De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beoordeelingen en aankondigingen.Overeenstemming der evangelisten, ontworpen door B. van Willes, Th. Dr., in leven Predikant te Lekkerkerk; en naar de vroegere Proeve en den nagelaten arbeid des overledenen afgewerkt door C.E. van Koetsveld, Predikant te Schoonhoven. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1846.‘Indien ik, door dit geschrijf, eenig vertrouwen mogt hebben verkregen bij het publiek, wil ik deze Proeve, door een meer ontwikkeld, en, ten opzigte van kritische karmonie, meer uitvoerig opstel, en dan welligt in het Latijn, laten volgen.’ Zoo schreef van willes in Augustus 1822 bij de uitgave van het eerste stuk zijner welbekende Proeve, en ieder weet, wat wij later van zijne hand hebben ontvangen. De dood heeft hem verhinderd eene nieuwe uitgave zijner Harmonie in het licht te doen treden. Gelukkig evenwel, dat de resultaten van zijn voortgezet onderzoek niet in het duister zullen verborgen blijven. Wij willen zien, wat ons nu reeds door de zorg van den vriend des overledenen wordt geschonken. Het is eene overeenstemming, niet een overzigt der Evangelische verhalen, of liever, niet slechts het laatste, maar ook het eerste. Het onderscheid tusschen Harmonie en Synopse is, volgens v.W., op deze wijze te bepalen. ‘De eerste legt er zich op toe, om een zooveel mogelijk naauwsluitend geheel te vormen, uit de verschillende stukken der Evangeliën. De laatste bekommert zich hierover zoo weinig, dat zij deze onderscheidene berigten verplaatst, enkel om de bijzondere gedeelten te beter te doen overzien. Gene volgt de orde van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd niet alleen, maar sluit alles, zooveel dit kan, in naauwkeurige tijdperken op. Deze bindt zich aan geene tijdperken, naar welke zij zich het onderzoek geheel bespaart, en neemt, bij het geven van het noodige overzigt, enkel eenige orde van dien Evangelist over, die haar het minste noodzaakt, de afzonderlijke deelen uit de Evangeliën ver van elkander te scheiden. De Harmonie legt zich toe op het wegnemen van zwarigheden en schijnstrijdigheden, en neemt hiertoe uitlegkunde, oordeelkunde, tijdrekenkunde en aardrijkskunde te baat. De Synopsis geeft slechts op, wat zij vindt, zonder zich om eenige zwarigheid in het minste te bekommeren. Zij heeft eindelijk hare taak behoorlijk afgewerkt, wanneer de Harmonie nog met groote moeijelijkheden blijft kampen.’ In één woord, de Synopse beschouwt de Evangeliën naast elkander, de Harmonie brengt ze met elkander overeen. Natuurlijk moet het overzigt aan de overeenbrenging voorafgaan, en de overeenbrenging met het overzigt gepaard gaan. Wie eene Synopse schrijft, behoeft zich niet met de Harmonie in te laten. Wie eene overeenstemming der vier Evangeliën leveren wil, moet ze echter eerst synoptisch, d.i. naast elkander, beschouwd hebben. Gij weet dus, dat gij hier geen werk als de Synopsen van griesbach, van de wette en lücke, van friedlieb, ook niet als de Synoptische Zusammenstellung van gehringer (1842), en evenmin als de Chronologische Synopse van wieseler (1843), hebt te wachten. Bedrieg ik mij niet, dan zal het onderscheid tusschen de Harmonie van v.W. en de Synopse van wieseler voornamelijk hierin bestaan, dat de laatste u de opvolging der gebeurtenissen naar tijdorde, met bepaling van het jaar, de maand, den dag, waarin alles heeft plaats gevonden, voor oogen stelt, terwijl de eerste zich vergenoegt, als zij de evangelische verhalen zoo in overeenstemming gebragt heeft, dat gij kunt zien, wat bijeen behoort, en hoe de