschap, waarbij wij even blijven stilstaan, - niet terugdeinst, moge bovenal dat gedeelte getuigen, dat ten opschrift voert: ‘Saulus en jesus,’ en de bekeering van saulus tot onderwerp heeft (bl. 45 volgg.). - Had baurGa naar voetnoot(1) de onderlinge strijdigheden in de drie bekeeringsverhalen, die in de HandelingenGa naar voetnoot(2) gevonden worden, doen uitkomen, en ook hierin een bewijs gevonden, om aan de geschiedverhalen de geloofwaardigheid, en aan de redevoeringen, die lucas ons opteekent, het authentische karakter te ontzeggen, terwijl hij den oorsprong dier strijdigheden in deze drie verhalen uit den pragmatismus des schrijvers afleidt; - dat magtwoord der Tubingers, dat hun den sleutel aanbiedt ter oplossing van alle strijdigheid en verscheidenheden, maar dan ook den schrijver der Handelingen tot eenen pragmaticus maakt, die op den naam van geschiedschrijver geene aanspraak meer kan maken! - ook de schrijver dezer Schriftbeschouwing ontleedt de drie bekeeringsverhalen woord voor woord, en, terwijl hij op meesterlijke wijze aantoont, hoe alle strijdigheid tusschen de drie berigten verdwijnt, zoo men ze slechts naauwkeurig leestGa naar voetnoot(3), maakt hij den lezer daarop oplettend, hoe elk dier drie verhalen zijne eigene bijzonderheden heeft; en hoe, daar de verscheidenheid dezer bijzonderheden ‘het zeer eenvoudig en natuurlijk gevolg is van den rijkdom der gebeurtenis in hare omstandigheden, verschijnselen en gevolgen, het juist uit hoofde der volstrekt historische waarheid van die allen, en der ongedwongene wijze van schrijven en vermelden, zoo van den Apostel als van den Evangelist, alzoo zijn moest, dat in het ééne verhaal beschreven werd, hetgeen in het voorafgaande of volgende kon voorbijgegaan worden; dat in het ééne met nadruk deze, in het andere wederom gene bijzonderheid in het licht wordt gesteld.’ De schrijver toont ons dan, met betrekking ook tot de geringste bijzonderheden, en ‘de nuances in de uitdrukking,’ aan, hoe de karakteristieke verscheidenheden tusschen het verhaal van lucas en de beide berigten in de redevoeringen van paulus, en ook tusschen | |
[pagina 590]
| |
beide deze berigten onderling, zich volkomen laten verklaren uit en overeenkomen met ‘den aart der onderscheidene gelegenheden, die tot hetzelfde verhaal, maar telkens van uit een ander oogpunt en met een eigenaartig onderscheiden oogmerk, zich aanboden.’ Wij kunnen hier geene korte opgave der resultaten van dit onderzoek geven, maar willen zulks ook niet doen, daar wij zouden vreezen iemand van de lezing van dat twintigtal bladzijden (bl. 45 tot 67), die de bekeering des Apostels ten onderwerp hebben, en welke wij niet aarzelen het meesterstuk in deze Schriftbeschouwing te noemen, af te houden. Men zou hier nog op andere bijzonderheden oplettend kunnen maken, b.v. dat paulus alleen in de verantwoording voor agrippa en festus verklaart, dat hij magt en last aan de Overpriesters had, om de Christenen te vervolgen (XXVI: 12), waar alzoo die gehoorzaamheid aan de Overpriesters overstaat aan dat latere woord: ‘Daarom, o Koning agrippa! ben ik dat hemelsch gezigt niet ongehoorzaam geweest’ (vs. 19); hoe tegenover de Joden de God der vaderen met nadruk genoemd wordt (XXII: 14); hoe de vermelding der heidenen (τὰ ἔθνη) in het geschiedverhaal van lucas (IX: 15) en de verantwoording voor agrippa en festus (XXVI: 17) geschiedt, terwijl, om den Joden niet onnoodig en al te spoedig aanstoot te geven, in de verantwoording voor hen de uitdrukking: ‘alle menschen’ (XXII: 15), gebezigd wordt. - Maar genoeg; geheel dit onderzoek is een sprekend bewijs, dat men voor de ontleding der Schrift niet behoeft te schromen, en het verreweg beter is, de handen aan die ontleding te slaan, dan haar door uitvlugten te ontwijken, en terwijl men dan de strijdigheden, die de tegenpartij ons voorhoudt, voor goede munt aanneemt, zonder hare deugdelijkheid te toetsen, ten koste niet zelden der waarheid haren oorsprong wil verklaren. Dit toch geldt zelfs, juist ten opzigte dezer bekeering van paulus, van den grooten neander, als hijGa naar voetnoot(1) zegt, dat die verscheidenheden tusschen de drie berigten niet ten bewijze strekken van eene verscheidene wijze van verhalen des Apostels, maar in eene minder naauwkeurige opvatting en teboekstelling van des Apostels redevoeringen haren grond hebben; het tegendeel blijkt na een grondig onderzoek waar te zijn; juist die karakteristieke verscheidenheid in de bijzonderheden is ons ten borg voor de naauwkeurigheid des geschiedschrijvers, en niet ten | |
[pagina 591]
| |
onregte tot een bewijs aangevoerd ter handhaving der meening, dat lucas niet zelf de zamensteller is der redevoeringen, die wij in de Handelingen lezen, maar geschrevene bronnen daarbij gebezigd heeftGa naar voetnoot(1). - Waar elke vergelijking der verhalen onderling ontbreekt, omdat zij noch meer dan eens in de Handelingen voorkomen, noch de brieven des Apostels ons een' toetssteen der waarheid aan de hand doen, daar moet de inwendige waarschijnlijkheid over de historische geloofwaardigheid dier verhalen beslissen. Dat hier een wijd veld voor al, wat scherpzinnigheid en gevatheid heet, geopend is, is ligt te begrijpen; en wie met de kritiek van baur bekend is, zal hem zeker deze eigenschappen niet durven ontzeggen. Intusschen, zal er uit de inwendige waarschijnlijkheid van een verhaal over al of niet-geloofwaardigheid geoordeeld worden, dan verplaatse zich de kritiek ook geheel te midden van het gebeurde; zij sla vooral ook eenen psychologischen blik op de personen, die aldaar handelende voorkomen, en rigte hare eischen zoo in, dat ook aan het hart en het geweten der menschen het regt van medespreken worde toegekend. Dat aan dezen maar al te veel door de moderne kritiek, bij name die der Tubingers, tegen alle regt en billijkheid het zwijgen wordt opgelegd, is eene ontegenzeggelijke waarheid, en door onzen schrijver haar te regt verweten; hoe geheel verschillend het oordeel over de al- of niet-waarschijnlijkheid eener gebeurtenis uitvalt, naarmate ook de eischen des harten en des gewetens gehoord worden of niet, hiervan moge de lezing getuigen van het gebeurde met paulus en silas in den kerker te Philippi (bl. 174-184), vergeleken met hetgeen baur hieromtrent in zijnen Paulus (bl. 150 volgg.) schrijft. Ook waar de geschiedverhalen alleen staan, zoodat zij niet met andere berigten kunnen vergeleken worden, en er alzoo, om de woorden des schrijvers te gebruiken, geene ‘vergelijking en paring van de Schrift met de Schrift’ kan plaats vinden, worde de Schrift ontleed, en dat ook hier een onpartijdig en grondig onderzoek der verschillende deelen ten voordeele der Schrift uitvalt, leeren ons, behalve dit gedeelte dezer Schriftbeschouwing, ook nog andere, zoo als die ten opschrift voeren: Paulus en Barnabas te Lystre (bl. 136-139), Paulus te Ephese (bl. 273-285), het oproer te Ephese (bl. 312-316) en anderen. | |
[pagina 592]
| |
Wij zouden nog op verscheidene bijzonderheden en goede hoedanigheden dezer Schriftbeschouwing opmerkzaam kunnen maken, ware het niet, dat wij ons hadden voorgenomen, later bij eenige bijzonderheden meer bepaaldelijk te blijven stilstaan. Ten slotte maken wij nog den lezer er opmerkzaam op, en zeggen wij den schrijver onzen dank voor de belangrijke uitstappen, die hij nu en dan op apologetisch of dogmatisch grondgebied doet. Zoo toch reeds dadelijk bij den aanvang (bl. 6 volg.) de beschouwing van het leven en de schriften van paulus als getuigenis voor de historische waarheid van den Persoon van christus en van het Christendom, welke dan later meer gespecificeerd en uitgewerkt wordt, wanneer de schrijver zich deze vraag voorstelt en beantwoordt (bl. 70 volg.): ‘Wat ligt er in de aldus ons overgeleverde geschiedenis der bekeering tot jesus christus van Nazareth, van den grootsten en voornaamsten zijner vervolgers, voor de volle historische waarheid van het Evangelie eens eenmaal uit de dooden opgestanen en aan de rechterhand der majesteit Gods gezetenen Zaligmakers?’ - Verder de daar ter plaatse (bl. 73) voorkomende opmerking over de dubbele roeping der Apologetiek, volgens welke zij zoowel ‘tot het geloof beweegt door inlichting of opwekking van het onderzoekende verstand, door ontzenuwing van de tegenredenen der veelsoortige vijanden, als tegelijk het reeds aanwezige geloof sterkt en leidt tot eene van alle zijden steeds meer en meer ontwikkelde zelfbewustheid;’ op welke dubbele roeping der Apologetiek had moeten gelet worden bij de laatste twisten over de wijze, waarop het Christendom moet verdedigd worden; - de juiste bewering (bl. 84 volgg.), dat men tegenover elken tegenstander des Christendoms, op wat hoogte van geloof en geloofskennis men ook geplaatst zij, altijd tot dien eersten en zoo eenvoudigen grond van geheel onze Christelijke Godsdienst moet terugkeeren: ‘de historische zekerheid der feiten,’ en met de vraag moet te voorschijn treden: ‘historisch of mythisch? gebeurd of niet gebeurd? maar dan ook: zóó gebeurd, of: zóó niet gebeurd; maar dan ook als resultaat: niet of geheel?’ (want geheel het Christendom der Heilige Schriften is een feit, is geschiedenis; geschiedenis en leer mogen hier niet gescheiden worden, zij zijn één; en zoo blijft - Dr. doedes heeft het onlangs krachtig aangetoond en met goeden uitslag in praktijk gebragtGa naar voetnoot(1) - de | |
[pagina 593]
| |
