De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijTafereelen uit de openbaring van johannes. De drie eerste hoofdstukken.Door U.W. Thoden van Velzen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1846. XIV en 312 bladz.Men pleegt van onzen leeftijd, en bijzonder van onze vaderlandsche gemeenten, te roemen, dat zij zich boven vele andere tijden en volken kenmerken door opgewekten godsdienstzin en levendige belangstelling in het Evangelie onzer belijdenis. Zonder van dien lof te willen afdingen, kunnen wij toch niet nalaten te klagen, dat het dien ijver tot hiertoe veelal aan kennis en verstand, ja ook aan lust tot onderzoek ontbroken heeft. Te oordeelen naar de houding, die vele gemeenten aannemen, zou men meenen, dat zij uit louter godgeleerden bestonden, of dat althans het grooter deel harer leden roemen mogt: ‘Ik overtref mijn leeraars in beleid.’Maar bij onderzoek blijkt, dat, waar het op godsdienstleer engeloofsbegrippen aankomt, de meesten niet of naauwelijks verstaan, waarover eigenlijk gehandeld en gestreden wordt; dat de regtzinnigen onbekend zijn met de formulieren, voor welke zij heeten te ijveren, en zich in hoogst onregtzinnige dwalingen verloopen; dat de vrijzinnigen wegwerpen, wat hun boven alles dierbaar zou zijn, indien ze 't regt verstonden, en zich gevangen geven onder het ondragelijk juk der rationalistische traditie; met één woord, dat zeer velen hun Protestantsch regt van medespreken laten gelden, doch zeer weini- | |
[pagina 540]
| |
gen prijs stellen op hun Evangelisch voorregt van medeweten. Vreemd is dit verschijnsel wel niet. Den schijn van kennis boven haar waarachtig bezit te verkiezen, en zich zelven te bedriegen met waan van wetenschap, is eene zeer gewone zwakheid onzer natuur - of Unnatur. Maar op het gebied der godsdienst, in het geval, waarvan wij spreken, laat zich ook nog iets anders en beters ter verklaring en verschooning bijbrengen. Het Christelijk geloof gaat vóór de Christelijke Gnosis; wie het Christelijk leven, zij het nog onvolkomen en min ontwikkeld, in waarheid heeft in zich blijvende, die weet - een Apostel getuigt het - die weet alle dingen; d.i.: in zijn geloofsleven zelf, in den H.G., die hem geschonken is, heeft hij voor zich zelven de gewisheid van alles, wat hem ter zaligheid noodig is; hij kan zelfs, als door een geestelijken tastzin, onderscheiden, wat met die zaligmakende waarheid strijdt of daarvan afwijktGa naar voetnoot(1). Het geloof heeft reeds gegrepen, terwijl de Gnosis nog altijd blijft zoeken en jagen; en waar het alleen op die gewisheid aankomt, van welke wij spraken, daar zal de Christelijke wetenschap volmondig erkennen: ‘Das Wissen all weiss nichts, und nur der Glaube weiss’Ga naar voetnoot(2).Maar vast en zeker als dit weten des geloovigen is, mag het toch naauwelijks weten genaamd worden; het is eene gewisheid, die van den éénen kant wel niet noodig heeft iets meer, | |
[pagina 541]
| |
iets nieuws, een' anderen weg des heils te leeren, die ook getuigenis kan afleggen tegen anti-Christelijke leugenen, doch overigens ten eenemale ongeschikt is, om anderen teregt te wijzen, en eerst zelve tot klaarheid, tot inzigt, tot kennis moet komen. Deze kennis, het kenmerk en sieraad der volwassenen in christus, het onmisbaar vereischte voor allen, die Leeraars en Vaders in Hem zullen wezen, deze kennis klaagden wij, dat den meesten ontbreekt. Van deze Christelijke beschaving en verstandsontwikkeling betreuren wij, dat zij noch met de verbeterde opvoeding der jeugd, noch met