De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 559]
| |
Sjaïr bidasari, oorspronkelijk Maleisch gedicht, met eene vertaling en aanteekeningen uitgegeven door W.R. van Hoëvell, Theol. Doct., Vice-president van het Bataviaasch Genootschap en Predikant te Batavia.(Te) Batavia, ter drukkerij van het Bataviaasch Genootschap. 1844.Het was eene gelukkige gedachte van den Heer van hoëvell, den weinigen tijd, die hem van zijne vele en veelsoortige werkzaamheden rest, aan de uitgave van een Maleisch gedicht te besteden. Immers verdient die, tot dusverre zoo zeer verwaarloosde, poëzij onze aandacht ten volle; niet alleen om hare eigenaardige schoonheid, maar ook met het oog op de uitbreiding onzer taalkennis. Het is er toch verre af, dat hij, die een gewoon proza-werk met genoegzaam gemak kan lezen, zich ook in een dichtstuk te huis zoude vinden. Het is vooral hier, dat men ‘tallooze malen woordvormingen en woordvoegingen, spraakwendingen en zamenstellingen van volzinnen ontmoet, wier verklaringen te vergeefs bij de Grammatici gezocht wordenGa naar voetnoot(1);’ om niet te spreken van de vele, in proza weinig of niet gebruikelijke, hetzij echt Maleische, hetzij Arabische of Sanskrit-woorden, die in elk gedicht worden aangetroffen. In één woord, het is, om het Maleisch volkomen te verstaan, en in den geest der taal geheel in te dringen, volstrekt onmisbaar, dat men de poëzij grondig beoefene. Intusschen, het was tot dusverre moeijelijk daartoe toegang te bekomen; de Maleische gedichten zijn op verre na niet zoo talrijk als de proza-werken; slechts zeer weinige afschriften er van zijn buiten den Archipel verspreid; en, tot op de verschijning van van hoëvell's Bidasari, was geen der grootere gedichten in zijn geheel door den druk gemeen gemaakt. Die uitgave mag dus als een belangrijk verschijnsel voor de Maleische letterkunde beschouwd worden; en de uitgever heeft aanspraak op den dank, dien wij hem daarvoor toebrengen. Hij beschouwe het als een blijk van onze belangstelling in zijnen arbeid, wanneer wij dien eenigzins van naderbij beschouwen; ook dan, wanneer wij daarin gebreken meenen te ontdekken, is het alleen in het belang der wetenschap, niet uit vitzucht of betweterij, dat wij daarop opmerkzaam maken. Wij zullen | |
[pagina 560]
| |
ons daarom ook wachten voor dien scherpen en hatelijken toon, die zich, tot ons leedwezen, in Neêrlandsch Indië van de kritiek heeft meester gemaakt, en waarvan ook de strijd over deze uitgave van de Bidasari tusschen de Heeren roorda van eysinga, van hoëvell en friederich in de beide Indische tijdschriftenGa naar voetnoot(1) gevoerd, maar al te veel de sporen vertoont. De beslissende toon en de zonderlinge blunders des eersten verdienden voorzeker teregtwijzing, en toch wenschten wij wel, dat ook de beide andere Heeren wat meer het Sanskritsche gezegde bedacht hadden, door den laatstgenoemden aangehaald: ‘soemitra bragt tweelingen voort, laksmana en satroeghna, even als de wetenschap, indien men haar wel en volledig aanbouwt, de kloekheid en de bescheidenheid voortbrengt;’ en dit te meer, daar, gelijk wij straks zullen toonen, vele aanmerkingen van den Heer R.v.E. in geenen deele verwerpelijk zijn. De Heer van hoëvell doet zijne uitgave, die, te gelijker tijd, als afzonderlijk boekdeel, en, nevens eene verhandeling van wijlen den Heer v.d. vlis over de oudheden en opschriften van Soekoeh en Tjetto, als Negentiende Deel der Verhandelin. gen van het Bataviaasch Genootschap, werd in het licht gegeven, voorafgaan door eene InleidingGa naar voetnoot(2), waarin hij 1o. aan- | |
[pagina 561]
| |