historische kritick de eenig ware grondslag der Apologetiek); - de uitweiding over de werking des Heiligen Geestes in de gemeente en over Zijn wezen (bl. 123 volgg.); - alsmede hetgeen wij uit den strijd tusschen paulus en petrus te Antiochië en deszelfs vereffening te Jeruzalem over den aard der apostolische onfeilbaarheid leeren kennen (bl. 150); - eindelijk ook hetgeen de schrijver opmerkt ten opzigte zoowel van de Zendbrieven in het algemeen, het belangrijke van den ‘epistolairen’ vorm voor de eigenaardigheid en waarheid des Nieuwen Testaments (bl. 208-212), als ten opzigte der brieven van paulus in het bijzonder: dien beslissenden familictrek aan al die brieven gemeen, dat ééne denkbeeld, dat in allen doorstraalt, te weten ‘de verkondiging en verheerlijking van genade,’ zoodat ‘dat woord van genade als ware het de leus, het symbool, de handteckening (zie 2 Thess. III: 17, 18), van paulus is;’ ‘hetzelfde zich gelijk blijvende type der toeeigening aan het hoofd dier Zendbrieven’ (bl. 212-223). - Hetgeen de schrijver bl. 212 beweert, dat er ‘in het zamenstel van een iegelijk der brieven van paulus op zich zelve’ (dus ook, gelijk de schrijver zelf zegt, zonder de getuigenissen der oudste kerkelijke schrijvers te doen gelden, en zonder de treffende kenmerken der waarheid, die de vergelijking met de overige brieven en met de Handelingen ons oplevert, zich ten nutte te maken), ‘reeds blijk genoeg is van onwederlegbare echtheid,’ is eene bewering, welker waarheid wij gaarne door eene proeve bevestigd zagen. Wij voor ons zien op zoodanig eene handhaving van elken brief van paulus geene kans; en haalt de schrijver hier als voorbeeld het getuigenis aan uit de opschriften der algemeene Zendbrieven van paulus en de personen, die als overbrengers der brieven genoemd worden, door Dr. doedesGa naar voetnoot(1) afgeleid en ontwikkeld; toegegeven ook eens, dat de redenering van dien Geleerde doorgaatGa naar voetnoot(2), wat zal zij | |
[pagina 594]
| |
baten, indien wij het opschrift van eenen brief niet met dat van andere mogen vergelijken; niets omtrent die Christengemeente, die in het opschrift voorkomt, van elders mogen vernemen; ons niet eens van haar toenmalig bestaan van elders kunnen verzekeren? en wat zullen de namen dier overbrengers ons bewijzen, indien wij ze niet van elders als in dien tijd levende personen kennen, en het niet uit de schriften der kerkvaders weten, dat de verschillende gemeenten de brieven, aan haar gerigt, hebben aangenomen, en de oude Kerk derzelver echtheid niet in twijfel heeft getrokken? Meent de schr. bij hetgeen hij (bl. 381 volgg.) aangaande de slotgroetenissen van den brief aan de Rom. (H. XVI) zegt, eene proeve eener dergelijke handhaving te geven; hoe ware en schoone opmerkingen ieder, voor wien, gelijk voor ons, de echtheid van dat Hoofdstuk vaststaat, aldaar vinden zal, elke aanspraak op bewijskracht tegenover de destructive kritiek, zal wel ieder aan hetgeen wij daar lezen moeten ontzeggen, uitgenomen aan hetgeen wij omtrent de gemeente van Cenchréa vs. 1 en 2 lezen (wij voegen er bij: aan de wijze, waarop paulus vs. 3 en 4 van priscilla en aquila spreekt; aan de vermelding der personen, vs. 21-23 genoemd, vergel. met Hand. XX: 4 en 2 Tim. IV: 20); daar hier juist de innerlijke harmonie tusschen de Handelingen en den brief aan de Romeinen, en de brieven van paulus onderling een ‘niet bedoeld, maar des te krach tiger getuigenis der echtheid van den geheelen Brief’ aflegt. Maar wij gelooven niet, dat de schrijver hier zulk eene proeve heeft willen leveren, daar hij toch in de noot op bl. 382 de kritische handhaving van H. XV en XVI, bepaaldelijk tegen baur, naar eene latere plaats verwijst; en het overige deel van den brief aan de Romeinen tot nu toe nog voor de aanvallen der destructive kritiek is gespaard gebleven. Bij hetgeen de schrijver over de Zendbrieven des N.T. zegt, missen wij de vermelding van dien karaktertrek, op eenige weinigen na, aan allen gemeen, ‘dat zij,’ het zijn de woorden van thierschGa naar voetnoot(1), ‘de voortbrengsels zijn van den strijd, in welken de Apostelen het opkomende Christendom tegen den smet van veelsoortige ontaardingen moesten behoeden, welke onder den invloed van niet-Christelijke geestesmagten en beginselen in het Apos- | |
[pagina 595]
| |
tolische tijdperk met eene algemeenheid en kracht te voorschijn traden, die met de toenmalige werkingen van den Geest van christus in eene nagenoeg gelijke verhouding stond, en slechts door de hoogste vereeniging van Apostolische wijsheid en kracht kon overwonnen worden.’ Dat de beantwoording der vraag, of de schrijver het door hem gekozen standpunt steeds gehouden heeft, of wij hier schriftbetrachting, onderzoek der schriften, in den volsten zin des woords, voor ons hebben, over het algemeen ten gunste des schrijvers uitvalt, is reeds uit het tot hiertoe opgemerkte blijkbaar; en daarom, in plaats van nog voorbeelden aan te halen, die aantoonen, hoe de schrijver door aandachtige en naauwkeurige vergelijking van de Handelingen en brieven, door aanwending dier menigmaal zoo occasioneele wenken en waarheidskenmerken, op het voetspoor van paley, tot de waarheid komt en haar handhaaftGa naar voetnoot(1), veroorloven wij ons nog, als in het voorbijgaan, een paar opmerkingen, om dan bij eene bijzonderheid, die vooral tegenover de Tubinger kritiek van groot belang is, wat langer te blijven stilstaan. Bij de vraag naar den oorsprong van het Romeinsch burgerregt van paulus (bl. 24), is de schrijver niet ongenegen dien af te leiden van zijne geboorte te Tarsus in Cilicië, aan welke stad, volgens het getuigenis van dio chrysostomus, door augustus het burgerregt zou geschonken zijn; dat de τιμή, van welke deze schrijver spreekt, van het burgerregt kan verstaan worden, wie zal het ontkennen? en zelfs bij voorkeur zouden wij het zoo verstaan, ware het niet, dat wij hier door de beschouwing der Schrift noodzakelijk tot een ander resultaat kwamen: hoe toch zou de Romeinsche Chiliarch claudius lysias, na uitdrukkelijk van paulus vernomen te hebben, dat hij geboren burger van Tarsus was (Hand. XXI: 39, vergel. XXII: 3), bijaldien de burgers dezer stad met het Romeinsche burgerregt begiftigd waren, eenige oogenblikken later paulus hebben overgegeven om gegeeseld te worden? Vanwaar die verwondering | |
[pagina 596]
| |
van lysias bij het vernemen, dat paulus Romeinsch burger was (XXII: 27), en waarom beroept paulus zelf zich niet daarop, dat dit burgerregt, gelijk bekend was, aan Tarsus geschonken wasGa naar voetnoot(1)? Neen, noch lysias, noch paulus zelf weten er iets van, dat Tarsus dat burgerregt bezit, en daarom blijft wel als de eenige ware de afleiding over van de familie-afkomst van paulus, welke ook de schrijver niet afkeurt, en haren steun heeft in het antwoord van paulus zelven aan lysias (vs. 28): ἐγὼ δὲ ϰαὶ γεγέννημαι. Hieraan moet men zich ook alleen houden bij de vraag naar den oorsprong van den Romeinschen naam: paulus; met het burgerregt heeft de Apostel ook dezen van zijne vaderen geërfd; want tegen het gevoelen, reeds door hieronymus (catal. c. 5) voorgedragen, dat die naam door den Apostel eerst gevoerd zou zijn sedert en naar aanleiding der aanneming van het Evangelie door den Stadhouder sergius paulus (de schrijver is, bl. 26, niet ongenegen dit gevoelen aan te nemen), is te regt opgemerkt, dat, indien de naamsverwisseling toen heeft plaats gehad, het vreemd is, dat lucas (Hand. XIII: 9) er ons niets uitdrukkelijk van meldt: dat alsdan de naamsverwisseling vs. 13, en niet vs. 9, had moeten vermeld worden; dat het wel overeenkomstig het gebruik der oudheid is, dat een leerling den naam zijns leeraars aanneemt, maar niet omgekeerd; eindelijk, dat de Apostel de bekeering van cenen stadhouder niet op zoo veel hoogeren prijs zal gesteld hebben, dan van elken anderen zondaar, dien hij door zijne prediking tot God bragt. - Hetgeen de schrijver (bl. 17 volg.) zegt: ‘Uit den stam van benjamin en een saul! Zou wellicht de groote Apostel der Heidenen niet slechts stam- en naamgenoot, maar ook afstammeling geweest zijn van dien saul, david's voorganger en vervolger; doch tevens vader van diens trouwen boezemvriend jonathan, die zoo edel en gewillig van de hoop op den troon in Israël afzag met dat aandoenlijk woord: Gij zult Koning worden over Israël en ik zal de tweede bij u zijn?’ en hetgeen daar meer volgt, is vernuftig en behoort zeker tot het rijk der mogelijkheden; - de schrijver noemt het ‘eene zich liefelijk aanbevelende mogelijkheid;’ - maar is nogtans daarom veeleer onwaarschijnlijk, dan waarschijnlijk te noemen, omdat, indien het zoo ware geweest, wij daarvan ligt eenigen historischen | |
[pagina 597]
| |
wenk zouden vinden. Waarom toch paulus, Phil. III: 5, Rom. XI: 1 in Joodschen zin zijne voorregten opsommende, ook met nadruk zegt, dat hij ‘van den stam van benjamin’ is, laat zich daaruit verklaren, dat het rijk van Juda, waartoe de stam van Benjamin behoorde, vooral sedert de tijden der ballingschap, bij het Joodsche volk veel hooger in achting stond dan het rijk der tien stammen, hetgeen zeer natuurlijk was, daar het wezen der Theocratie met het rijk van Juda en de tempeldienst in hetzelve ten naauwste verbonden was; de Godsgezanten en Propheten en bovenal de Messias moesten alzoo van den stam van Juda of van Benjamin afstammen; want ‘de zaligheid is uit de Joden’ (ἐχ τῶν ᾽Ιουδαίων, Joh. IV: 22). Overigens ontveinzen wij het niet, daarin iets aanstootelijks te vinden, om bij zulke spelingen des vernuftsGa naar voetnoot(1) van ‘eene heerlijkheid van speling (voorwaar een ongelukkig gekozen woord, waar er van de Godsbedeeling sprake is) in de Godsbedeeling’ te spreken. - Over hetgeen de schrijver over elk der Zendbrieven zegt, weiden wij hier niet uit; hadden wij eene opmerking te maken, het ware dezeGa naar voetnoot(2): dat over het algemeen het eene met het andere niet genoeg gecombineerd wordt, en de verschillende leeringen te geïsoleerd naast elkander worden geplaatst, waardoor wij een levend beeld, een helder begrip van de ontwikkeling der dwaalleeringen, welke paulus te bestrijden had, missen, en ons niet altijd genoegzaam het verband, dat tusschen de dwalingen in de theorie en de praktijk, in de leer en het leven bestond, wordt aangetoond en opgehelderd. Doch de schrijver zelf zal hier welligt later op terugkomen; | |