gebeurtenissen op elkander volgden, zonder zich met chronologie verder, dan tot het vinden der Harmonie noodig scheen, in te laten. Bij wieseler is chronologie hoofdzaak, bij v. willes overeenstemming. Het is zeer te bejammeren, dat v.W. het werk van wieseler niet heeft kunnen gebruiken. Het had hem misschien van eene waarheid overtuigd, die aan zijne overeenstemming eene andere gedaante zou hebben gegeven. Wij komen er straks op terug. Nu alleen nog dit, dat wij in de verschijning van wieseler's Synopse den aanvang eener nieuwe periode van de synoptische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en harmonistische studiën meenen te mogen begroeten, en wel zouden wenschen, dat ieder, die door strauss, en wie verder in de Evangeliën mythen en fabelen vindt, op het dwaalspoor gebragt is, dat werk grondig bestudeerde. Misschien bleven wij dan van onbekookte uitvallen tegen en aanvallen op de geloofwaardigheid der evangelische geschiedenis verschoond. Of men moest kunnen aantoonen, dat wieseler's Synopse de onrijpe vrucht is eener bevooroordeelde hoogschatting van de vier Evangeliën. Dat worde dan eerst eens beproefd! Wanneer wij dat viertal in handen nemen en naast elkander leggen, zouden wij op het eerste gezigt kunnen wanhopen aan het welgelukken eener poging, om ze in overeenstemming te brengen. De ondervinding heeft dan ook geleerd, dat men slechts langzamerhand het doel heeft bereikt, en zeker zouden de Synoptiek en Harmonistiek zich in het jaar 1847 niet zoo over de verkregene resultaten kunnen verblijden, indien het gebrekkige van vroegere pogingen niet wijsheid geleerd had. Neem eens de vier Evangeliën voor u, voordat gij ze nog met elkander hebt vergeleken. Wat studie is er dan noodig, zoo gij zonder leidslieden eene harmonie wilt vervaardigen. En bedenkt gij dan, dat van willes niet veel heeft kunnen gebruiken van het beste, dat in de laatste jaren op dit gebied is geleverd, dan zult gij er wel niets tegen hebben, als ieder hem groote en blijvende verdiensten met betrekking tot de evangelische Harmonistiek toekent. Daar hebt gij Mattheus. Bij IV: 12 begint de geschiedenis van 's Heeren openbare werkzaamheid. Galilea is de plaats, waar Hij zich beweegt. Van een verblijf in Judea wordt niets gezegd, totdat jezus, XIX: 1, Galilea verlaat, om naar Jeruzalem te reizen. Maar het is ook de laatste reis, welke hij voor zijnen dood kon ondernemen; zijne openbare werkzaamheid spoedt ten einde. Niet anders is het bij markus, volgens wien jezus, I: 14, naar Galilea vertrekt en X: 1 naar Jeruzalem, om daar den dood te vinden. Hier, even als bij den eersten Evangelist, slechts ééne reis naar Judea, nadat de Heer in de woestijn verzocht werd. Eenigzins anders bij lukas. Wel gaat jezus ook, volgens hem, na in de woestijn verzocht te zijn, naar Galilea, IV: 14, maar reeds IX: 51 begeeft Hij zich op weg naar Jeruzalem; XIII: 22 vernemen wij weder, dat jezus naar Judea's hoofdstad reist, en XVII: 11 komt een dergelijk berigt nogmaals voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geheel anders bij johannes. Nog is de Dooper niet gevangen, en jezus is reeds II: 1 te Cana in Galilea, gaat II: 13 om het Paaschfeest naar Jeruzalem, is III: 22 nog in Judea, vertrekt IV: 3 door Samarië naar Galilea, waar Hij IV: 45 aankomt. Daarop weêr eene reis naar Jeruzalem, V: 1, om een naderend feest. Wel maakt johannes niet opzettelijk van 's Heeren terugkeer melding, maar VI: 1 vinden wij Hem in Galilea omstreeks het Paaschfeest, en vs. 17 bij Kapernaum. In stilte gaat Hij VII: 10 naar Jeruzalem, om het