toont, dat de wijze, waarop de Maleische taal tot dusverre over het algemeen beoefend werd, de grondige bekendwording van haar karakter en hare eigenaardigheden zeer heeft in den weg gestaan, en oorzaak is, dat o.a. nog geen enkel volledig en eigenlijk gezegd goed woordenboek bestaat; dat dus eene gestrenge beoefening der Maleische geschriften het eenige middel is, om tot eene grondige kennis dier taal en letterkunde te geraken; en derhalve de uitgave van manuscripten, zoowel van poëtische als van proza-werken, als hoogst nuttig te beschouwen is (bl. i-viii); 2o. den hoofdinhoud der Bidasari mededeelt (bl. viii-xv); 3o. handelt over den uitwendigen vorm van dit gedicht en vooral over de Maleische Panton's of liedjes, die er in voorkomen (bl. xv-xix); 4o. over den oorsprong en den tijd der vervaardiging van de Bidasari, en over den eigennaam der hoofdpersoon uitweidt (bl. xix-xxv), en 5o. rekenschap geeft van de Codices, die hem ten dienste stonden, en de wijze, waarop hij daarvan heeft gebruik gemaakt (bl. xxvi-xlii). Over het eerste punt zal, vertrouwen wij, wel ieder het met den schrijver eens zijn; het tweede, waaromtrent wij anders meenen zouden eenige rekenschap aan de lezers van ‘de Gids’ schuldig te zijn, kunnen wij thans geheel laten rusten, nadat wij in het mengelwerk des tegenwoordigen jaargangs van dit tijdschrift, blz. 208 tot 222, nevens het grootste deel der inhoudsopgave van den Heer van hoëvell, uitvoerige uittreksels uit het gedicht zelf hebben medegedeeld; het derde is, wat den uitwendigen vorm van de Bidasari betreft, die dan ook in dit opzigt niet van andere Maleische gedichten verschilt, zeer kortGa naar voetnoot(1); en wat de Panton's aangaat, hoofdzakelijk eene wederlegging van de, door marsden en anderen geuite, meening, dat er eenig verband tusschen de beide eerste en laatste regels van ieder couplet zoude bestaan. In ons zoo even reeds aangehaald iets over de Maleische Poëzij, blz. 195, hebben wij het gevoelen van den Heer van hoëvell tot het onze gemaakt, | |
[pagina 562]
| |
en wij bevelen zijne opmerkingen zeer aan de behartiging dergenen, die nog altijd een verband tusschen de beide deelen van een' panton zoeken, gelijk, b.v., de schrijver der beoordeeling onzer Geschiedenis van Djohor Manikam, in den vorigen jaargang van dit Tijdschrift, blijkens zijne noot op bl. 796, schijnt te doen. De punten, die, vooral na het reeds vroeger gezegde, in betrekking tot de uitgave van dit werk, ons thans het meest belangrijk voorkomen, zijn het vierde en vijfde. Wij willen dus over deze beide hier een weinig uitvoeriger spreken, en zullen met het laatste beginnen. - De Heer v.H. had twee volledige manuscripten, beide slechts twintig jaren oud, en een derde, incompleet, volgens zijne meening veel ouder, doch volgens de bewering van den Heer roorda van eysingaGa naar voetnoot(1), die ons evenwel toeschijnt volstrekt niet bewezen te zijn, mede van gelijken ouderdom. Sedert wij de beoordeeling in het Indisch Magazijn lazen, hebben wij het jammer gevonden, dat de Heer v.H. ook niet het MS. van den Heer R.v.E. geconfronteerd heeft, daar het ons voorkwam, dat op de meeste aangehaalde plaatsen juist dit MS. de beste lezing had. Het bestaan van dien Codex zal toch wel aan v.H. niet onbekend geweest zijn; immers hij had het kunnen vermoeden uit de daaruit bijgebragte plaatsen in het Mal. Ned. Woordenboek van R.v.E., van wien wij niet aarzelen te vertrouwen, dat hij zijn MS. tot dat gebruik gaarne zoude hebben afgestaan. - In hoeverre nu v.H., naar ons oordeel, bij het vaststellen van den tekst, gelukkig is geweest in zijne keus tusschen de verschillende lezingen, zullen wij later zien; hier alleen nog een enkel woord over de door hem gevolgde spelling. Hij heeft de spelling