het hooger onderwijs gelijken tred pleegt te houden; zoodat, met weinige uitzonderingen, de meer beschaafde en ontwikkelde leden der gemeente, ongelijk beter te huis zijn in de geschiedenis der wereld, dan in die van het Godsrijk, op het gebied van handel en staatkunde, dan in het heiligdom der Evangelieleer, in de letterkunde der nieuwere tijden, ja ook in die van Griekenland en Rome, dan in de letterkunde des Bijbels. Het zal na deze voorafspraak naauwelijks noodig zijn, dat Ref. zijne ingenomenheid betuigt met het doel van den schrijver der Tafereelen uit de Openbaring van Johannes. Indien er eenig boek is onder de schriften des N.T., waarvan de vraag geldt: ‘verstaat gij ook hetgeen gij leest?’ en het antwoord: ‘hoe zou ik toch kunnen, indien mij niet iemand onderrigt,’ - het is dit Boek der Gezigten, het ϰειμήλιον bij uitnemendheid der Christelijke Kerk, hetwelk van eeuw tot eeuw voor haar in waarde toeneemt. Het strekt der gemeente inderdaad tot groote schade, dat de Openbaring voor zoo velen een gesloten boek blijft, prijs gegeven aan de minachting van sommigen, aan de dweepzieke willekeur van anderen. Tot het gezond en krachtig geloofsleven van den Christen behoort ook - hoe zullen wij het noemen? - etwas Apokalyptisches, een orgaan voor de dingen, die komen zullen, voor het goddelijk raadsbesluit en de Christusregering in den Hemel, die zich allengs op aarde ontvouwen en openbaren. Het besef moet in ons levendig zijn, dat de geschiedenis der kerk de voortdurende ontzegeling is van de rolle des Boeks, die is gegeven in de hand van onzen verhoogden Heer; de gemeenten moeten weten, dat de trouwe en waarachtige Getuige in haar midden wandelt; de Bruid mag niet moede worden van te roepen: ‘kom!’ en in iederen geloovige moet de stem des Geestes antwoorden: ‘Amen! ja kom Heere jezus!’ De Heer thoden van velzen bepaalt zich in het aangekondigd | |
[pagina 542]
| |
boekdeel tot de drie eerste Hoofdstukken der Openbaring, d.i. tot de inleiding des Boeks, en de zeven Zendbrieven. Mogt hem kracht en opgewektheid geschonken worden tot voortzetting van een' arbeid, die zich, naar onze bescheiden meening, in vele opzigten hoogst gunstig onderscheidt. Wetenschappelijk en stichtelijk tevens van inhoud, en echter noch geleerd, noch preekachtig van vorm, kan zijn werk als lees- en huisboek met volle ruimte worden aanbevolen. Wel zou Ref. wenschen, dat een tweede druk den schrijver gelegenheid gaf, om het boek, dat thans in een ergerlijk negligé van grove drukfouten rondwandelt, in netter gewaad te kleeden. Ook zou de stijl, naar ik mij verbeeld, bij eene omwerking grootelijks kunnen winnen. Hier en daar, als de schrijver sich zusammennimmt, is zijne taal gespierd en gekuischt; maar elders niet vrij van breedsprakige herhaling, op enkele plaatsen mat en slordig. Echter voegt bij de klagt over deze ongelijkheid van stijl de betuiging, dat ik haar niet ter neder schrijf zonder ernstig zelfverwijt, of zonder de erkentenis, hoe bezwaarlijk het valt een' arbeid van eenigen omvang als aus einem Gusse te leveren. De Voorlezingen van Prof. hofstede de groot over de opvoeding des menschdoms kunnen in dit opzigt, als in vele andere, ons, jongeren schrijvers, ten voorbeelde strekken. Wij gaan over tot het kort verslag van den belangrijken inhoud dezer Tafereelen. De Inleiding (bladz. 