[pagina 598]
| |
ten minste de gelegenheid zal zich daartoe aanbieden, wanneer hij ons den aard der partijen in de Corinthische gemeente zal ontvouwen en den persoon van paulus met dien van petrus, jaconus en johannes zal vergelijken. Dan toch komt noodzakelijk de vraag ter tafel, of het beeld, dat de Tubingers ons van de tegenpartij van paulus geven, uaar waarheid geschetst is, al of niet? Daarom ook onthouden wij ons hier geheel van het dogmatisch grondgebied, dat wij welligt later bij het overzigt van geheel het leerstelsel van paulus, hetwelk de schrijver ons belooft, zullen betreden. - Bij de beschouwing der brieven aan de Thessalonicensen vestigen wij ieders aandacht op hetgeen de schrijver omtrent de leer van paulus aangaande de toekomst of wederkomst des Heeren opmerkt, ook met het oog op de verhandeling van Dr. van oosterzee, over de ‘denkbeelden van den Apostel paulus aangaande den tijd der wederkomst van christus’Ga naar voetnoot(1); terwijl bij de brieven aan de Corinthiërs, vooral den eersten, uitmuntend wordt aangetoond, hoe de Apostel telkens uit geheel occasioneele leeringen, ook omtrent vragen van een zeer ondergeschikt belang, aanleiding neemt tot diepere bespiegelingen en tot openbaring van hoog verhevene en allergewigtigste waarheden. Bij hetgeen de schr. (bl. 297) zegt over 1 Cor. V: 7, 8, waar de Apostel ageheel ‘de verborgenheid van het Oude Testament met de leer van rechtvaardiging en heiligmaking zoo veelbeteekenend verbindt,’ na de bestraffing der bloedschande in de gemeente te hebben uitgesproken, maken wij op de aanleiding opmerkzaam, die de Apostel tot deze wending had, welke gelegen is in het tijdstip, waarop de Apostel zijnen brief schreef. Uit 1 Cor. XVI: 6, vergel. met vs. 8, besluiten te regt verreweg de meeste uitleggers, dat deze brief op het einde van het meer dan tweejarig verblijf des Apostels te Ephese geschreven is, en wel toen de winter ten einde was, en nog vóór het Pinksterfeest. Zoo worden wij als van zelven tot een tijdstip, niet verre van het Joodsche Paaschfeest verwijderd, bepaaldGa naar voetnoot(2), en het is ons nu duidelijk, hoe de Apostel eensklaps over Israëls | |
[pagina 599]
| |
Pascha en het daarvan onafscheidelijke feest der ongezuurde brooden spreekt, en op den typischen zin dezer feesten opmerkzaam maakt. Hetzij wij alzoo zeggen, dat de Apostel zijnen brief gedurende de feestviering schreef, of, hetgeen ons waarschijnlijker voorkomt, vóór dien tijd, zoodat zijne lezers dien op het Paaschfeest ontvingen, ook hier hebben wij een voorbeeld eener hoogstbelangrijke leering naar aanleiding der tijdsaangelegenheden en een bewijs, hoe de Apostel van alles, wat hem omgeeft, partij weet te trekken. - Bij den brief aan de Romeinen is deze vraag van het grootste belang te achten: is deze brief door paulus geschreven met het oogmerk, om een allesomvattend en welzamenhangend overzigt der Evangeliewaarheden, als het ware zijn dogmatisch systeem, of eene soort van catechismus, te geven? welk gevoelen, op voorgang van tholück, door de wette, köllner, glöckner, reiche en anderen op onderscheidene wijze is omhelsd, en vooral door olshausen, die elke polemische strekking uitsluit, gehandhaafdGa naar voetnoot(1); - of is ook deze brief, gelijk al de anderen, geschreven naar aanleiding van bijzondere omstandigheden, van de bijzondere behoefte en toestand der gemeente te Rome zelve? Dit gevoelen was vóór tholück het doorgaande, - dat de brief namelijk zijnen oorsprong heeft uit twisten tusschen Jooden Heiden-Christenen te Rome, - en is vooral door baur, en naar zijn voorbeeld door schweglerGa naar voetnoot(2), in dien zin gehandhaafd, dat zij dezen brief als eene polemiek beschouwen tegen het Jood-Christendom, dat te Rome, gelijk overal, zijnen zetel had, als cene apologie van het Paulinisme tegenover het Jood-Christendom of Ebionitisme, en wel meer bepaald van het Paulinisch universalisme tegenover het Joodsch particularisme, waardoor de Apostel tevens zijne Evangelieprediking onder de Heidenen en de steeds toenemende deelneming der Heidenen aan de genade regtvaardigt. - Niet volkomen juist zegt de schrijver (bl. 364), dat de brief, volgens baur, gerigt is ‘tegen vooroordeelen en kiemende dwalingen van den kant der Joodsche Christenen (Ebionitische of dergelijke);’ baur spreekt het wel niet zoo bepaald en met ronde woorden als schweglerGa naar voetnoot(3) uit, dat het eerste Christendom niets anders dan Ebionitisme was; | |
[pagina 600]
| |
maar volgens hem is toch ook het cerste Christendom, dat van Jeruzalem uitging, en door de oudere Apostelen, de door hem genaamde Jood-Apostelen, bij name petrus, jacobus en johannes gepredikt werd, nog tot veertien jaren na de bekeering van paulus (Gal. II: 1), niets anders dan een Jodendom, dat in jezus van Nazareth zijnen Messias erkent, maar de absolute en blijvende geldigheid van het Mozaïsme handhaaft, de zaligheid aan degenen, die buiten het Jodendom staan, ontzegt, en daar het in christus geenszins dengenen erkent, die de wet vervuld heeft, en daardoor heeft te niet gedaan, op de werken der wet en op de nakoming ook van al hare uiterlijke voorschriften blijft aandringen. Eerst toen, nadat paulus (Gal. II) zijn Evangelie en zijne grondstellingen tegenover de Jood-Apostelen te Jeruzalem heeft gehandhaafd, ontstaat er eene scheuring in dit Jood-Christendom: de strengere partij namelijk, die zich zelve consequent blijft, en, dit streng Joodsche standpunt niet verlatende, het Paulinisme, dat de Heidenen tot gemeenschap aan de zaligheid roept, zonder hun het juk der wet op te leggen, krachtdadig bestrijdt; - en de meer gematigde partij, aan welker hoofd de oudere Apostelen staan, die, terwijl zij van den eenen kant met paulus moet instemmen, maar van den anderen van hare bekrompene Joodsche inzigten zich niet kan outdoen, met zich zelve in strijd geraakt en tot de grootste inconsequentie vervalt, daarom den strijd met paulus ontwijkt, en alleen bij de Joden - niet meer bij de Heidenen - die tot het Christendom toetreden, hare eischen herhaaltGa naar voetnoot(1). Dit Jood-Christendom, in het allereerst alleen staande, heeft nog lang de overhand; het vrijere standpunt, waarop stephanus zich eensklaps plaatste, en als welks voorvechter hij viel, en dat kort daarop als Heiden-Christendom of Paulinisme te voorschijn trad, moet zich tegenover dat Jood-Christendom met groote moeite en zwaren strijd langzamerhand eenen weg banen. Is dit nagenoeg het gevoelen van baur omtrent den vroegsten toestand des Christendoms, en beweert hijGa naar voetnoot(2) uitdrukkelijk, dat Jood-Christenen het hoofdbestanddeel uitmaakten der gemeente te Rome, terwijl hij het voor waarschijnlijk houdt, dat zij haren oorsprong had in den tijd vóór de bekeering van paulus, toen alzoo het Paulinisch Christendom nog | |
[pagina 601]
| |
onbekend was; dan is ook volgens hem de brief aan de Romeinen gerigt tegen dat Jood-Christendom, dat ook te Rome nog den hoofdtoon had, en deze brief veeleer eene handhaving der te Rome, door de in kleinen getale aldaar aanwezig zijnde Heiden-Christenen, ontkiemende leeringen des Heiden-Christendoms, en eene bestrijding der aldaar algemeen heerschende dwalingen des Jood-Christendoms, dan wel als gerigt te beschouwen tegen ‘kiemende dwalingen van den kant des Jood-Christendoms.’ - Dat echter de Apostel in dezen brief ook dwalingen voor oogen heeft, die van den kant des Jood-Christendoms (d.i. der Joden, die tot het Christendom waren overgegaan) haren oorsprong hadden, en in de gemeente te Rome, die deels - en wel grootendeels (zie deze Schriftbeschouwing zelve, bl. 364 volg.) - uit Heiden-Christenen, deels uit Jood-Christenen bestond, ontkiemden, dit ontkennen ook wij niet volstrektGa naar voetnoot(1); maar tegenover baur vragen wij: was te Rome het Jood-Christendom, die soort van Ebionitisme, waarvoor wij, volgens hem, het eerste Christendom te houden hebben, heerschende? Bewijst de brief uit de Romeinen ons, dat zoodanig te Rome het oorspronkelijk Christendom geweest is? Is deze als eene handhaving van het Paulinisch Christendom tegenover, en zoo tevens als eene bestrijding van dat Jood-Christendom te beschouwen? - Doch wij keeren van dezen langeren uitstap tot die vraag van het grootste belang bij den brief aan de Romeinen terug: Bij welke der beide partijen schaart zich de schrijver? Immers bij de tweede; want bl. 363 zegt hij, dat door baur ‘te recht en met de hem, waar hij goed ziet, inderdaad eigene helderheid en juistheid is opgemerkt, dat op zich zelve reeds met weinig waarschijnlijkheid de Brief aan de Romeinen zich laat denken als geschreven zonder eenige bijzondere aanleiding, en met het algemeene of onmiddelijke voornemen om een alles omvattend en wel zamenhangend overzicht der Evangeliewaarheden te geven; dat onder al de Brieven van paulus die aan de Romeinen in dat geval zeker geheel eenig in zijne soort zoude daar staan; dat, eindelijk, onze beschouwing van den Brief als eene Paulinische dogmatiek, ten grondslag gelegd van alle verdere of latere leerstellingen en wetenschappelijke ontwikkeling, zonder eene openbare verwarring van tijden en bedeelingen niet mag gerekend worden op even dezelfde wijze het oogmerk, immers het punt van | |