behouden, zoo als hij die in zijne codices vond, doch zóó, dat hij, waar deze onderling verschilden, diegene aannam, welke het meest met de door marsden en anderen opgegevene regels overeenkwam; hij deed dit voornamelijk, om ‘aan het publiek de taal en de schrijfwijze, in één woord, de geheele literatuur te doen kennen, zoo als men die vindt bij de Maleijers, bij wie niet zoo zeer wetenschappelijke regelmatigheid, als de zucht om duidelijk te zijn, en dubbelzinnigheden voor te komen, op den voorgrond staat,’ en omdat het dus ‘naar zijn oordeel, hetzij het oogmerk, waarmede men Maleische teksten uitgeeft, zuiver practisch is (d.i. om ze tot leerboek te doen strekken), hetzij | |
[pagina 563]
| |
men er een hooger wetenschappelijk doel mede beoogt, altijd wenschelijk is den tekst zóó terug te geven als men dien aantreft.’ Wij voor ons zijn van eene andere meening. Wel is het buiten allen twijfel, dat men den leerling met de spelling, zoo als die in de MMSS. voorkomt, moet bekend maken, hetzij door hem gedrukte werken, waarin die spelling bewaard is, hetzij, hetgeen nog beter is, de MMSS. zelve te laten lezen; maar daarom is het nog niet noodzakelijk, dat in alle tekstuitgaven die spelling bewaard blijve, vooral niet in gedichten, waaraan de leerling toch zoo spoedig niet begint. Voor de duidelijkheid achten wij zulks even weinig noodzakelijk; of zoude er onder duizend gevallen één zijn, waarin het twijfelachtig is, of men b.v. moet uitspreken tingkas of tangkis, bonting, banting, bintang of benteng, oendor of indra, enz. Wij vinden, dat het veel meer aanleiding tot verwarring geeft, wanneer men hetzelfde woord hier , elders , hier , elders , of , of , enz. geschreven vindt; terwijl wij het eindelijk ook voor het doel, om langzamerhand eene betere orthographie onder de Maleijers zelven in te voeren, veel geschikter vinden, hun hunne eigene werken, die zij kennen en begrijpen, met eene verbeterde spelling in handen te
geven, dan zulks aan te vangen b.v. met eene vertaling der Heilige Schrift (bl. xxxviii), die hun toch reeds duister genoeg is. Om deze redenen hadden wij dus gaarne gezien, dat de Heer v.H. in de Bidasari eene regelmatiger spelling had aangenomen.
Eindelijk nog een enkel woord over het vierde punt, waarvan de Inleiding handelt. Dat noch de schrijver, door wien, noch de plaats, wáár, noch de tijd, wanneer dit gedicht vervaardigd werd, bekend is, heeft het met bijna alle Maleische geschriften gemeen. Meest alle schrijvers berigten niets anders van zich, dan dat zij fakhîr's, bedelmonniken, zijn; en zoo er al nu en dan een enkele zijnen naam bijvoegt, geeft zulks toch geen meerder licht, daar die personen meestal van elders geheel onbekend zijn, en het daarenboven dikwijls niet eens duidelijk is, of zulk een fakhîr de oorspronkelijke schrijver, dan wel slechts de copijist, van het werk is. - Wat de plaats betreft, schoon hieromtrent niets met zekerheid te zeggen is, zouden wij niet ongeneigd zijn om ons met de conjectuur van v.H. te vereenigen, en die in Palembang te zoeken; immers de menigvuldige Javaansche of met het Javaansch verwante | |
[pagina 564]
| |