Loofhuttenfeest, en als het feest der tempelvernieuwing gevierd wordt, vertoont Hij zich daar onder de menigte, X: 23, totdat Hij, vs. 40. de plaats bezoekt, waar johannes gedoopt had. Daarop vermeldt de Evangelist de reis naar Bethanië, XI: 7 - 10; de opwekking van lazarus; de vijandige stemming der Joden en 's Heeren vertrek naar Ephraïm, vs. 54. Als het Paaschfeest nadert, verlaat Hij die plaats, en is zes dagen vóór het feest weêr te Bethanië, XII: 1. Dan volgt de lijdensgeschiedenis. Zie, dat wijkt nog al af van de andere Evangelisten. Nu moeten er evenwel punten van overeenkomst gezocht worden. De vraag is, wáár johannes dezelfde reis naar Galilea vermeldt, waarvan de drie eerste Evangelisten na hun verhaal der verzoeking in de woestijn spreken. Mattheus en markus plaatsen haar in een' tijd, toen de Dooper in de gevangenis was geworpen. Wilt gij nu Joh. IV: 3 tot gelijkluidende plaats met Matth. IV: 12. Mark. I: 14 en Luk. IV: 14 verheffen, dan zoudt gij moeten vergeten, dat johannes de Dooper zich volgens Joh. IV: 1 nog op vrije voeten bevond, toen de Heer Judea verliet, terwijl de chronologie u spoedig zou leeren, dat gij geheel op den dwaalweg zijt. Neen, tot V: 47 vinden wij bij den vierden Evangelist, wat vóór 's Heeren reis naar Galilea, Matth. IV: 12 en gelijkluidende plaatsen, is voorgevallen. Wij moeten daarom Matth. IV: 12. Mark. I: 14. Luk. IV: 14. Joh. VI: 1met elkander zoeken overeen te brengen. Hier wordt van dezelfde reis gesproken. Het is waar, jezus heeft zich, volgens johannes, vóór zijne reis naar Galilea, VI: 1, in Judea en Jeruzalem vertoond, terwijl de drie eerste Evangeliën hierover het stilzwijgen bewaren. Maar volgens Matth. IV: 25 zijn er onder de schare, die den Heer in Galilea volgen, velen van Jeruzalem en uit Judea, en evenzoo volgens Mark. III: 7, 8 en Luk. V: 17. VI: 17, wat ons op het vermoeden brengt, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij Hem in Judea en Jeruzalem hadden gezien en gehoord, en daardoor waren opgewekt, om Hem in Galilea te volgen. Bovendien verwijt de Heer, volgens Luk. XIII: 34, Jeruzalem haren onwil, ofschoon zij toch zoo dikwijls zijne stem gehoord had. Redenen genoeg, om aan te nemen, dat de Heer in de hoofdstad geleerd, ja langeren tijd daar vertoefd heeft, voordat Hij zich om de gevangenneming des Doopers naar Galilea terugtrok. Hier hangt nu veel af van het antwoord op de vraag, aan welk feest johannes, V: 1, wil gedacht hebben. Spreekt hij daar van een Paaschfeest, dan zijn er twee jaren verloopen tusschen de beide Paaschfeesten, II: 13 en VI: 4. Is er geen Paaschfeest bedoeld, dan verliep er slechts één jaar tusschen beiden. Neemt gij aan, dat er Joh. V: 1 van een Paaschfeest wordt gesproken; en vindt gij dan Joh. VI: 1 van dezelfde reis naar Galilea melding gemaakt, die ook Matth IV: 12 en gelijkl. pl. bedoeld is, dan hebben jezus en de Dooper omstreeks 2½ jaar gelijktijdig gewerkt. Is er Joh. V: 1 geen Paaschfeest bedoeld, en plaatst gij toch Joh. VI: 1 naast Matth. IV: 12, dan valt er natuurlijk een geheel jaar weg. Welk eene verandering dit in de chronologische berekening te weeg brengt, zal ik u niet behoeven te herinneren. Gesteld toch eens, dat jezus, zoo als wieseler dit heeft bewezen, in het jaar 783 u.c. is gestorven, dan moet het Paaschfeest VI: 4 in 782, en indien wij V: 1 ook een Paaschfeest vinden, dat, waarvan de Evangelist II: 13 spreekt, in 780 vallen. Is daarentegen het feest V: 1 geen Paaschfeest geweest, dan valt het Paaschfeest II: 13 in 781. Klimmen wij hooger op, dan is het duidelijk, dat jezus in 780 gedoopt