[pagina 602]
| |
uitgang, des Apostels te zijn geweest. En ook wij mogen dit aan baur - - - toestemmen, dat - - - - de schrijver bij het opstellen van den Brief ook hier wederom aanleiding genomen heeft uit tijdelijke, uit personeele, uit subjective gewaarwordingen, behoeften en toestanden’Ga naar voetnoot(1). Is dit zoo - wij stemmen het den schrijver volmondig toe -, dan had ook in deze Schriftbeschouwing de beschouwing van dezen brief geheel van dit oogpunt moeten uitgaan. Is deze brief geschreven naar aanleiding van den bijzonderen toestand der Romeinsche gemeente, en staat hij in dit opzigt gelijk met de andere brieven des Apostels; wordt het toegegeven, dat het des Apostels oogmerk niet geweest is, om hier als het ware zijne dogmatiek te ontwikkelen en voor te dragen; dan moet ook bij ons zoodanig eene beschouwing van den brief niet op den voorgrond staan. Daarom kunnen wij het ook niet goedkeuren, dat de schrijver begint met aan te toonen, dat deze brief eene ontwikkeling is van geheel de leer der van God in het Evangelie gegevene waarheid; onze beschouwing van den brief, de vraag wat die brief voor ons is, moet, waar wij het leven en den arbeid des Apostels overzien, noodzakelijk voorafgegaan worden van deszelfs beschouwing uit het oogpunt des Apostels, van de vraag, wat die brief voor de gemeente, tot welke hij gerigt werd, geweest is. Juist deze vraag is, naar ons inzien, door den schrijver niet genoeg behartigd; op de wenken, die de brief ons, vooral in het paraenetische gedeelte (z.a. Hoofdst. XIII en XIV, XVI: 17, 18), aangaande den bijzonderen toestand der Romeinsche gemeente geeft, is niet genoeg gelet. Wel zegt de schrijver ons, dat het Heiden-Christelijke gedeelte, terwijl een Joodsch-Christelijk element niet uitgesloten mag worden, voor de eigenlijke kern dier gemeente te houden is; maar welke dwalingen uit Heidendom en Jodendom in de Romeinsche gemeente waren binnengeslopen, onderzoekt hij niet; en toch juist hierin, niet zoo zeer in het eerste, gelijk de schr. (bl. 366) beweert, is de aanleiding van het oogenblik te zoeken, waaruit wij den brief in zijn zamenstel en den schakel der denkbeelden te verklaren hebben. Op het oogenblik, dat wij verwachtten, dat de schrijver ons een dieperen blik op den toe- | |
[pagina 603]
| |
stand der Romeinsche gemeente zou doen slaan (bl. 367), leidt hij ons tot een geheel ander onderzoek, dat wel te onderscheiden is van het onderzoek naar de aanleiding tot het schrijven, en hij toont uitstekend aan, hoe ‘bij al het objective van den Brief, zich ook de subjectiviteit van den gewijden Schrijver grootelijks openbaart.’ - Vernuftig en gelukkig noemen wij de conjectuur aangaande den oorsprong der Heiden-Christelijke gemeente te Rome (bl. 341 volg.). Laat zich het ontstaan eener Jood-Christelijke gemeente te Rome verklaren uit de aanwezigheid dier Romeinsche Joden en Jodengenooten op den grooten Pinksterdag te Jeruzalem (Hand. II: 10), de wording eener gemeente van Christenen uit de Heidenen te Rome ís, ook geheel onafhankelijk van de Joodsche Christenen aldaar, denkbaar, ‘zoo men - - - met de Gemeente te Rome slechts de geschiedenis van dien Hoofdman uit Rome in verband brengt, in wiens persoon en huis te Cesaréa de Heilige Geest zelve de onmiddelijke roeping der Heidenen tot het Evangelie openbaar gemaakt heeft door de dienst van petrus en in de tegenwoordigheid van zes Christenbroeders uit de Joden (Hand. X, XI: 1-18).’ Zoo zou dan de gemeente te Rome (eenigzins ook de Jood-Christelijke) middellijk van eene prediking van petrus, bepaaldelijk en opzettelijk aan Romeinen, afkomstig zijn, en de oorsprong dier hierarchische overlevering eener stichting van de gemeente te Rome door petrus is eenigermate opgehelderd. ‘Wat toch is natuurlijker (bij alle overige aanleidingen tot de vorming der bekende, thands meer dan ooit zoo gantsch onhoudbaar bevondene legende!), dan dat nu ook eerlang petrus als de onmiddelijke en persoonlijke stichter, petrus als de Apostel niet van Romeinen blootelijk, maar van Rome zelve begon te worden geroemd?’ Wij merken hier nog bij op, hoe het gevoelen des schrijvers, nog onlangs door hem gehandhaafdGa naar voetnoot(1), omtrent marcus den Evangelist en Hermeneut van petrus, dien hij voor den Godzaligen krijgsknecht houdt, door cornelius gezonden, om den Apostel uit Joppe naar Cesaréa te noodigen en te geleiden, hiermede in verband kan gebragt worden. - De zwarigheid, die uit de betuiging der Joodsche Ouderlingen (Hand. XXVIII: | |
[pagina 604]
| |
22) voortvloeit, en door baurGa naar voetnoot(1) is aangewend, om ook hier het apologetisch doel of de ongeloofwaardigheid van lucas te bewijzen, is, naar ons oordeel, niet voldoende opgelost, door op te merken (bl. 342), dat de Romeinsche gemeente voor het meest uit Heidenen van afkomst bestaan moet hebben, en zoo met de Synagoge der Joden weinig of geheel niet in aanraking zal zijn gekomen. Eene Evangelieverkondiging toch in de Synagoge bij de eerste wording der gemeente neemt de schrijver zelf aan, als hij die afleidt van een dier Joden en Jodengenooten, na den Pinksterdag uit Jeruzalem naar Rome teruggekeerd; - het edict van claudius, door suetoniusGa naar voetnoot(2) vermeld: ‘Judaeos impulsore Chresto assidue tumultuantes Roma expulit,’ daar het, vergeleken met het getuigenis van lucas (Hand. XVIII: 2)Ga naar voetnoot(3), niet alleen van de Christenen uit de Joden, maar ook van de Joden moet verstaan worden, is bezwaarlijk van iets anders te verstaan, dan van onophoudelijke twisten of onlusten tusschen Joden en Christenen, die, gelijk in Palestina, Klein-Azië en Griekenland, ook te Rome de openlijke rust verstoorden, en leidt evenzeer tot de vooronderstelling, dat de Evangelieverkondiging in de Synagoge wel degelijk had plaats gehad, en dat juist daardoor die onlusten ontstaan waren. - Is het wel denkelijk, dat die Israëlieten van afkomst in de gemeente, van welke er in het laatste Hoofdstuk van den brief sommigen bij name genoemd worden, hunne vroegere geloofsgenooten met het Evangelie onbekend zullen hebben gelaten? Onzes inziens blijft, ook na het door den schrijver opgemerkte, de onwaarschijnlijkheid bestaan, dat ‘de voornaamsten der Joden’ bij de aankomst van paulus zoo weinig met de Christenen bekend zijn geweest, als zij te dezer plaatse voorgeven, indien wij op het getuigenis van tacitusGa naar voetnoot(4) letten, hoe twee of hoogstens drie jaren later de Christenen ook bij het graauw van Rome bekend stonden: ‘Nero subdidit reos, et quaesitissimis poenis affecit, quos, per flagitia invisos, vulgus Christianos appellabat.’ Een betere weg ter | |
[pagina 605]
| |
oplossing dezer zwarigheid komt ons voor door diegenen ingeslagen te zijn, die dit antwoord van de voornaamsten der Joden als eene uitspraak hunner vreesachtigheid beschouwen tegenover de Romeinsche overheid, die het onophoudelijk onrust stoken der Joden reeds lang moede was. Böttger, die dit gevoelen, reeds vóór hem eenigzins door tholück en hemsen uitgesproken, met grondige bewijzen gestaafd heeftGa naar voetnoot(1), stelt het nagenoeg aldus voor: Paulus was te Jeruzalem, waar de Joden onder hunnen Procurator vrij wat minder dan te Rome voor de noodlottige gevolgen eener onregtmatige beschuldiging en eener opschudding behoefden te vreezen, door hen aangeklaagd en daarom gevangen genomen; de zaak van paulus had te Cesaréa voor hem reeds een zeer gunstigen keer genomen, zoodat, ware het niet dat paulus zich op den Keizer beroepen had, waardoor elk vonnis van den Procurator verviel, hij reeds toen door festus, op raad van agrippa, op vrije voeten zou gesteld zijn (Hand. XXVI: 32); nu komt paulus te Rome, waar de zaak in het hoogste beroep moet afgedaan worden; ook daar moeten ten derden dage de aanklagers, de Joden, om hunne beschuldiging in te dienen, in persoon verschijnen; paulus komt te Rome aan in den tijd, toen burrus afranius, de steun en leidsman van Keizer nero, nog praefectus praetorio was, toen alzoo de wetten nog streng gehandhaafd werden, en de willekeur, wetteloosheid en ongeregtigheid, die de regering van den wreeden nero na den dood van den voortreffelijken burrus kenmerkten, te Rome nog ongekend waren; de Joden te Rome waren, nadat zij van hunne verbanning onder claudius naar Rome teruggekeerd waren, voorzigtiger geworden, en vermeden elke aanleiding, waardoor zij andermaal in de ongenade der Romeinsche overheid konden vallen; te Rome is de zaak van paulus bij zijne aankomst reeds bekend (Hand. XXVIII: 15); dat de Romeinsche overheid door de zoogenaamde literae dimissoriae van festus omtrent de toedragt dezer zaak te Cesaréa was ingelicht, vordert de Romeinsche regtshandel; en de | |
[pagina 606]
| |