woorden, die in dit gedicht, dat overigens wel de blijken draagt van oorspronkelijk Maleisch te zijn, voorkomen, bewijzen duidelijk genoeg, dat het moet geschreven zijn op eene Maleische plaats, waar de Javaansche taal en gewoonten den inboorling gemeenzaam zijn, gelijk zulks te Palembang, door de volkplanters, die uit het rijk van Mådjåpahit, ten tijde van zijnen hoogsten bloei, in de veertiende eeuw der Javaansche aera, derwaarts overkwamen, werkelijk tot heden het geval is. - Omtrent den tijd, wanneer dit gedicht geschreven is, laat zich ook wel niets vast bepalen; maar toch zouden wij v.H. niet onvoorwaardelijk willen toegeven, dat het waarschijnlijk van vóór de komst der Europeanen in den Archipel dagteekent. Wil men niet aan sporen van latere toevoegsels denken, dan schijnen ons de woorden in den panton op bl., een Europeesch stuurman, een zeker bewijs daartegen. Het is waar, dat slechts eene Maleische wanspelling is voor het Perzische (Arab. ), eigenlijk Frank, Franschman, en vandaar Europeër, en dat de Maleijers dit woord met zoo vele andere uit het westen van Azië ontvangen hebben; doch dit verklaart ons geenszins de vermelding van een' Europeschen stuurman in een' Maleischen panton, op een tijdstip, toen de Indische zeeën nog door geene Europesche schepen bevaren werden. Verder, in hoeverre de Arabieren de Maleijers met kanonnen hebben bekend gemaakt, durven wij niet bepalen; maar wij zien geene genoegzame reden, om zulks hier liever aan hen, and aan de Europeanen toe te schrijven. Ook
dienden die kanonnen niet, gelijk v.H. zegt, voornamelijk als voorwerpen van koninklijke praal; b.v. op bl. der uitgave dienen ze wel degelijk ter verdediging van het nieuwe, door den Koning van Indrapoera voor bidasari gebouwde, paleis. Hierbij voegen wij eindelijk nog, dat in een der MMSS. van v.H. éénmaal, en in dat van R.v.E. meermalen het woord , Hollander, Hollandsch, voorkomt. - Met de verklaring van den naam bidasari, door boreh (zeker blanketsel, welriekende zalf), van bloemen vervaardigd, zoo als v.H. die geeft, waren wij het terstond eens, en zijn zulks ook gebleven, na het lezen van de aanmerking van R.v.E. daartegen; wij vinden haar zoo natuurlijk, zoo Javaansch, dat het ons niet in de gedachte zoude zijn gekomen, aan hare waarheid te twijfelen. De minder gelukkig gekozene uitdrukking
| |
[pagina 565]
| |
smeersel voor heeft waarschijnlijk den Heer R.v.E. gehinderd; maar dit regtvaardigt zijne verwerping der geheele verklaring niet.
Tot dusverre over de Inleiding. Slaan wij nu in de tweede plaats een' blik op den tekst en de daarbij behoorende aanteekeningen. - Wij durven van dit Tijdschrift geene ruimte vergen, genoegzaam om het geheele gedicht te doorloopen, waarom wij ons alleen bepalen tot den Eersten Zang, in het gebruik van welk woord wij hier als vertaling van volstrekt geen kwaad zien.
Bl. 1, r. 2. De spelling , in plaats van , zal de Heer v.H. verdedigen met het algemeen door hem aangenomen gebruik, om de spelling, ook waar die, zoo als hier, blijkbaar foutief is, weder te geven, gelijk hij ze in de MMSS. vond. Wij meenen, dat zulks in allen gevalle niet had moeten geschieden, wanneer een woord door die verkeerde spelling eene geheel andere, dan de door den schrijver bedoelde, beteekenis verkrijgt, gelijk hier het geval is.
In plaats van zouden wij met R.v.E. liever gelezen hebben; namelijk indien, al ware het slechts één MS., daartoe vrijheid gaf.
r. 3. Dat dit woord eene wijziging van zijn zoude, komt ons even onwaarschijnlijk voor, als de conjectuur van R.v.E., dat het hier een nomen proprium is. Wij zouden met codex A. van v.H. en met dien van R.v.E lezen , en dit houden voor het Javaansche vlug, vaardig, enz. De tegenwerping van v.H. (in zijne antikritiek op R.v.E.'s beoordeeling der Bidasari), dat ‘een vlugge koning in het oog van den Inlander geen eertitel is, daar hunne vorsten aanspraak maken op den roem van bedaardheid en deftigheid, niet op dien van vlugheid,’ komt ons niet afdoende voor; immers de koning was nog jong, hij was pas eenige maanden gehuwd geweest, en aan jeugdige vorsten wordt vlugheid toch wel tot eer gerekend; zoo heet het b.v. van in het begin van zijne Geschiedenis: (zie mijne Bloemlezing, bl. 19v).