is, wanneer er V: 1 niet van een Paaschfeest wordt gesproken, maar in 779, wanneer wij daar wel aan een Paaschfeest moeten denken. Zoo gaat het voort tot des Heeren geboortejaar. Of zoo gij het geboorte- en doopjaar niet vroeger wilt stellen, zijt gij gedwongen als sterfjaar niet 783, maar 784 u.c. op te geven. Het antwoord op de voorgestelde vraag kan derhalve eigenlijk dan eerst met zekerheid gegeven worden, als eerst door middel van naauwkeurige chronologische berekening vaststaat, wanneer jezus is geboren, gedoopt en gestorven. Zoo begreep wieseler het, en na bewezen te hebben, dat jezus in 750 u.c. geboren, in 780 gedoopt en in 783 gestorven is, moest hij wel tot het resultaat komen: het Paaschfeest, waarvan II: 13 wordt gesproken, viel in 781, het Paaschfeest, waarop jezus gekruisigd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is, viel in 783, het Paaschfeest, VI: 4, viel in 782; derhalve kan het feest der Joden, V: 1, onmogelijk een Paaschfeest geweest zijn. Opzettelijk bewijst hij dan, dat wij aan het Purimfeest hebben te denken. Hoe anderen over wieseler's bewijsvoering oordeelen, weet ik niet, maar ik vereenig mij geheel met hem, en bejammer het, dat v. willes van zijne resultaten geen gebruik heeft kunnen maken. Volgens v.W. is de ἑοϱτὴ τῶν Ἰουδαίων een Paaschfeest. Ik meen niet te dwalen, als ik zeg: het is geen Paaschfeest. Reeds aanstonds ontmoeten wij bij v.W., bl. 74, eene bewering, die gij niet zult willen verdedigen. ‘Elk feest kan door johannes bedoeld zijn.’ Integendeel, johannes noemt overal de feesten uitdrukkelijk, en als hij er, na ze genoemd te hebben, dan weêr melding van maakt, spreekt hij eenvoudig van ‘het feest.’ Wat geeft u regt, om, als hij in het midden van zijn verhaal over ‘een feest der Joden’ spreekt, te zeggen: hier kan elk feest bedoeld zijn. Neen, hier kan alleen een feest bedoeld zijn, dat de Evangelist elders niet uitdrukkelijk noemt. Zoo moeten wij wel oordeelen, als wij zien, hoe naauwkeurig hij is in het vermelden der feesten. Zegt wieseler van de uitdrukking ἑοϱτὴ τῶν Ἰουδαίων, dat zij op zich zelve beschouwd elk Joodsch feest kan beteekenen; hij laat er te regt op volgen: ‘nicht so im Sprachgebrauch und Bezeichnungssystem des johanneischen Evangeliums, welches hier unstreitig normirend ist.’ Alleen het Purimfeest kan hier bedoeld zijn. Laat mij dit hier niet moeten bewijzen. Want ik zou op dit oogenblik niets beters weten, dan wieseler na te schrijven, en dan raad ik u liever, zijne Synopse voor u te nemen. Wat heeft nu v.W. tegen het Purimfeest? ‘De dagen van purim behoefden ook niet te Jeruzalem doorgebragt te worden.’ Dit bezwaar zou iets beteekenen, indien johannes had geschreven: ‘na dezen was er een feest der Joden, en jezus ging naar zijne gewoonte,’ of ‘naar de gewoonte der Joden,’ ‘op naar Jeruzalem,’ of indien wij lazen: ‘en jezus ging op naar Jeruzalem, omdat er een feest der Joden was, waarbij ieder tegenwoordig moest zijn.’ Nu doet het echter niets ter zaak, of de dagen van purim te Jeruzalem behoefden doorgebragt te worden. ‘Algemeene, feestelijke optogt der Joden had er dus in die dagen geene plaats. En ééne maand later, in April, zal jezus het Paaschfeest hebben onbezocht gelaten, - uit vreeze voor vijanden, die Hij eenige dagen te voren, zonder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