1-46) handelt van den inhoud en den vorm der Openbaring van Johannes; het eerste tafereel bevat onder het opschrift: last van Johannes aan de gemeente van Christus, eene verklaring van Openb. I: 9-11; het tweede tafereel: de zegenwensch over de gemeente, keert terug tot Openb. I: 4, 5 en 6. De schrijver zal voor deze verdeeling en omzetting zijne redenen hebben gehad; misschien was het hem te doen, om van het meer prozaïsche berigt in vers 9-11 op te klimmen tot den hoog dichterlijken zegengroet, die in vers 4-6 voorafgaat. Toch blijft het in ons oog een misstand, dat langs dezen weg van behandeling de orde waarin joannes zelf geschreven heeft, en die wel de meest natuurlijke wezen zal, verbroken is, enkele verzen geheel met stilzwijgen zijn voorbijgegaan, en de algemeene beschouwingen over Boek en Schrijver onder twee rubrieken (de Inleiding en het eerste tafereel) verdeeld worden. Kort en bondig is de bewijsvoering, waarmede (blz. 49-54) de echtheid der Openbaring, als geschrift van den Apostel joannes, wordt verdedigd. Bij het erkend gezag der testimonia externa | |
[pagina 543]
| |
kon de schrijver volstaan met het aanduiden der inwendige bewijzen. Hij maakt daarbij vooral opmerkzaam op ‘de groote overeenkomst van gedachten en gevoelens,’ ook ‘van stijl en uitdrukking,’ bij den schrijver der Apocalypse en dien van het vierde Evangelie; eene overeenkomst - voegen wij er bij - voor welke in onze dagen ook der ongeloovige kritiek de oogen zijn opengegaan, sinds het haar heeft goedgedacht het laatstgenoemd geschrift voor een werk des bedrogs te verklarenGa naar voetnoot(1). Het gevoelen, dat de Openbaring door joannes in jeugdigen leeftijd geschreven is, hetwelk zamenhangt met de traditie, dat zijne verbanning naar Patmos onder de regering van claudius zou hebben plaats gehad: dit gevoelen komt aan Ref. minder aannemelijk voor, dan aan den Heer v. velzen, die het vooral aanbeveelt door te wijzen op toon en stijl en kunstvorm van het profetisch geschrift. Hoe onzeker dergelijke bewijzen gaan, blijkt in dit geval uit het voorbeeld van lange, die op toon en stijl en vorm der Apocalypse geen' minderen klem legt, en haar karakteriseert als het werk van ‘dem grauen Patriarchen aller Gottesgemeinen auf Erden, dem hehren Aeltesten unter allen Gläubigen.’ Tot verklaring van den vorm en den stijl der Openbaring zouden wij niet zoo zeer op den leeftijd van joannes wijzen, als op het onderscheid, | |
[pagina 544]
| |
door lange aangeduid, dat dit profetisch boek ἐν τῷ πνεύματι, het Evangelie met de Brieven daarentegen ὲν τῷ νοΐ geschreven isGa naar voetnoot(1). Meer stellig meent Ref. den Heer v. velzen te moeten tegenspreken, waar hij de Openbaring ‘tusschen het 44ste en het 47ste jaar onzer Christelijke jaartelling, dus ongeveer 12 jaren na den dood des Heeren, en 24 jaren voor den ondergang van den Joodschen Staat,’ wil vervaardigd hebben (blz. 54). Immers, hoe weinig chronologische data wij hebben voor die eerste halve eeuw der kerkgeschiedenis, en hoe wijde ruimte voor allerlei gissing en berekening hier opensta, bezwaarlijk zal men de stichting der zeven klein-Aziatische gemeenten tot zoo vroeg een tijdperk kunnen doen opklimmen. Het uiterste, wat men zou mogen toegeven, is, dat twaalf jaren na den dood des Heeren welligt reeds in elk dier zeven steden enkele Joden met het Evangelie bekend en daarvan niet afkeerig zijn geweest; maar het bestaan van gemeenten, - zij het ook, gelijk grotius (ad Apoc. II, 18) wil, van enkel Joden-Christenen - van gemeenten, welke dien naam mogten dragen, en die reeds eene geschiedenis hadden, blijft meer dan onwaarschijnlijk. De meening, dat de Openbaring van dien allervroegsten tijd zou dagteekenen, heeft