r. 12. Het ware misschien wel der moeite waard geweest, aan te teekenen dat welk woord in de Woordenboeken
| |
[pagina 566]
| |
van marsden en R.v.E. onder het woord door staat, hetzelfde is als het Javaansche Ngoko-woord (Kråmå ) verkrijgen.
r. 15. De spelling , in plaats van , moet, naar ons oordeel, in geen geval behouden worden, als volstrekt strijdig met het Maleische schrijfgebruik.
Bl. r. 13. . Met de vertaling van dit woord door bevolking kunnen wij ons bezwaarlijk vereenigen; niet alleen omdat het, zoo als v.H. zelf aanmerkt, eigenlijk niet bevolking, maar vergadering beteekent, en die metaphora wat heel sterk is; maar vooral ook, omdat hier van de bevolking volstrekt geene spraak kan zijn, midden in het verhaal van de ellenden der vorstelijke personen op hunnen togt; want ook de door v.H. in zijne vertaling ingevulde woorden: door dit vertrek, schijnen ons toe te ver gezocht te zijn. Met de verzekering van R.v.E., dat hier si dang is, zouden wij kunnen instemmen, zoo wij ooit van eene vorstin gebruikt hadden aangetroffen; nu niet. Intusschen weten wij zelf ook geene verklaring van dit woord te geven. Wij zouden voorslaan, om te lezen (verg. blz. reg. 7); maar geen der Codices geeft ons daartoe het regt.
r. 21. . Wij moeten bekennen, dat de foutive lezingen der codd. ( en ) zich gemakkelijker laten veranderen in dan in , en ook dat het eerste beter aan het rijm beantwoordt, hoewel toch ook goed te verdragen is. Maar ons grootst bezwaar tegen de lezing is in het woord gelegen. Om aan den regel een gezonden zin te geven, moet men dan vertalen gelijk v.H.:
‘De vorst ging in één tijdperk regt
Op de kampong van een' koopman af.’
De vorst ging dwars door een zekere landstreek
Regelregt naar de kampong van een' koopman.
| |
[pagina 567]
| |
minste is voor uitrusten eene zeer bekende spreekwijze, die men welligt eigenlijk zou moeten vertalen: de vermoeidheid deed [hem] stilhouden. Intusschen keuren wij het niet af, dat de Heer v.H. in den tekst geenerlei correcties opnam, waarvoor hij niet eenigen steun in zijne codd. vond; de cod. van R.v.E. schijnt echter de lezing te hebben. Hoe overigens het aanhechtsel de gebiedende wijze kan vormen, zoo als R.v.E. te dezer plaatse zegt, is ons volstrekt onbegrijpelijk.
Bl. r. 4. . Zoo heeft geen der codd. Één heeft , en deze lezing had zeer goed kunnen behouden worden; anâkan beteekent toch evenzeer een beeld of pop, als ânakh-anâkan. Met de spelling van dit woord, zoo als die in den tekst gevonden wordt, zijn wij het ook niet eens; in anâkan moet de voorlaatste a worden uitgedrukt, en de in veranderen; daarom schrijven wij liever , even als v.H. zelf, reg. 17 van deze bladz., schrijft: .
r. 14. , less: .
Bl. r. 8. Is het eene drukfout, dat in den tekst staat , terwijl in de aanteekening (bl. 252) staat , naar welke laatste lezing ook de vertaling, waarop wij later terugkomen, is ingerigt?
Bl. , r. 17. . De lezing van R.v.E.'s MS. , komt ons veel beter voor. Maar ook als men de lezing van den tekst behoudt, zoude ik liever voor het voornaamwoord van den 2den dan van den 1sten persoon houden, en laten regeren door het volgende: , en dus de beide regels op deze wijze vertalen:
Moogt gij het geluk ondervinden
Van door een weldadig mensch gevonden te worden!