feestelingen van elders, alleen onder de oogen zagGa naar voetnoot(1).’ Ja - waarom niet? Is het zoo bevreemdend, dat jezus niet op het Paaschfeest naar de hoofdstad ging, omdat Hij kort te voren op het Purimfeest de vijandige stemming der Joden had bemerkt? Dat is, dunkt mij, nog al natuurlijk. Meer bevreemdend zou het geweest zijn, als jezus het Purimfeest niet had bezocht uit vrees voor de Joden, en kort daarop toch het Paaschfeest te Jeruzalem gevierd had. ‘In deze opvatting wordt ons een ander karakter voorgehouden, dan onzen voortreffelijken Heiland eigen was. Daarom alleen reeds zou mij dit gevoelen onaannemelijk zijn, al konden er verder geene andere bezwaren tegen ingebragt worden.’ Ik vind deze bewijsvoering de zwakste, die in het geheele boek wordt gevonden, niet alleen omdat zij op eene onjuiste voorstelling bouwt, maar ook omdat het schijnbaar bevreemdende in de handelwijze des Heeren als gewigt in de schaal gelegd wordt. Dergelijke redenen moeten niet in aanmerking komen, waar het alleen de vraag is: wat staat er geschreven en wat leeren chronologie en synoptiek ter bepaling van den tijd, waarop dit feest moet zijn ingevallen? Maar hoe kon v.W. zulk een bezwaar vinden in de stelling, dat jezus wel op het Purim-, maar niet op het volgende Paaschfeest te Jeruzalem zich vertoond heeft? ‘Kon jezus - geene redenen gehad hebben voor deze zijne handelwijze?’ vraagt de schrijver bl. 76, waar hij zijn gevoelen tegen hug verdedigt. Dezelfde vraag zouden wij dan ook hier mogen doen. Doch dit is niet het eenige, wat wij op deze bewijsvoering hebben aan te merken. Er ontbreekt een grondslag, waarop kon voortgebouwd worden. Ongetwijfeld zou v.W. tot een geheel ander resultaat, met betrekking tot de verklaring van Joh. V: 1, zijn gekomen, indien hij aan zijne Harmonie eene chronologische vaststelling van het geboorte-, doop- en sterfjaar onzes Heeren had laten voorafgaan. Dan zou het hem duidelijk zijn geworden, dat er Joh. V: 1 onmogelijk aan een Paaschfeest kan gedacht worden. Wij hebben hier een van die gevallen, waaruit blijkt, dat eene Harmonie nooit tot volkomene zekerheid kan voeren, als zij niet tevens chronologische Synopse is. Bij v.W. blijft te veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
speelruimte voor de subjectiviteit van den Harmonist over. Bij wieseler niet, omdat de objectiviteit der chronologische vaststelling van de tijdruimte, binnen welke de gebeurtenissen moeten geplaatst worden, hem dwingt, alle subjectiviteit buiten het spel te houden. Al had wieseler nog zoo gaarne bij Joh. V: 1 aan een Paaschfeest gedacht hij kon in de ἑοϱτὴ τῶν Ἰουδαίων geen Paaschfeest vinden, tenzij de Joden in de jaren 781 en 782 u.c. driemaal Paaschfeest gevierd hebben. Hij moest aan het Purimfeest van 782 u.c. denken, en ziet, alles stemt daarmede volmaakt overeen. Er is nog eene reden, waarom v.W. met een Purimfeest, Joh. V: 1, geen weg weet. Hij plaatst namelijk den terugkeer van jezus uit Judea naar Galilea na de gevangenneming des Doopers vóór Joh. V: 1, en bouwt daarop dan zijne chronologische berekening en harmonistische vergelijking. Maar ik heb te vergeefs gezocht naar het bewijs voor de juistheid dier voorstelling. Zij is stellig onjuist. Jezus verlaat. Joh. IV: 3, Judea, terwijl de Dooper nog niet in de gevangenis is geworpen. Hij reist door Samurië naar Galilea, en komt daar na een verblijf van twee dagen te Sichem, vs. 43-45. Het is duidelijk, dat deze reis naar Galilea niet dezelfde is, als waarvan de synoptische Evangeliën terstond na hun verhaal van de verzoeking in de woestijn melding maken. Nu blijft de Heer in Galilea, totdat Hij V: 1 weêr naar Jeruzalem gaat. Vóór dien tijd kan de Dooper nog niet gevangen zijn genomen. Er blijft derhalve niets over, dan zijne gevangenneming na V: 1 te plaatsen, en aan te nemen, dat, als wij den Heer VI: 1-3 weêr in Galilea vinden, Hij derwaarts is vertrokken omdat kort te voren aan de vrije werkzaamheid des Doopers een einde gemaakt was. Dit komt dan ook goed met V: 35 overeen, waar jezus te Jeruzalem tot de Joden, met het oog op johannes, zegt: ‘hij was de brandende en lichtende kaars, en gij hebt u voor een tijd in zijn licht willen verheugen.’ Daarom moeten wij de gevangenneming des Doopers tusschen V: 1 en VI: 1 plaatsen, en Joh. VI: 1 naast Matth. IV: 12. Mark. I: 14. Luk. IV: 14 stellen. Daarentegen vindt v.W. in Joh. V. reeds de geschiedenis van hetgeen jezus na des Doopers gevangenneming verrigt heeft, en brengt zoo verwarring in de voorstelling van 's Heeren leven en werken, omdat hij al wat er tusschen het feest Joh. V: 1 en 's Heeren terugkomst in Galilea VI: 1 valt, naar tijdsorde te vroeg plaatst. Gij ziet, het is waarlijk geene onverschillige zaak, of gij stelt, dat de Dooper reeds in de gevan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genis zat. toen het feest der Joden, Joh. V: 1, gevierd werd, zoo als v.W. meent, dan of hij eerst later van zijne vrijheid beroofd is, zoo als ik meen, dat wij moeten aannemen. Eene andere hoogst belangrijke vraag is, waar wij van 's Heeren laatste reis uit Galilea naar Jeruzalem vóór zijnen dood melding gemaakt vinden? Volgens Joh. VII: 10 gaat jezus naar de hoofdstad om het Loofhuttenfeest, en is vóór zijnen dood niet weêr naar Galilea teruggekeerd. Met Joh. VII: 10 vlgg. loopt Luk. IX: 51 vlgg. parallel. Ook lukas laat den Heer niet meer in Galilea optreden, nadat hij Hem IX: 51 die streken heeft doen verlaten. Wel maakt deze Evangelist XIII: 22 en XVII: 11 melding van reizen naar Jeruzalem, maar wij mogen daar niet aan het noordelijke Galilea denken, als de plaats, vanwaar de reis werd ondernomen. Bedenken wij nu, dat jezus volgens johannes na het gevierde Loofhuttenfeest tweemaal Jeruzalem heeft verlaten, eens om te vertrekken naar de plaats, waar de Dooper zich had opgehouden, X: 40, en eens naar Ephraïm, XI: 54, dan moeten wij zeer geneigd zijn om met wieseler aan te nemen, dat Joh. X: 40 met Luk. XIII: 22 en Joh. XI: 54 met Luk. XVII: 11 parallel loopt. Maar dan zijn wij ook gedwongen Luk. IX: 51 - XIX: 28 als één geheel te beschouwen, waarin de Evangelist ons berigt, wat de Heer na zijn vertrek uit Galilea, Joh. VII: 10, gedaan heeft. Daarentegen valt het tijdstip der reis naar Jeruzalem, waarvan mattheus, XIX: 1, en markus, X: 1, spreken, in een later tijdvak dan dat, waarop lukas, IX: 51, doelt, zoodat wij ons de overeenstemming der synoptici niet aldus: Matth. XIX: 1. Mark. X: 1. Luk. IX: 51,maar op deze wijze: Matth. XIX: 1. Mark. X: 1. Luk. XVII: 11,moeten voorstellen. Daar lukas nu uitdrukkelijk zegt, ϰαθεξῆς te willen schrijven, en de beide eerste Evangelisten dit niet beloven, meen ik, dat wij in de volgorde der verhalen bij lukas, IX: 51 - XVII: 11, geene verandering mogen brengen om mattheus en markus, maar omgekeerd die stukken, welke in de beide eerste Evangeliën met een gedeelte van Luk. IX: 51 - XVII: 11 overeenkomen, moeten verplaatsen, zoodat zij een gedeelte uitmaken van hetgeen jezus heeft verrigt, nadat hij Galilea, Joh. VII: 10. Luk. IX: 51, verliet. In één woord, ik verdedig de onschendbaarheid van Luk. IX: 51 - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XVII: 11, en kan mij derhalve onmogelijk met v.W. vercenigen, die haar aanrandt. Hij plaatst
naast elkander, en zoo moet lukas zich derhalve naar markus schikken. Dat kan niet. Later wordt het nog erger. Dan plaatst v.W.