natuurlijk invloed op de verklaring van haren inhoud, en staat, mijns inziens, bijzonder in den weg aan het regt verstand der zeven Zendbrieven. Zoo ziet v.V. in ‘hen, die zeggen Apostelen te zijn’ (Openb. II: 2), en in de Nicolaïten en Bileämiten, ongeloovige Joden en Heidenen (‘afgevaardigden van den Joodschen Raad’ en ‘afgodendienaars, Heidenprofeten, wigchelaars’); terwijl de waarschuwingen tegen deze verleiders toch eerst klem en nadruk - wij zouden bijna zeggen, eerst zin en beteekenis - krijgen, wanneer wij hen erkennen voor valsche broeders, die niet gebleven zijn in de leer van christus (2 Joann. 9), voor de schandvlekken, van welke petrus in zijn' tweeden brief profeteert, als die komen zullen, en judas in den zijnen spreekt als die gekomen zijn, beide schrijvers, tot in het gebruik maken van den naam van Bileäm toe, met de Apocalypse in volkomene overeenstemming. Het derde tafereel stelt ons, naar Openb. I: 12-18, Christus voor in Zijne heerlijkheid. Vooral dit gedeelte des boeks kunnen wij aanbevelen als eene proeve van juiste, naauwkeu- | |
[pagina 545]
| |
rige. duidelijke en weltoegepaste schriftverklaring. De schr. heeft beseft en getoond, hoeveel reeds tot verstand van den tekst gewonnen is, wanneer men trouw vertaalt. Slechts in een enkel voorbeeld wensch ik te dezer gelegenheid aan te wijzen, hoe wij ons door de gewone overzetting laten misleiden, niet zonder merkelijke schade voor de juistheid onzer Exegese, en de klaarheid onzer dogmatische begrippen. De ééne uitdrukking in eeuwigheid moet in onze bijbelvertaling en in ons spraakgebruik strekken, om drie of vier spreekwijzen van den Griekschen tekst weêr te geven, wier nuances toch inderdaad eenige opmerking verdienen. Reeds op het eerste hooren gevoelt men het onderscheid tusschen het zeer concrete εἰς τὸν αἰῶνα en het zeer abstracte in eeuwigheid. En toch is het dit laatste begrip, hetwelk wij als bijbelsch en evangelisch in onze kanselredenen laten gelden en in onze dogmatiek ontwikkelen. Daar is meer. Terwijl joannes in zijn Evangelie en in de Brieven, zoo veel ik weet, alleen dezen enkelvoudigen vorm gebruikt, vinden wij bij de overige schrijvers des N.V. enkel- en meervoud bij afwisseling, doch niet, naar het mij voorkomt, zonder eenig verschil van beteekenis gebezigd. Vergelijk b.v. Matth. VI: 13 met XXI: 19 en Marc. XI: 14; en het zal u welligt niet onverschillig meer zijn, dat Marc. III: 29 het enkelvoud voorkomt. Luc. I: 33 wordt het meervoud, ibid. 55 het enkelvoud gebezigd; omgekeerd gebruik ware zeker min voegzaam geweest. In den brief aan de Hebreën vinden wij overal den enkelvoudigen, alleen XIII: 8 den meervoudigen vorm. In den brief van judas komt vs. 13 het enkelvoud voor (even als 2 Petr. II: 17), maar vs. 25 een sterk geprononceerd meervoud. De Openbaring eindelijk - opdat ik tot haar wederkeere, en daarbij tevens verschooning vrage voor mijn' uitstap - heeft ook in dezen een eigen spraakgebruik. Zij kent slechts ééne formule: εἰς τοὺς αἰῶνας τῶν αἰώνων (tenzij welligt Openb. I: 6 de Genit. τῶν αἰώνων met sommige HSS. en vertt. moet worden weggelaten); en waar deze in hare twee en twintig hoofdstukken voor het minst tien- of twaalfmalen voorkomt, daar kan ik het niet voor toeval houden, dat op ééne enkele plaats (Hoofdst. XIV, vs. 11) het dubbel lidwoord gemist wordt, noch er in berusten, dat dit onderscheid in de gewone overzetting verloren gaat. De Heer v.V. heeft de bovengenoemde spreekwijze vertolkt van eeuw tot eeuw, en daarmede voor het minst een' goeden stap nader gedaan tot haar regt verstand. Het zij mij intusschen | |