wijze, waarop paulus zoowel op reis als bij zijne aankomst in de keizerstad behandeld wordt, getuigt van de gunstige gezindheid der Romeinsche overheid jegens hem. Is het nu eenigzins te verwonderen, dat de Joden bij deze toedragt van zaken, terwijl het eenen Romeinschen burger gold, ten onregte door hun volk beschuldigd, zich van deze voor hen hoogst onaangename zaak zoeken af te maken, en daarom, in plaats van de beschuldiging tegen paulus in te dienen, deze laten varen, en hunne volslagene onbekendheid er mede voorgeven; ja zelfs omtrent geheel die sekte, aan welker hoofd paulus staat, nagenoeg niets zeggen te weten? Zoo is, onzes inziens, de moeijelijkheid, uit dit antwoord van de voornaamsten der Joden voortspruitende, opgelost; en, terwijl de vreesachtigheid eene rondborstige aanklagte tegenhoudt, en hen schijnbaar onpartijdig en als onbekend met de geheele zaak doet zeggen: ‘wij begeeren wel van u te hooren, wat gij denkt, want wat deze secte (der Christenen) aangaat, ons is bekend, dat zij overal tegengesproken wordt,’ zien wij toch ook in dit antwoord den giftigen angel van de hatelijkheid der Joden in de diepte schuilen, in de poging, om het vermoeden op te wekken, alsof die nieuwe sekte der Christenen de oorzaak ware van die twisten en opschuddingen, die in zoo vele andere steden des Romeinschen gebieds de openlijke rust verstoorden. Wij stappen eindelijk over tot de laatste bijzonderheid, waarbij wij ons wat langer wenschten te bepalenGa naar voetnoot(1); zij heeft betrekking tot deze vier punten, die met elkander in een onafscheidelijk verband staan: 1o. is de reis van paulus en barnabas naar Jeruzalem, in den brief aan de Galaten (II: 1 volgg.) vermeld, het tweede bezoek van paulus na zijne bekeering (Hand. XI: 30 en XII: 25), of wel het derde (Hand. XV: 2 volgg.)? 2o. is die spanning tusschen paulus ter eener en petrus met barnabas ter andere zijde (Gal. II: 11 volgg.) vóór of na dat derde bezoek (Hand. XV) te stellen? 3o. wanneer is de brief aan de Galaten geschreven? en 4o. wanneer heeft paulus het eerst in Galatië het Evangelie verkondigd? Van welk aanbelang de beantwoording dezer vragen zij tegenover | |
[pagina 607]
| |
de Tübinger kritiek, weet ieder, die slechts eenigzins met haar bekend is. Het tweede Hoofdstuk van den brief aan de Galaten is als het ware hare wapenkamer, de vergelijking van dit Hoofdstuk met de Handelingen het punt, waarvan zij uitgaat, en waar zij telkens weêr op neêrkomt. Hier behoeft zij niet uit de inwendige onwaarschijnlijkheid van een verhaal te argumenteren, niet uit de argumenta e silentio wonderveel op te maken; maar paulus zelf treedt hier op om te getuigen tegen de geloofwaardigheid van den geschiedschrijver; de stelling, dat lucas in zijne verhalen niet te vertrouwen is, wordt hier, volgens hen, nagenoeg tot zekerheid opgevoerd. - De schrijverGa naar voetnoot(1) antwoordt op deze vier punten aldus: 1o. de reis, Gal. II vermeld, is de derde bij lucas (Hand. XV); 2o. de spanning tusschen paulus en petrus is vóór dien tijd te stellen; 3o. de brief aan de Galaten is door paulus geschreven gedurende zijn verblijf te Antiochië, door lucas (Hand. XVIII: 22b) vermeld, tusschen het eerste en tweede bezoek van den Apostel in Galatië; want 4o. de eerste Evangelieverkondiging aan de Galaten is op de reis door Phrygië, in het land van Galatië, door lucas (Hand. XVI: 6) met een enkel woord vermeld, geschied. Wij beginnen met het tweede punt, waaromtrent wij het volkomen met den schrijver eens zijn: die spanning tusschen paulus en petrus is te stellen vöör het derde bezoek van paulus te Jeruzalem en hetgeen aldaar volgens Hand. XVGa naar voetnoot(2) is geschied; en wij verwijzen naar het uitstekend betoog des schrijvers (bl. 147 volg.), hoe ‘allerlei onwaarschijnlijkheden, ja, onbestaanbaarheden,’ het tegenovergestelde gevoelen drukken; maar vragen wij nu, waarom paulus in den brief aan de Galaten van het gebeurde tusschen hem en petrus melding maakt, in welk verband dit tot het overige in dien brief staat; stellen wij dit punt in betrekking tot de drie overige zoo even genoemde punten, dan noemen wij de beantwoording des schrijvers dier overige drie punten onbestaanbaar met zijne zeer juiste beantwoording van dit tweede vraagpunt, en ons ant- | |
[pagina 608]
| |
woord op ieder der drie overige vragen verschilt ten eenemaal van dat des schrijvers. Wij gaan het aantoonen: Paulus handhaaft in de twee eerste Hoofdstukken van den brief aan de Galaten zijn Apostolisch gezag tegenover tegenstanders, die het in de gemeenten van Galatië trachtten verdacht te maken en te ondermijnen; uit het tweede Hoofdstuk vooral blijkt duidelijk, dat die tegenstanders tegenover paulus het gezag der oudere Apostelen, bij name van petrus, jacobus en johannes, voorgaven, en dezen als handhavers aanvoerden dier zelfde Judaïserende dwalingen omtrent de noodzakelijkheid der onderhouding van besnijdenis en wet, welke zij met maar al te goeden uitslag in de gemeenten van Galatië verbreidden. Te regt zegt dan ook de schrijver (bl. 150), dat bij deze handhaving van zijn Apostolisch ambt de vermelding van het gebeurde tusschen hem en petrus en van zijn eigen gedrag in deze zaakGa naar voetnoot(1), polemisch, liever nog zouden wij zeggen apologetisch, bij paulus op hare regte en wettige plaats staat, terwijl zij, historisch, in den zamenhang bij lucas kon gemist worden. Hiermede is ons dan ook juist het oogpunt gegeven, waaruit wij de in dezen brief vermelde feiten te beschouwen hebben: paulus treedt hier op als Apologeet van zijn eigen Apostolisch gezag en zijne eigene leer der volle vrije en vrijmakende genade tegenover de zoo even genoemde Judaïserende dwaalleeraars. - En nu - wij komen zoo tot de beantwoording der eerste vraag - willen wij eens voor een oogenblik het gevoelen des schrijvers aannemen, dat in den brief aan de Galaten (II: 1 volgg.) dezelfde reis bedoeld wordt als Hand. XV; dan is ook toen (Gal. II) petrus openlijk in zijne redevoering opgetreden als de verdediger van het Paulinische gevoelen (Hand. XV: 7-11), ‘de bestraffing in aller tegenwoordigheid door eenen jongeren mede-Apostel ootmoedig verdragen en ter harte genomen hebbende;’ dan is ook toen het besluit genomen door de Apostelen, de ouderlingen en de gemeenteleden, waarin de Heidenen ontslagen werden van de noodzakelijkheid der onderhouding van besnijdenis en wet (vs. 23-29). Maar dan met het oog op die feiten, welke wij van lucas vernemen, ons op het apologetisch standpunt van | |
[pagina 609]
| |
paulus verplaatst, en gevraagd, welk gebruik de Apostel van deze maakt! Ieder onbevooroordeelde leze uit dit oogpunt oplettend Gal. II: 1-14, en, wil hij de identiteit van Gal. II: 1 met Hand. XV niet opgeven, hij zal óf moeten bekennen, dat paulus een allerellendigst apologeet is, óf aan lucas alle geloofwaardigheid omtrent deze reis moeten ontzeggen. - Met het volste regt beweert dan ook baur, zich op het apologetisch standpunt des Apostels plaatsende, tegenover degenen, die de identiteit van beide deze reizen staande houden, dat er aan het verhaal van lucas niet de minste geloofwaardigheid kan toegekend worden. Het is geen wonder, dat die tijdsorde, volgens welke het geschil tusschen paulus en petrus vóór de derde réis (Gal. II: 1; Hand. XV: 2) heeft plaats gehad, ‘zelden erkend’ isGa naar voetnoot(1); want het is toch zoo klaarblijkelijk mogelijk, dat dan paulus deze beide gebeurtenissen nimmer in deze omgekeerde volgorde, buiten eenig onderling verband, had kunnen vermelden. Men begreep te regt, dat men niet, om het karakter van petrus eenigzins te redden of wat begrijpelijker te makenGa naar voetnoot(2), paulus tot eenen apologeet mogt verlagen, die | |
[pagina 610]
| |
van de middelen tot zelfverdediging, welke hem voor de hand lagen, niet het minste gebruik wist te maken; terwijl het tevens niet onopgemerkt kon blijven, dat de Apostel, zoo ergens, op deze plaats streng de chronologische volgorde bewaart. En vergelijkt men nu die reis, Gal. II: 1 volgg. vermeld, op zich zelve beschouwd, met hetgeen wij in de Handelingen lezen, dan komt men ook hier noodzakelijk tot het besluit: óf dat paulus een slecht apologeet is, óf dat er aan lucas geene geloofwaardigheid op dit punt mag toegekend worden. Het is niet genoeg, dat men beweert en aantoont, dat lucas als geschiedschrijver niet in alle bijzonderheden (dètails) behoefde te treden, en overeenkomstig zijn doel handelde, wanneer hij het gebeurde ‘alleenlijk in de groote omtrekken, en naar den eisch van zijn eigen bestek mededeelde’ (bl. 143); maar men moet ook, en wel bovenal, vragen, of paulus als apologeet datgene, wat lucas ons vermeldt, kon verzwijgen; en ieder onbevooroordeelde zal moeten bekennen, dat paulus tegenover zijne tegenstanders zijne zaak vrij wat beter gehandhaafd had, indien hij niet in die bijzonderheden, maar in hetgeen, volgens het getuigenis van lucas, toen te Jeruzalem geschied is, de wapenen ter zijner verdediging had gezocht. Met niet één woord toch maakt paulus gewag van die openlijk uitgesprokene, volslagene instemming van petrus met zijn gevoelen (Hand. XV: 7-11); van dat gewijzigd, in de hoofdzaak nogtans Paulinisch, regtstreeks de bewering zijner tegenstanders tegensprekend gevoelen van jacobus (vs. 13-21), en van geheel de gemeente te Jeruzalem (vs. 23-29); maar in plaats van dit alles vermeldt hij bijzonderheden, toen te Jeruzalem voorgevallen, waaruit de lezers, bij welke hij zijn gezag handhaaft, alleenlijk konden opmaken, dat de oudere Apostelen, bij name die drie zuilen der kerke, niets tegen zijne leer hadden ingebragt (οὐδὲν πϱοσανέθεντο, vs. 6), doch integendeel waren overeengekomen, dat paulus het Evangelie der Heidenen, zij dat der Besnijdenis zouden verkondigen; dat ook titus, een Griek zijnde, op wiens besnijdenis de ingeslopene valsche broeders (Judaïserende dwaalleeraars) aandrongen, door paulus en barnabas naar Jeruzalem medegenomen, aldaar, terwijl dus ook de oudere Apostelen er bij waren, niet genoodzaakt was om besneden te wordenGa naar voetnoot(1); om kort te gaan: uit hetgeen paulus hier aan- | |
[pagina 611]
| |