Wij hebben enkele aanmerkingen medegedeeld op den tekst en de aanteekeningen, voor zooverre zij binnen de grens van den Eersten Zang vallen; de billijkheid eischt, dat we er bijvoegen, dat wij onder de laatste ook verscheidene zeer belangrijke hebben aangetroffen; vooral onder diegene, welke dienen ter verklaring van zulke weinig, of alleen in poëzij, gebruike- | |
[pagina 568]
| |
lijke woorden, die in de Lexica niet, of slechts gebrekkig, gevonden worden. Hiertoe rekenen wij b.v. de aanteekeningen, omtrent de woorden of (Kaw. ) bl. 244; bl. 246; (Kaw. ) bl. 249; bl. 249 en 250; () bl. 251; de aant. bl. 253-255; die omtrent de verschillende beteekenissen van en bl. 256; over of (Jav. ) bl. 274; of (Jav. ) bl. 294; bl. 326; bl. 333; bl. 345 (in welke
echter ‘hermes of frismegistus’ voor hermes trismegistus eene leelijke verschrijving is); bl. 375, en andere. Wij eindigen met een woord over de vertaling.
Op den voorgrond stellen wij, dat tekstuitgaven, met bijgevoegde vertaling, volstrekt niet in onzen smaak vallenGa naar voetnoot(1); zij, die de taal kennen, behoeven haar niet, en voor leerlingen is zij eene pons asinorum. Werpt men ons tegen, dat ook zij, die de taal kennen, in een gedicht nog dikwijls op moeijelijke plaatsen stuiten, wij stemmen het gaarne toe; maar men explicere zulke plaatsen dan in eene aanteekening; dit zal meer nut doen, dan den lezer kortweg eene vertaling voor te leggen, waarvan het soms nog niet eens regt duidelijk is, hoe men er aan komt. Dit is echter slechts onze particuliere opinie, die wij aan niemand opdringen; maar zeker is het, dat, wanneer men eene vertaling geeft, deze zuiver moet zijn, of zij verduistert het oorspronkelijke meer dan zij het verklaart; en het doet ons leed, aan de overzetting der Bidasari deze getuigenis niet overal te kunnen geven. Wij zullen ons, bij de aanhaling der plaatsen, die, naar ons inzien, onjuist zijn overgebragt, weder tot den Eersten Zang bepalen, en meenen | |
[pagina 569]
| |
hiermede geene onbillijkheid te begaan, daar deze zeker niet tot de moeijelijkste gedeelten van het gedicht behoort. Bl. r. 4. ('t Land) deed hij weemlen van vreemden en kooplieden. Wij hebben het reeds eldersGa naar voetnoot(1) te kennen gegeven, dat wij de vertaling van dezen regel voor verkeerd hielden; de redenering van v.H. in zijne antikritiek tegen R.v.E. heeft ons daarvan volstrekt niet teruggebragt. Wij blijven beweren, dat de zin is: hij bewees weldadigheid of gunsten aan alle vreemdelingen en kooplieden, en de uitdrukking dus nagenoeg overeenkomt met , welke woorden zeer dikwijls gebruikt worden omtrent vorsten, die den koophandel in hun land bevorderen; zoo als in de Geschiedenis van Bispoe Râdja, en andere. beteekent niet overvloedig doen zijn in, of talrijk doen zijn in, of vervullen met menschen; dat is of of ook alleen, is overvloedig gunsten bewijzen; , gunsten bewijzen aan kooplieden. - Maar ook gaat de dichterlijke vrijheid niet zóó verre, om willekeurig elk zelfst. naamw. uit te laten; in het Maleisch zijn de voorbeelden daarvan hoogst zeldzaam; en dit is natuurlijk en noodig in eene taal, waar de bijv. naamww. of andere rededeelen geene verandering in den uitgang voor de verschillende geslachten, getallen of naamvallen ondergaan, waardoor het uitgelaten woord althans eenigzins wordt aangeduid, zoo als b.v. in het Latijn en Grieksch. Nog veel minder kan zulk eene willekeurige uitlating plaats hebben, wanneer er volstrekt geen bijv. naamw. of ander bepalend woord in den zin voorkomt, gelijk hier het geval is. r. 9 en 10:worden door v.H. vertaald: Toen hij dit gewaar werd
Gloeide de liefde nog meer in zijn hart,
En 't was alsof hij een diamantmijn had gevonden,
Nu hij zijne gade zwanger zag.