[pagina 546]
| |
veroorloofd dit punt nog verder in zijne aandacht te bevelen. In de zeven volgende tafereelen teekent ons de schr., naar elk der zeven Zendbrieven, het levensbeeld der gemeente, aan wier Engel de last des Heeren gerigt is. Wij geven den inhoud met zijne eigene woorden weêr: de gemeente van Efesus (achteruitgang); de gemeente van Smyrna (geestelijke rijkdom); de gemeente van Pergamus (rust bij gevaar); de gemeente van Thyatire (strijd zonder zegepraal); de gemeente van Sardes (geestelijke doodslaap); de gemeente van Filadelfia (getrouwe liefde); de gemeente van Laodicea (Farizeeuwsche hoogmoed). Het was voorzeker een gelukkig denkbeeld, om op deze wijs bij de schildering van elke gemeente één hoofdtrek te doen uitkomen, en daardoor in ieder beeld teekening en karakter en individualiteit te brengen. De gelukkige uitvoering hangt daarbij natuurlijk geheel af van den juisten blik en van de virtuositeit des schilders; de beoordeeling zou hier vervloeijen in een roemen of laken van meer of min, waartoe ik weinig roeping gevoel. De schr. heeft te veel talent, om niet onvoldaan te wezen met zijn eigen arbeid; en de toepassing van deze karakterschetsen op den lateren, ook op den tegenwoordigen toestand der Christenkerk, is te belangrijk en te vruchtbaar, dan dat zij zelve niet zou opwekken tot steeds dieper studie en keuriger behandeling. Bij enkele dezer tafereelen zou Ref. zich een ander oogpunt, soms ook maar ééne schrede links of regts van den schrijver, gekozen hebben; alleen van het laatste gelooft hij, dat het in valsch licht is geplaatst. De Heer v.V. ziet in de gemeente van Laodicea het beeld niet van laauwheid, maar van Farizeeuwschen hoogmoed. Waarschijnlijk werd hij tot deze opvatting gebragt door zijn gevoelen omtrent den tijd, waarin de Openbaring geschreven is, hetwelk hem dringt overal polemiek tegen het Jodendom en den Joodschen zuurdeesem te vinden. Hier en daar schijnt hij zelf gevoeld te hebben, dat die polemiek althans in sommige Zendbrieven gezocht moet worden. Meest brengt de brief aan de gemeente van Thyatire hem daarbij in verlegenheid (zie blz. 213, in de noot); en, inderdaad, de sterk sprekende uitdrukking οἳτινες οὐϰ ἔγνωσαν τὰ βαϑέα τοῦ σατανᾶ, ὡς λέγονσιν, die zoo duidelijk op Gnostische secten wijst, en vooral de hoogstmerk waardige overeenkomst van dezen brief met het apostolisch zendschrijven aan de broederen uit de Heidenen, Hand. XV (vergel. Openb. II: 20: ποϱνεῡσαι ϰαὶ εἰδωλὁϑντα φαγεῖν, met Hand. XV: 29: | |
[pagina 547]
| |
ἀπἐχεσϑαι εἰδωλοϑὐτων - ϰαὶ ποϱνεἰας, en Openb. II: 24: οὺ βαλῶ ἐιῤ ὑμᾱς ἂλλο βὰϱος, met Hand. XV: 28: μηδὲν πλἐον ἑπιτἰϑεσϑαι ὑμῖν βἀϱος πλὴν ϰ. τ. λ.), eene overeenkomst, waarop reeds grotius opmerkzaam maakt, terwijl wij ons naauwelijks begrijpen kunnen, hoe lateren haar desniettemin over het hoofd zagen, een en ander had den schrijver wel aan de juistheid zijner verklaring mogen doen twijfelen. Die Joodsche verkeerdheid nu, welke de Heer in al de zeven gemeenten berispt zou hebben, heeft, volgens den schrijver, in de gemeente van Laodicea haar toppunt bereikt, en heerscht daar als Farizeeuwsche hoogmoed. Wij ontkennen geenszins, dat ook deze karaktertrek in het beeld der gemeente uitkomt; maar leert de ervaring niet, dat die inbeelding juist bij de laauwen t'huis behoort? En is het niet geheel in den geest des Evangelies, in den geest van den Heer zoowel als van den discipel dien Hij lief had, dat