voert, wordt deze stelling bewezen: de oudere Apostelen hebben zich niet tegen mijne leer verzet, niet op de besnijdenis van titus, een' Heiden, aangedrongen; en niet die andere stelling, welke paulus uit Hand. XV kon, en dan ook tegenover zijne tegenstanders had moeten bewijzen: de oudere Apostelen hebben openlijk en krachtdadig mijne leer gehandhaafd en bevestigd. - Daar is nog ééne zaak, waarvan paulus gewag maakt, terwijl zij, op zich zelve beschouwd, met de apologetische bewijsvoering in geene de minste betrekking staat; wij bedoelen: de verzorging en bediening der armen, de verpligting, bij die gelegenheid door paulus en barnabas op zich genomen, om door bijdragen uit de Heiden-Christelijke gemeenten de arme gemeente te Jeruzalem te ondersteunen (vs. 10). Bij lucas vindt men van deze zaak op de derde reis volstrekt geen gewag gemaakt; maar, zegt men, dit is weder eene bijzonderheid, die in het bestek des geschiedschrijvers hare plaats niet kan vinden; wij gelooven intusschen, dat de wijze, waarop de Apostel deze zaak aanvoert, ons regt geeft, om het er voor te houden, dat zij een der belangrijkste punten was, waarover bij die gelegenheid gehandeld werd, zoodat hare vermelding ook in de ‘groote omtrekken’ van den geschiedschrijver vereischt wordt; doch het zij zoo: zij behoort niet in het bestek der Handelingen. - Nu vragen wij - alweder op het apologetisch standpunt van paulus ons verplaatsende -: waarom maakt paulus melding van deze zaak? zij behoort immers nog veel minder tot het bestek zijner apologie?... Dan alleen behoort zij tot het bestek der apologie, wanneer paulus hier, even als bij de vermelding zijner eerste reis (Gal. I: 18, 19), geheel de verhouding, alles wat er voorgevallen is tusschen hem en de andere Apostelen, vermeldt, en baurGa naar voetnoot(1) heeft hier wederom volkomen gelijk, als hij zegt, dat de wijze, waarop de Apostel in zijne apologie die armverzorging aanhaalt: ‘alleenlijk dat,’ enz. (μὀνον ἳνα), onverklaarbaar is, bijaldien hetgeen wij Hand. XV lezen gedurende datzelfde verblijf van | |
[pagina 612]
| |
paulus te Jeruzalem is voorgevallen. - Wannéér er te Jeruzalem, volgens de Handelingen, sprake geweest zij van de armverzorging - wij komen zoo tot het onderzoek, of paulus hier ook het tweede bezoek na zijne bekeering kan bedoelen -, is aan geen' twijfel onderhevig; de tweede reis toch werd door barnabas en paulus ondernomen, om de gelden, door de Christenen der Heidensche moedergemeente voor de Joodsche te Jeruzalem bijeenvergaderd, derwaarts over te brengen (Hand. XI: 30). Nu vragen wij: wat is waarschijnlijker, dat paulus bij die gelegenheid (omstreeks het jaar 44 der Dion. tijdrek.) de bediening der armen, die voor hem met de Evangelieprediking zoo naauw verbonden was (vergel. deze Schriftbesch., bl. 114 volgg.), heeft op zich genomen; of eerst zes of zeven jaren later (ao. 50 of 51)Ga naar voetnoot(1), toen de derde reis, waartoe eene geheel andere zaak aanleiding gaf, door hem ondernomen werd? De waarschijnlijkheid van het eerste noodigt ons uit, om te onderzoeken, of er ook meerdere punten van overeenkomst zijn tusschen die tweede reis in de Handelingen en de reis, Gal. II vermeld. Wij overzien ze spoedig, met het oog tevens op Hand. XV. Vooreerst dan werd die reis volgens paulus ondernomen: naar aanleiding, ten gevolge eener openbaring (ϰατὰ ἀποϰάλυψιν, vs. 2), in overeenstemming met lucas, bij wien als de eerste aanleiding (de aanleiding tot de collecte) wordt opgegeven de voorspelling van eenen grooten hongersnood, waardoor Palestina weldra zou geteisterd worden, door den Propheet agabus (Hand. XI: 28); daarentegen Hand. XV: 1, 2, worden twisten over wet en besnijdenis als de aanleiding tot de reis genoemd. Wij vragen alweder: had paulus, bijaldien deze de hoofdaanleiding tot de reis waren, deze in zijn apologetisch belang niet uitdrukkelijk moeten noemen? - Verder: die reis wordt volgens den brief en de Handelingen ondernomen door paulus en barnabas; het medenemen van titus is met een bijzonder doel; denken wij hier (bij vergelijking zoowel met Hand. XI: 30 als met XV: 2 is dit noodzakelijk) aan eene bediening door de Antiochische gemeente hun opgedragen, dan is het volgens Gal. II: 1 waarschijnlijker, dat die bediening, overeenkomstig Hand. XI: 30, aan paulus en barnabas alleen, dan wel volgens Hand. XV: 2 aan paulus, barnabas en eenige anderen is opgedragen. - Dat lucas die afzonderlijke gesprekken, welke pau- | |
[pagina 613]
| |
lus buiten zijne bediening, in 't particulier (ϰατ᾽ ἰδίαν, Gal. II: 2), met de andere Apostelen hield, niet vermeldt, laat zich zoowel daardoor verklaren, dat deze buiten zijn bestek lagen, als dat hem de bronnen daartoe ontbraken; daarentegen kan paulus het gebeurde volgens Hand. XV niet verzwijgen, dat hoofddoel, dien hoofdinhoud van die reis mag hij niet met stilzwijgen voorbijgaan; de armverzorging, ons door paulus (Gal. II: 10) zoodanig gemeld, dat wij haar geenszins als bijzaak op de reis kunnen beschouwen, vermissen wij ongaarne bij den geschiedschrijver, Hand. XV; op de tweede reis daarentegen is zij de hoofdzaak (XI: 30, XII: 25); op die reis kunnen wij ons, ook overeenkomstig de Handelingen, de bevestiging van het Diaconaat van paulus te Jeruzalem denken. Wij bepalen ons hier slechts bij de hoofdpunten, en meenen reeds te hebben aangetoond, dat, bij de handhaving van de geloofwaardigheid van lucas als geschiedschrijver en van de eer van paulus als apologeet, de identiteit van Gal. II: 1 volgg. en Hand. XV: 2 onbestaanbaar is: dat nogtans het gevoelen, volgens hetwelk door Gal. II: 1 de tweede reis (Hand. XI: 30) wordt bedoeld, eenigen graad van waarschijnlijkheid voor zich heeft; wij meenen daarom ook regt te hebben om af te keuren, dat de schrijver (bl. 144), zonder eene zorgvuldige schriftbeschouwing te hebben laten voorafgaan, waardoor hij alzoo zijn standpunt verlaat, aldus schrijft: ‘op den voorgrond sta, dat de reis naar Jeruzalem, die ter bedoelde plaats in den Brief aan de Galaten (II: 1 volgg.) vermeld wordt, geenszins het tweede bezoek van paulus, na zijne bekeering, in die stad mag geacht worden en dus geenszins eenzelvig met het door lucas verhaalde (Hand. XI: 30-XII: 25)Ga naar voetnoot(1), maar wel zeer zeker het derde, dat is: het in dat zelfde Boek van lucas ver- | |
[pagina 614]
| |
melde XV: 2.’ - Maar de schrijver steunt zijne redenering op een bewijsgrond, dien hij voor alles afdoende houdt; want, zoo gaat hij voort, ‘dit blijkt reeds genoegzaam uit het jaartal (Gal. t.a.p.): Daarna ben ik na veertien jaren weder naar Jeruzalem opgegaan met barnabas, ook titus medegenomen hebbende. Want ofschoon deze veertien jaren niet behooren gerekend te worden te beginnen van het bezoek aan petrus en jacobus (ald. I: 18, 19), maar van de bekeering nabij Damascus, zoo blijkt evenwel dit cijfer nog veel te ruim voor den tijd, dien de levensgebeurtenissen en handelingen van paulus vereischen tusschen den dag zijner bekeering en de overbrenging der Antiochtische collecte naar de Jeruzalemsche moedergemeente.’ Wij erkennen het gaarne, dat de chronologie de zwakste zijde van ons gevoelen is; maar daarentegen ontkennen wij het ten stelligste, dat zij het hoofdmoment, nog veel minder, gelijk bij den schrijver, het eenig beslissend moment bij dit onderzoek mag uitmaken; de chronologische zwarigheid bestaat bovendien niet zoo zeer daarin, dat de tijd van veertien jaren te ruim is voor hetgeen paulus verrigt heeft tusschen zijne bekeering en zijn tweede bezoek te Jeruzalem, of, om de zaak nog nader te bepalen, dat de tijd van elf jaren (want tusschen de bekeering en het eerste bezoek verliepen er drie jaren, Gal. I: 18) te ruim is voor hetgeen paulus tusschen zijn eerste en tweede bezoek verrigt heeft; maar veeleer hierin: dat, wanneer wij van het jaar, waarin paulus voor de tweede maal Jeruzalem bezocht, hetgeen nagenoeg zeker in het jaar 44 te stellen is, deze veertien jaren aftrekken, de bekeering van paulus alsdan in een te vroegen tijd, te kort na, of gelijktijdig, ja zelfs volgens de berekening van sommige chronologen vóór den dood van christus zou vallen. Niet zoo zeer in het eerste, zeiden wij, bestaat de chronologische zwarigheid; op de vraag toch, of ons ‘de levensgebeurtenissen en handelingen van paulus’ gedurende dien tijd bekend zijn, kan bezwaarlijk een beslissend antwoord gegeven worden; met zekerheid alleen weten wij, dat paulus ‘een geheel jaar’ te Antiochië was (Hand. XI: 26); maar is paulus in Cilicië (Gal. I: 21, vergel. Hand. IX: 30, XI: 25) niet werkzaam geweest? De waarschijnlijkheid spreekt er voor; men volge slechts onze redenering: in den tweeden brief aan de Corinthiërs, H: XI: 24-26, somt paulus de gevaren en vervolgingen op, door hem als geloovige en Apostel van christus ondergaan, terwijl wij | |
[pagina 615]
| |