| |
[pagina 570]
| |
aanstaren, in de oogen zien; zoo wordt het ook gebruikt van het onder de oogen zien van den vijand op het slagveld; b.v. in de Gesch. van Amîr HamzahGa naar voetnoot(1): . Er is tusschen deze beide beteekenissen een wezenlijk en groot verschil, en wij kunnen dus niet zien, dat deze aanmerking van R.v.E. onder de ‘muggezifterijen’ behoort, waarvan v.H. in zijne antikritiek spreekt. Ten gevolge van de verkeerde vertaling van dit woord, en van , is dan ook de geheele zin onjuist overgebragt; wij zouden hem op deze wijze vertalen:
Als de vorst haar (zijne gemalin) aanzag,
Nam de liefde in zijn hart hoe langer zoo meer toe;
Het was (hij was zoo verheugd) alsof hij een' berg (een' stapel) diamanten vond,
Als hij zijne zwangere gade aanzag.
is verkeerd vertaald door: Toen het volk voor den vorst verscheen,
Hoorde deze het rumoer, als dat van een' krijg.
in plaats van: De vorst gaf juist gehoor,
Toen hij een rumoer hoorde, gelijk een gevecht.
| |
[pagina 571]
| |
had met zijne werpspies eene roesa getroffen, doch niet doodelijk; nu volgt er: , hetgeen men toch wel niet zal vertalen: en die roesa vlugtte, en werd gekweld door Sri Toeri Boewana.
r. 11. . De koningin sprak geen enkel woord, lees: De vorstin kon niet spreken.
r. 13. . Over de vertaling van dit vers zijn wij het noch met v.H., noch met R.v.E. eens. Vergelijk hetgeen wij daarover hierboven gezegd hebben, bl. 566.
r. 15:
(Zijn ligchaam werd gewond) door de haken van dorens en rolan,
Vermeerderd door de zwaarte der vorstin.
(Zijn ligchaam) bleef haken aan (werd opengereten door) de (doornen der) rotan doeri;
van den tweeden heeft R.v.E. de vertaling voorgesteld: Hoeveel te meer de vorstin in haren zwangeren staat!
| |
[pagina 572]
| |
ooit te hebben aangetroffen in de beteekenis: hoeveel te meer; daarvoor gebruikt men of . Tambâhan beteekent voorts, daarenboven; en deze beteekenis komt hier uitnemend te pas, als men dit vers in verband brengt met de beide volgende: Daarenboven (namelijk behalve 's vorsten eigen smart),
Daarenboven was de vorstin in een zwangeren staat;
(Daarom) was zijne droefheid onuitsprekelijk,
(niet bovenmate, gelijk de vertaling heeft) En aanschouwde hij met medelijden den toestand zijner gade.
Als gij (gevoelt, dat gij) bevallen zult,
Laat ons dan van hier gaan.
| |
[pagina 573]
| |
Bl. r. 3. . Slaap, mijn kind, glans mijner oogen; lees: Slaap, mijn kind, glans (luister) van mijne kroon.
r. 6. . Alsof het met een mes vaneen wordt gereten; lees: Alsof het door splinters wordt opengereten.
r. 7. . Uw vader is u genegen als door een tooverdrank. Deze vertaling is zeker verkeerd. Om zoo te kunnen vertalen, zoude er noodwendig moeten staan: wordt gewoonlijk weggelaten bij lijdende werkwoorden; maar alleen dan, wanneer de persoon, die de handeling verrigt, achter het werkwoord staat; b.v. , dat vleesch is door u opgegeten, in plaats van . Maar het is er verre af, dat men daarom mag uitlaten, waar men zulks goedvindt; het hier aangehaalde geval is, zooverre wij ons herinneren, het eenige, waar zulks geschieden kan, en behoort te geschieden. - Verder: of ook een tooverdrank beteekent, weten wij niet; bij freytag vinden wij alleen: incantamentum contra serpentes, morbos, aliave mala; versus Corani qui ad eam rem adhibentur; ons zelven is het ook nooit anders dan in de beteekenis van amulet, talisman, voorgekomen. De zin van dit vers is: Het kost uw' vader evenveel van u te scheiden, als het hem kosten zoude afstand te doen van eene amulet. en beteekent niet enkel genegen zijn; de daaruit voortvloeijende beteekenissen zijn: aan iets gehecht zijn, moeite hebben om van iets te scheiden; zoo komt het b.v. voor in de Boenga Rampej (bl. van onze Bloemlezing): ,
indien gij wenscht geëerd te zijn bij de menschen, oefen dan weldadigheid uit, en wees niet aan uwe schatten gehecht (het koste u geene moeite van uwe goederen te scheiden).