de onverschilligheid, het ‘noch koud zijn, noch heet,’ als het diepst en ongeneeslijkst bederf der gemeente wordt voorgesteld? Die laauwheid zal intusschen, volgens den Heer v.V., de uitdrukking zijn niet van den aard der Laodiceesche gemeente, maar enkel van de walging, die haar Farizeïsme bij den Heer verwekt. Zijne bewijsvoering, hoe vernuftig ook, heeft mij geenszins overtuigd. Op den aanhef: Ik weet uwe werken, volgt in al de zeven brieven, en kan niet anders volgen dan de aanduiding van den waren toestand en van het eigenaardig karakter der gemeente. De verklaring, tot welke wij hier onze toevlugt zouden moeten nemen: ‘Ik weet uwe werken, namelijk, dat gij Mij walgt, gelijk een laauwe drank,’ geeft geen' gezonden zin. Ook hetgeen in vs. 15 en 16 volgt zou dan de flaauwe beteekenis hebben: ‘Och, of gij Mij niet walgdet! Maar omdat gij Mij nu toch walgt, zal Ik u uitspuwen.’ En dáárop eerst zou de Heer aan de gemeente haar eigenlijk bederf onder 't oog brengen! Het elfde of laatste tafereel behelst, onder het opschrift de zeven Godspraken, een kort overzigt van het voorgaande, van de geheele zevenvoudige Openbaring. De hoofdsom der dingen, van welke gesproken is, wordt daarbij zaamgevat in de drieledige beschouwing, van den (onvolmaakten) toestand der gemeente in betrekking tot haren Heer, van hetgeen christus voor haar is en wezen wil, van hetgeen zij voor Hem moet worden. Vooral hier, aan het slot des boeks, openbaart zich de geest, die het geheele werk van den Heer v.V. doorademt en bezielt, de geest der echte profetie, die spreken doet, omdat wij gelooven | |
[pagina 548]
| |
en omdat de liefde van christus ons dringt. Met dien laatsten, hoogsten lof - beter, met die betuiging van innige en dankbare overeenstemming, nemen wij afscheid van den schr. Op het voetspoor van zijnen ouderen broeder ga hij voort met diepe, grondige studie der Evangeliewaarheid en van alles wat daarop betrekking heeft, om, als waarachtig schriftgeleerde, der gemeente uit zijn schat oud en nieuw te kunnen mededeelen, en haar te onderrigten aangaande de dingen des koningrijks. Wij herhalen het, zulk onderwijs in de waarheid is haar boven alles noodig, meer dan zij zelve misschien beseft. Dat toch deze Evangelieverkondiging nooit overschreeuwd worde door eene rustelooze polemiek, die te meer twistinge voortbrengt! ‘Een dienstknecht des Heeren moet niet twisten,’ en de Sancta Theologia heeft hooger roeping, dan op elken uitval des ongeloofs te antwoorden, of iedere dwaling in het breede te weêrleggen. Veel te spoedig plegen wij elkander te ontrusten door den noodkreet, dat hannibal voor de poorten staat. En schoon het zoo ver gekomen ware, schoon een deel der Christenwereld afviel van den Heer, en alle wijsheid der negentiende eeuw tegen zijn Evangelie opstond, ons zou geen minder moed betamen dan die Rome heeft behouden. Ook nog in dat gevaar zou de kerk niet moeten ophouden hare keurbenden af te zenden tot verovering der Heidenwereld; en de Christelijke wetenschap zou, midden in den strijd met leugen en ongeloof, tijd en plaats en vrede moeten overig hebben, om de waarheid zoo kalm en rustig voor te dragen, alsof niemand aan haar twijfelde. Die prediking der waarheid was de Apologetiek van christus en de Apostelen; zij blijft de eenige, die op den duur der gemeente voegt; de Apologetica semper victrix, die ook onder alle miskenning zich mag troosten met het woord des Heeren: ‘een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort Mijne stem.’ U. v.d.H. Jr. |
|