van sommigen dezerGa naar voetnoot(1) te vergeefs de vermelding in de Handelingen vóór Hoofdstuk XX (toen toch werd de tweede brief aan de Corinthiërs geschreven) zoeken; - vergelijken wij hetgeen wij van paulus zelven uit zijne vijf brieven (aan de Gal., de beide aan de Thess. en de beide aan de Cor.), vóór dien tijd geschreven, omtrent zijne eigene levensgebeurtenissen en handelingen vernemen, met hetgeen lucas ons berigt, b.v. het gebeurde bij de Evangelieverkondiging aan de gemeenten van Galatië uit den brief met Hand. XIII: 14 - XIV: 24 (wij komen hier aanstonds op terug), te Thessalonica met Hand. XVII: 1-9, te Corinthe met Hand. XVIII: 1-18, en dan zoo vele bijzonderheden uit het leven van paulus, vooral in die beide brieven aan de Corinthiërs, welke zich voor het grootste gedeelte in de Handelingen laten terugvinden; komen wij door die vergelijking tot het waarschijnlijk besluit, dat lucas ons, van de zoogenaamde eerste zendelingsreis des Apostels af (Hand. XIII volg.), vrij naauwkeurig het levensberigt des Apostels opgeeft, terwijl de beschouwing der geschiedverhalen op zich zelve ons hierin versterkt; dan noemen wij het ook onwaarschijnlijk, dat de geschiedschrijver zoo belangrijke gebeurtenissen uit het leven van paulus, als die, welker vermelding wij hier missen, met stilzwijgen zou zijn voorbijgegaan, wanneer zij in dat tijdperk van het leven van paulus waren voorgevallen; - eindelijk herinneren wij, dat de Evangelieverkondiging van paulus na zijn verblijf in Cilicië - de Apostel getuigt het zelf (Gal. I: 21 volgg.)Ga naar voetnoot(2) - reeds aan de Christelijke gemeenten in Judea, aan welke hij van aangezigt onbekend was, ter oore was gekomen, weshalve zij God in hem verheerlijkten. Hadden wij onregt te beweren, dat de waarschijnlijkheid voor eene vroegere, ons uit het boek van lucas niet bekende, werkzaamheid des Apostels spreekt, en daarom niet veel gewigt te hechten aan de chronologische bewijsvoe- | |
[pagina 616]
| |
ring des schrijvers ter staving van een gevoelen, dat door de apologetische bewijsvoering, indien ik mij zoo mag uitdrukken, ten stelligste als onjuist wordt afgewezen? - Deze chronologische bewijsgrond staat bovendien in deze Schriftbeschouwing zoo geheel op zich zelven, door geene andere tijdsaangaven gestaafdGa naar voetnoot(1), dat hij daardoor reeds de kracht van bewijs mist. Wanneer had de bekeering van paulus plaats? Wanneer het eerste, tweede en derde bezoek te Jeruzalem? Op geene dezer vragen ontvangen wij eenig antwoord. Een echt wetenschappelijk chronologisch onderzoek zou voorzeker in deze Schriftbeschouwing het effect maken eener naakte heide te midden eener welig bloeijende landstreek, en zou menigen eenvoudigen, waarheidzoekenden bijbellezer, tot welken deze Schriftbeschouwing in de eerste plaats gerigt is, van de lezing afschrikken van een werk, waaruit hij zich vele en heilrijke vruchten voor hart en geest kan bijeenvergaderen, welke de wetenschappelijke Godgeleerde hem niet mag benijden, veel minder door baatzuchtige eischen verijdelen; evenwel zijn sommige tijdsaangaven hier onmisbaar, en zij hadden als resultaten van een wetenschappelijk onderzoek opgegeven kunnen worden, zonder de strekking van het werk in het minste te storen, en moeten worden, daar zij direct tot het gebied eener Schriftbeschouwing behooren, en het onaangenaam is, voor welken lezer dan ook. redeneringen gebouwd te zien op gronden, die zelve hem onbekend blijven. - Wij kunnen ook hier ter plaatse niet in zulk een wetenschappelijk onderzoek treden, hetwelk ons te lang zou bezig houden; daartegen nogtans moeten wij protest indienen, dat de chronologische bewijsvoering hier den boventoon zou voeren boven den apologetischen; men heeft toch slechts een vlugtigen blik te slaan op de chronologische tabellen van göschenGa naar voetnoot(2), angerGa naar voetnoot(3) en wieselerGa naar voetnoot(4), waaruit men de resultaten der verschillende chronologen omtrent de voornaamste tijdstippen in het leven zoowel van jezus als van paulus leert kennen, om zich te overtuigen, op welk een glibberigen en onveiligen grond men hier staat, en dat men der- | |
[pagina 617]
| |
halve, door den apologetischen grond, dien wij hier betraden, te verlaten, en uitsluitend den chronologischen te betreden, het zekere met het onzekere verwisselt; integendeel, wij meenen, dat bij het chronologisch onderzoek de resultaten, welke wij hier, van het apologetisch standpunt van paulus uit redenerende, verkregen, wel degelijk en voornamelijk moeten worden in aanmerking genomen. - Wij gaan over tot de beantwoording der beide laatste vraagpunten, welke zich in deze ééne vraag oplossen: heeft paulus vóór zijn derde bezoek te Jeruzalem (Hand. XV) in steden van Galatië het Evangelie verkondigd? Wie ons onderzoek volgde, weet ook, dat uit onze redenering volgt, dat paulus den brief aan de Galaten vóór zijne derde reis naar Jeruzalem moet geschreven, en hij dus ook vóór dien tijd hun het Evangelie moet verkondigd hebben. Kan toch Gal. II: 1 volgg. om de genoemde redenen niet identisch zijn met Hand. XV, dan kon paulus ook als apologeet die derde reis niet met stilzwijgen voorbijgaan, en wij verwachten de noodzakelijke vermelding van het aldaar voorgevallene, nadat de schrijver het geschil tusschen hem en petrus heeft beschreven (na Gal. II, vs. 14 of vs. 21Ga naar voetnoot(1)). Waarom spreekt paulus met geen woord van die reis? Men zegge hier niet: omdat het aldaar gebeurde zijnen tegenstanders en den Galaten reeds lang bekend, maar door hen niet ontzien was, zoodat een beroep hierop toch vruchteloos zou geweest zijnGa naar voetnoot(2); wie toch zal het gelooven, dat de tegenstanders zich tegenover paulus op het gezag der oudere Apostelen zouden hebben beroepen, en dan nog wel met zoo goeden uitslag, als wij uit den brief vernemen, bijaldien het gevoelen van petrus en jacobus en van geheel de gemeente te Jeruzalem den Galaten bekend ware geweest? Maar wat nog meer zegt: hoe is het mogelijk, dat paulus, dit wetende, zich nog moeite zou gegeven hebben, om zich op feiten te beroepen, die nog | |
[pagina 618]
| |
veel minder bewijzen? - De reden is eenvoudig deze: dat de derde reis naar Jeruzalem (Hand. XV) nog geen plaats had gehad. Maar, zegt men, paulus is voor de eerste maal op zijne tweede zendelingsreis (Hand. XVI: 6) in Galatië gekomen (vergel. deze Schriftbesch.. bl. 165); zie daar de vraag, van welker beantwoording òf de geloofwaardigheid van lucas, òf de eer van paulus als apologeet afhangt. - De opmerkzame schriftbeschouwer mag het niet onopgemerkt laten, dat lucas de beide kee ren (XVI: 6, XVIII: 23), dat hij van Galatië spreekt, telkens zegt: ‘het Galatische gewest (ἡ Γαλατιϰὴ χώϱα),’ terwijl hij de andere landen ter zelfder plaatse eenvoudig noemt: Mysië, Bithynië, Phrygië. Is dit toeval en willekeur, of heeft de geschiedschrijver hier reden voor? Het laatste is reeds a priori waarschijnlijker, en een onderzoek naar den omvang van de provincie Galatië ten tijde van lucas geeft ons eene voldoende reden aan de hand. Wij geven hier wederom in korte woorden de resultaten op van het grondig onderzoek van böttgerGa naar voetnoot(1), die uit de Schriften der oudheid bewezen heeft, dat amyntas 36 jaar v. Chr. van antonius een koningrijk ontving, bestaande uit het eigenlijk gezegde Galatië, en gedeelten van Pamphylië en Lycaonië, waarbij twee jaren later Pisidië gevoegd werd; augustus bevestigde dit rijk, en voegde er nog Isaurië en een deel van Cilicië bij. Na den dood van amyntas (26 j.n. Chr.) werden Cilicië en Isaurië met Cappadocië vereenigd, de steden van Pamphylië ontvingen hare vrijheid terug, terwijl Galatië, Pisidië en Lyoaonië (of een deel van Lycaonië) tot ééne provincie vereenigd werden, onder den gemeenschappelijken naam van Galatië. Deze resultaten zijn voor ons onderzoek van het grootste belang; hieruit volgt toch, dat de ‘gemeenten van Galatië,’ tot welke paulus zijnen brief rigt, niet uitsluitend in het eigenlijk gezegd Galatië behoeven gelegen te hebben, maar ook tot Lycaonië en Pisidië kunnen behooren; dat alzoo niet Hand. XVI: 6 voor de eerste Evangelieverkondiging van paulus in de steden van Galatië behoeft te worden gehouden, maar dat de ons naauwkeurig opgeteekende prediking in de steden van Lycaonië en Pisidië (Hand. XIII en XIV) hiervoor kan gehouden worden. Wij vinden het nu zeer natuurlijk, dat lucas, na even te voren (XVI: 1, 2) Lystre, | |
[pagina 619]
| |
Derbe en Iconium, steden van Lycaonië, genoemd te hebben, welke dus ook een deel der provincie Galatië uitmaakten, in het 6de vers, om aan te toonen, dat paulus ook het overige deel van Galatië doortrok, uitdrukkelijk zegt: ‘en als zij Phrygië en het land (of de provincie) van Galatië doorgereisd hadden;’ en bevreemdde het ons, dat lucas die allerbelangrijkste Evangelieverkondiging van paulus in de steden van Galatië, gelijk wij die uit zijnen brief kennen. alleenlijk met die woorden zou aanduiden, terwijl hem toch het heerlijk gevolg van dat doorreizen van Galatië door paulus, silas en timotheusGa naar voetnoot(1) bezwaarlijk onbekend kan gebleven zijn, daar hij zelf op dien zelfden togt zeer korten tijd daarna te Troas (vs. 10) reisgenoot van den Apostel werd; wij hebben nu welligt ook van deze werkzaamheid des Apostels een naauwkeurig verslag in de Handelingen. - De mogelijkheid, dat de Evangelieverkondiging in steden van Galatië heeft plaats gehad vóór Hand. XV, bestaat; maar die mogelijkheid wordt tot den trap van waarschijnlijkheid verheven, wanneer wij die bijzonderheden, waarop wij paulus met een enkel woord in zijnen brief zien zinspelen, in de Handelingen bij de Evangelieverkondiging in Pisidië en Lycaonië (XIII: 14-XIV: 24) terugvinden, en het eene door het andere kunnen aanvullen en ophelderen; wij geven hier slechts eenige wenken, die tot eene naauwkeurigere vergelijking mogen opwekken. Paulus wordt door de Galaten ontvangen, niettegenstaande zijne verzoeking in het vleesch, als ‘een bode Gods’ (ὡς ἄγγελον Θεοῦ), Gal. IV: 14; te Lystre noemen zij hem Mercurius, omdat hij het woord voerde, en - het wordt in deze Schriftbesch. (bl. 137) zeer aardig opgemerkt - omdat zijn uiterlijk afstak bij, minder indrukmakend was dan dat van barnabas, dien de Lystrensers als hunnen Jupiter wilden vereeren (Hand. XIV: 11-13). Ook op die eer, waarin barnabas bij de lezers van den brief stond, wordt in den | |
[pagina 620]
| |