r. 8. is niet: uw vader verlaat u; maar: nadat uw vader u verlaten heeft, of zal hebben. De zin zou deze zijn: Moogt gij, nadat uw vader u verlaten heeft, gelukkig zijn en in leven en gezond blijven. Doch wat zullen wij
| |
[pagina 574]
| |
alsdan met de woorden aanvangen: want deze woorden te vertalen: ‘dit is zijne bedoeling er mede,’ naml. met het verlaten van u, schijnt toch wat al te hard en gedrongen. Zoude ook kunnen zijn het Javaansche zich herinneren, gedenken, ook tot zich zelf komen; en de geheele zin dus beteekenen: moogt gij, nadat uw vader u verlaten zal hebben, gelukkig zijn (behouden worden), in leven en gezond blijven, en aan hem gedenken? Het rijm is hiertegen geen bezwaar, want er komen meer voorbeelden voor van rijm alleen voor het oog; en evenmin de onmogelijkheid, dat het kind zich ooit haren vader zoude kunnen herinneren; hieraan denkt de vorst in zijne droefheid niet. In geen geval kan hetzelfde zijn als , dat, gelijk wij reeds hierboven opmerkten, v.H. in de noot daarvoor in de plaats stelt.
Bl. r. 1. . De vertaling hiervan door: Te zamen omkomen, of te zamen behouden blijven, komt ons voor goed te zijn; het is immers duidelijk () , letterlijk: te zamen omkomen, of te zamen niet (omkomen). Met de vertaling van R.v.E.: te zamen verloren gaan, te zamen niet (meer zijn), kunnen wij ons niet vercenigen.
r. 17. . Over dezen regel zie men wat wij hierboven gezegd hebben, bl. 567.
Men ziet, dat wij ons met de vertaling van v.H. op verre na niet altijd kunnen vereenigen, en met het grootste deel der aanmerkingen van R.v.E., voor zooverre die daarop betrekking hebben, instemmen; en nog hebben wij alleen het voornaamste, vele kleinere onnaauwkenrigheden niet, aangewezen. Ook waar de zin goed is teruggegeven, is de overzetting dikwijls nog ver van woordelijk te zijn; hetgeen wij, als men dan toch eene tekstuitgave met vertaling leveren wil, wenschelijk zouden achten; immers, als deze den leerling, of ook den meergevorderde, dienen moet tot leiddraad in den doolhof der dichterlijke vrijheden (en waartoe anders kan ze dienen?), is zulks volstrekt noodzakelijk. In één woord, wij hadden wel gewenscht, dat v.H. zijne vertaling had achtergehouden, of haar afzonderlijk, tot een Hollandsch gedicht omgewerkt, had uitgegeven, in den smaak van de proeven, die hij daarvan gegeven heeft in het Tijdschr. voor Neêrl. Indië, | |
[pagina 575]
| |
Jaarg. VI, vierde Aflevering. De Bidasari had daarbij ook nog dit gewonnen, dat haar prijs, die nu vrij hoog is, aanmerkelijk lager had kunnen gesteld worden. Wij eindigen met den wensch, dat het den Heer van hoëvell niet aan tijd en krachten moge ontbreken, om zich, met al den ijver, waarmede hij bezield is, bij voortduring op de beoefening der Maleische literatuur te kunnen toeleggen, en aan het publiek de vruchten zijner studie mede te deelen. Breda. Dr. J.J. DE HOLLANDER. |
|