brief door een enkel woordje: ὥστε ϰαί, zoodat zelfs (Gal. II: 13), gezinspeeld; dit is zeker, dat de wijze, waarop barnabas zoo geheel bijzonder genoemd wordt, zich zeer goed laat verklaren in eenen brief, gerigt aan lezers, die hem, den reisgenoot van paulus, als eenen God uit den hemel hadden ontvangen; minder goed, wanneer de brief gerigt is aan gemeenten, die gesticht zijn op eenen togt, toen barnabas en paulus reeds van elkander gescheiden waren. Maar die vergoding sloeg te Lystre eensklaps over tot gruwelijke mishandeling en steeniging, zoodat zij paulus als het ware levenloos uit de stad sleepten (Hand. XIV: 19); ook hiervan vindt men geheel aan het einde van den brief een wenk, die insgelijks al zijne kracht verliest, indien deze brief niet gerigt is aan gemeenten, te midden van welke paulus mishandelingen en verwondingen had ondergaan, aan wier gevolgen hij nog leed, wier lidteekenen hij nog droeg: ‘voorts niemand doe mij moeite aan; want ik draag de lidteekenen van den Heer jezus in mijn ligchaam.’ Wij kunnen nog op andere punten van overeenkomst opmerkzaam maken: in den brief aan de Galaten wordt hetzelfde thema verdedigd, als hetgeen door den Apostel in zijne redevoering te Antiochië, in Pisidië, gesteld was; dezelfde zeloten worden vermeld in de Handelingen (XIII: 45) als in den Brief (IV: 17); het grootste gedeelte der gemeenten bestaat, volgens den brief, uit Heiden-Christenen (IV: 8, 9. V: 2. VI: 12), hetzelfde leert ons de uitslag der prediking in de verschillende gemeenten van Pisidië en Lycaonië, volgens de Handelingen; het heerlijk gevolg dier prediking, zoodat paulus op de verschillende plaatsen getrouwe discipelen kreeg (Hand. XIII: 48, 49, 52. XIV: 20, 21, 22) komt overeen met Gal. III: 3-5. V: 7; - maar genoeg om aan te toonen, dat de waarschijnlijkheid er voor spreekt, dat paulus zijnen brief rigtte tot die gemeenten van de provincie Galatië, welke in Pisidië en Lycaonië gelegen waren. Vragen wij nu naar de plaats, waar, en den tijd, wanneer de brief aan de Galaten geschreven is, dan bewegen wij ons in het tijdsbestek, dat verloopen is tusschen Hand. XIV: 24 en 28; wij meenen alzoo, dat deze brief de allereerste is onder de brieven van paulus, geschreven gedurende het verblijf van paulus en barnabas te Antiochië in SyriëGa naar voetnoot(1), hetwelk de derde reis van paulus naar Jeruzalem voorafging (Hand. XIV: 28). | |
[pagina 621]
| |
Ten slotte geven wij als het ware den uitersten omtrek van het beeld, dat het verloop der zaken, naar ons gevoelen beschouwd, vormt. In de gemeenten van Galatië (Pisidië en Lycaonië) hadden de Joodsche ijveraars voor de wet reeds gedurende het verblijf van paulus en barnabas in die streken, van de eene stad naar de andere om zoo te spreken den Apostel nareizende, de prediking van het Evangelie der vrije genade bestreden; maar de discipelen waren standvastig en getrouw gebleven in het geloof, niettegenstaande zelfs de verdrukkingen, die zij er om moesten ondergaan (vergel. alweder Gal. III: 4 met Hand. XIV: 22); die gezindheid nu is eensklaps (οὕτω ταχές, Gal. I: 6) veranderd, en het Joodsch zelotisme is in de Christelijke gemeenten doorgedrongen; de Joodsche ijveraars hebben er met verbazend goed gevolg een ander Evangelie verkondigd, en het gezag van paulus verdrongen door de onafhankelijkheid des Apostels te ontkennen, en voor te geven, dat de oudere Apostelen aan hunne zijde en niet aan die des Apostels staan; ter staving dezer bewering hadden zij welligt eene geschikte aanleiding in het gedrag van petrus te Antio chië gevonden; hoe dit ook zij, nadat de mare hiervan tot paulus te Antiochië gekomen is, vat deze terstond de pen op, om het voortterend kwaad tegen te gaan; hij handhaaft zijne onafhankelijkheid in het eerste Hoofdstuk, door zich op feiten te beroepen; vermeldt daarna, ter wederlegging zijner tegenstanders, hoe het bij eene vroegere gelegenheid gebleken is, dat de oudere Apostelen niet gelijk de Joodsche ijveraars op de besnijdenis van titus, een' Heiden, hadden aangedrongen, noch zijne leer hadden bestreden; beschrijft hetgeen tusschen hem en petrus onlangs is voorgevallen, en zijn gemoed zoo zeer heeft geschokt, in al zijne bijzonderheden, de woorden zelve, door hem tot petrus gerigt, vermeldende; en gaat dan, zich regtstreeks tot de afgedwaalde Galaten rigtende, over tot eene nadere ontvouwing en staving zijner leer van volle vrije en vrijmakende genade. Dat die mannen, die uit Judea kwamen, en voorgaven afgezanten van jacobus te zijn (Hand. XV: 1, vergel. met vs. 24 en Gal. II: 12Ga naar voetnoot(1)), door dat vreesachtig vein- | |
[pagina 622]
| |
zen van petrus, barnabas en vele anderen vernieuwden moed kregen en de gemeente te Antiochië meer en meer verontrustten door hunne prediking: ‘indien gij niet besneden wordt naar de wijze van mozes, zoo kunt gij niet zalig worden,’ laat zich ligtelijk begrijpen; - de zaak moet eindelijk tot eene beslissing komen, de oudere Apostelen moeten openlijk hun gevoelen uitspreken, en door eenen rondgaanden brief, welke aan al de verontruste gemeenten kan bekend gemaakt worden, moet den tegenstanders van paulus dat bolwerk, waarachter zij zich verdedigen, dat wapen, waardoor zij in zoo vele gemeenten meer en meer veld winnen, te weten het gezag der oudere Apostelen, ontnomen worden; - dit geschiedt nu Hand. XV -; en kort daarna zien wij paulus diezelfde gemeenten bezoeken, om haar het besluit der gemeenten te Jeruzalem bekend te maken, met dien gewenschten uitslag, dat de in haar geloof geschokte ‘gemeenten bevestigd werden in het geloof en dagelijks overvloediger werden in getal’ (Hand. XVI: 5). Wij hielden ons met deze laatste bijzonderheid langer, welligt langer dan hier paste, bezig; wij deden het intusschen alleenlijk wegens het belang der zaak; daar wij ten volle overtuigd zijn, dat bij de handhaving van het gevoelen, hetwelk wij | |
[pagina 623]
| |
hier bestreden, de geloofwaardigheid van Hand. XV moet vallen, hoe kunstige redmiddelen en uitvlugten men ook moge bedenken. Bij de beoordeeling eener Schriftbeschouwing verplaatsten ook wij ons op dat standpunt, en wij verkregen onze resultaten zoowel door beschouwing en onderzoek der plaatsen in de Schrift op zich zelve, als door vergelijking en paring van de Schrift met de Schrift; zoodanig nogtans, dat wij het verschillend standpunt der schrijvers nimmer uit het oog verloren; en slechts daar, waar wij juist door die beschouwing der Schrift als het ware verschijnselen ontdekten, die van elders eene opheldering vereischten, zochten wij onze hulp buiten de Schrift. Wij hopen intusschen, dat de schrijver bij ‘de vergelijking van den persoon van paulus met die drie onder zijne mede-Apostelen, welke hij zelf ergens de zuilen der Gemeente, bepaaldelijk te Jeruzalem, heeft genoemd,’ welke ons in het tweede Deel wordt toegezegd, alsmede, wanneer hij meer uitsluitend de kritiek van baur ter sprake zal brengen, op deze punten zal terugkomen, en zijn gevoelen op hechtere grondslagen zal bouwen, dan hij tot hiertoe gedaan heeft. De stijl dezer schriftbeschouwing moge eenen anderen beoordeelaar vinden, daar Ref. zich zelven de bevoegdheid hiertoe niet toekent. In de schriften van da costa al het eenigzins vreemdklinkende aan te wijzen, is eene gemakkelijke taak; maar men doet den schr. onregt aan, en betoont zich zelven als een onbevoegd kunstregter, wanneer men, met voorbijzien van het karakteristieke des schrijvers, dat op elke bladzijde doorstraalt, over dit alles een afkeurend vonnis uitspreekt. Wij voor ons bewonderen de korte en krachtige zegswijze des schrijvers, en de meestal juiste keuze van woorden, en werden door den dichterlijken gloed, die het geheel bezielt, opgewekt en als aangetrokken. Niet zeer gelukkig vonden wij nogtans de beschrijving van johannes marcus: ‘dien weduwe-zoon, bij den aanvang zijner loopbaan nog een wittebroods kind’ (bl. 4); en onnatuurlijk is het beeld, om den toestand van paulus den Israëliet, die in jezus zijnen Messias gevonden heeft, uit te drukken: ‘nadat hij de knieën zijns harten mocht buigen voor dien gekruisten Koning der Joden’ (bl. 20)Ga naar voetnoot(1); terwijl het ‘Evan- | |
[pagina 624]
| |
gelieplantsoen’ te Rome door een enkel van Jeruzalem naar Rome overgewaaid zaadje, onder de talrijke aldaar verspreide Joden gevormd (bl. 341), ons wat al te veel in de hedendaagsche tuinmansterminologie verplaatste. ‘Het moederlijke en oudvaderlijke Jeruzalem’ (bl. 106) en ‘timotheus, de zoon en kleinzoon der weduwen’ (bl. 153), zijn vreemde epitheta; de minder kiesche omschrijving der besnijdenis (bl. 269) kon vermeden worden; het woord tact is van het mannelijk geslacht, gelijk de schr. bl. 251, reg. 4, zelf schrijft; niet onzijdig, gelijk wij bl. 216, reg. 12, lezen. Zinstorende drukfouten hebben wij niet aangetroffen; bl. 1, reg. 2 v.o., moet gelezen worden onvergelijkbaren voor ongelijkbaren; bl. 42, reg. 3, v.o. lees 24 in plaats van 21; bl. 66, reg. 5 v.o., onomwonden voor omomwonden; bl. 144, reg. 1 v.b., Galaten II: 11 voor Galaten II: 2; bl. 146, reg. 2 v.b., die voor dien; bl. 286 in de noot moet tweemalen I Cor. V: 9 in plaats van IV: 9 gelezen worden. Wij besluiten deze ons opgedragene boekbeschouwing, aan den schrijver onzen hartgrondigen dank betuigende voor de belangrijke resultaten van zijn onvermoeid, steeds met vernieuwden ijver voortgezet onderzoek der Schrift, met den wensch. dat deze Schriftbeschouwing tot veler harten toegang moge vinden, en dat ook de wetenschap partij moge trekken van de talrijke en belangrijke opmerkingen en wenken, die in haar zijn nedergelegd.
Utrecht, Junij 1847. Dr. T.K.M.v.B. |
|