naast elkander, alsof er tusschen het gebeurde, Luk. IX: 49, 50 en XVIII: 15-17, niets ware voorgevallen, dan wat markus, X: 1-12, en mattheus, XIX: 1-12, vermeldt. Neen, tusschen Luk. IX: 49, 50 en XVIII: 15-17 moet, naar het mij voorkomt, het geheele stuk, Luk. IX: 51 - XVIII: 14, zonder versnippering ingevoegd worden, en daarbij hebben wij dan uit de beide eerste Evangelisten de volgende parallele plaatsen:
Nu moet hier volgen:
Dan verder:
Voordat wij verder gaan, wil ik het volgende als episode hier invoegen. Dat Luk. VIII: 19-21 tusschen XI: 26 en 27 moet geplaatst worden, is, dunkt mij, boven alle bedenking verheven. Zie slechts. Jezus verdedigt zich, Luk. XI: 14 vlgg. met de gelijkl. pl, tegen de beschuldiging, dat Hij door Beël- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zebul magt over de booze geesten uitoefende, of dat Hij zelf een' onreinen geest had. Terwijl Hij spreekt, komen, volgens Mark. III: 31, vgl. Matth. XII: 46. Luk. VIII: 19, zijne moeder en broeders. Als men dit den Heer boodschapt, is zijn antwoord, volgens Matth. XII: 50, vgl. Mark. III: 35: ‘Wie Gods wil doet, is mijne moeder en mijne zuster en mijn broeder;’ volgens lukas, VIII: 21: ‘mijne moeder en mijne broeders zijn deze, die Gods Woord hooren en het doen.’ Daar verheft nu eene vrouw hare stem, Luk. XI: 27, en spreekt toch zijne moeder zalig. Het is, als komt haar gevoel er tegen op, dat de moederlijke regten eenigzins op den achtergrond gesteld worden. Maar weer hervat de Heer, Luk. XI: 28: ‘Zalig zijn zij, die Gods Woord hooren en het bewaren.’ Dit ter regtvaardiging der verplaatsing van Luk. VIII: 19-21. (Matth. XII: 46-50. Mark. III: 31-35.) Bedrieg ik mij niet, dan moet al wat lukas, IV: 14-IX: 50, verhaalt, in Galilea gebeurd zijn, nadat jezus uit Judea was vertrokken om de gevangenneming des Doopers, Matth. IV: 12. Mark. I: 14. Joh. VI: 1, en voordat Hij weêr naar Jeruzalem ging, om het Loofhuttenfeest te vieren. In dien tusschentijd schijnt Hij Galilea niet verlaten en dan ook niet de hoofdstad op het Paaschfeest waarvan Joh. VI: 4 spreekt, bezocht te hebben. Het is waar, johannes zegt niet, dat jezus in Galilea is gebleven, toen dat Paaschfeest velen naar Jeruzalem opriep; maar evenmin verzekert hij, dat de Heer Galilea toen voor Judea heeft verlaten. En wanneer wij het vierde Evangelie met de anderen vergelijken, zien wij spoedig, dat er voor eene reis naar Jeruzalem op het Paaschfeest (Joh. VI: 4) nergens plaats is. Korten tijd voor dat Paaschfeest worden de 5000 gespijzigd, Joh. VI: 3-13. Matth. XIV: 14-21. Mark. VI: 34-44. Luk. IX: 11-17. De Heer ontwijkt de scharen; de discipelen gaan in het schip; jezus wandelt op de zee; Hij vaart weer met zijne discipelen naar het strand; is den volgenden dag te Kapernaum, volgens Joh. VI: 14-59, waarmede Matth. XIV: 22-34. Mark. VI: 45-56 gedeeltelijk overeenkomen. Wat nu bij mattheus tot XVIII: 1, bij markus tot IX: 33, bij lukas tot IX: 45, bij johannes tot VII: 1 volgt, is in Galilea en de daaraan grenzende streken voorgevallen, zoodat wij verpligt zijn, het er voor te houden, dat jezus toen het Paaschfeest niet te Jeruzalem heeft gevierd. v.W. oordeelt er anders over. ‘Uit het verhaal van lukas, H. VIII: 1-3, mag men wel besluiten tot eene feestreize des Heeren.’ Dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet dit stuk geplaatst worden na IX: 11-17, en wij moeten vergeten, wat wij zoo even hebben opgemerkt omtrent de Evangelische berigten van 's Heeren werkzaamheid en verblijfplaats na de spijzing der 5000. ‘Die aanzienlijke vrouwen, welke Hem vergezelden en uit hare goederen Hem dienden, reisden niet mede, enkel opdat de Heer zou prediken. De beste opheldering van die plaats vindt men Matth. XXVII: 55, 56: Zij waren jezus gevolgd van Galilea (op zijne reize naar het feest), om Hem te dienen.’ Begaat v.W. hier niet een anachronisme? Mattheus spreekt van 's Heeren reis naar Jeruzalem tot het Paaschfeest, waarop Hij is gestorven, en wij hebben hier te doen met een Paaschfeest, dat een jaar vroeger gevierd is. ‘Al wordt het dus niet verhaald, men mag wel aannemen, dat jezus ook nu te Jeruzalem is geweest.’ Dit laatste blijft bij mij meer dan twijfelachtig. - ‘In 's Heilands nabijheid treft men reeds bij het begin van den togt eene groote menigte aan uit Galilea, Judea, Jeruzalem, Idumea, Perea, Tyrus en Sidon, Mark. III: 7, 8. Dezen kwamen allen tot jezus, hoogst waarschijnlijk door het gerucht zijner daden uitgelokt, om met Hem ten feeste te reizen.’ Er is Mark. III volstrekt geen sprake van eene reis naar Jeruzalem, en dat de inwoners van Judea en Jeruzalem zich bij den Heer in Galilea zouden gevoegd hebben, ‘om met Hem ten feeste te reizen,’ is toch waarlijk niet zeer waarschijnlijk. Ik ben niet door v.W. overtuigd, dat er Luk. VIII: 1-3 van eene feestreis wordt gesproken, en blijf het er voor houden, dat jezus het Paaschfeest Joh. VI: 4 niet te Jeruzalem heeft gevierd. Ik ontveins het niet, mijne Harmonie der Evangeliën zou nog al afwijken van die, welke v.W. heeft gegeven. En geen wonder. Want hij plaatst de gevangenneming des Doopers vóór Joh. V: 1, en vindt daar van een Paaschfeest gesproken. Ik geloof, dat de Evangelist van een Purimfeest spreekt, en dat de Dooper toen nog niet in de gevangenis was geworpen. Voorts zie ik Luk. IX: 51 en vlgg. met een geheel ander oog aan dan hij. ‘Tegen de doorgaande tijdorde der verhalen van lukas spreekt vooral luide, hetgeen voorkomt H. IX: 51-XVIII: 14,’ zegt de schr. bl. 31. Waarom? Omdat hij lukas alleen met mattheus en markus vergelijkt, den laatstgenoemden ten grondslag legt, en vergeet, wat lukas, I: 3, belooft. Ware maar het Evangelie van johannes niet te veel ter zijde gelegd! Van dit laatste zegt v.W.: ‘dat Evangelie staat in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tusschen te veel op zich zelf, en bezit te weinig punten van aanraking met de drie andere, om veel dienst van hetzelve te wachten, wanneer wij het ten grondslag leggen van ons tegenwoordig onderzoek. Daarom houden wij dit Evangelie vooreerst buiten beschouwing, en bepalen ons tot de drie eerste Evangeliën, als die, om meer dan ééne reden, voor elkander ter regeling hunner verhalen van groote dienst zijn.’ Deze methode kunt gij niet goedkeuren. Wie eene Harmonie der vier Evangeliën geven wil, moet ze gestadig naast elkander voor zich hebben, en nooit een van het viertal voor een oogenblik ter zijde leggen. Dat deed de vroegere Synoptiek en Harmonistiek te veel. Eerst werden mattheus, markus en lukas vergeleken en overeengebragt, dan werd het vierde Evangelie er bijgehaald - en het was ondertusschen te laat geworden, om te zien, dat lukas en johannes zoo vele punten van overeenkomst hebben. Waarschijnlijk zullen de harmonisten voortaan wel inzien, dat deze methode op dwaalwegen voert, en uitgaat van de vooronderstelling, dat het vierde Evangelie voor niet veel meer dan een appendix op de drie eersten moet gehouden worden. Op eene andere plaats zegt v.W.: ‘Wanneer wij nu, eer wij de op ons genomene taak volbrengen, nog eens vlugtig de drie eerste Evangeliën vergelijken met dat van johannes, dan wordt het ons hoe langer zoo duidelijker, dat eene onafgebrokene volgreeks voor al de verhalen van mattheus, markus en lukas onmogelijk kan worden gevonden. Johannes verplaatst den lezer telkens in Judea, de drie anderen vermelden bij voorkeur het gebeurde in Galilea. Aller berigten loopen over den geheelen tijd van 's Heilands openbaar leven.’ Dit laatste is minder juist. De drie eerste Evangeliën verhalen niets van hetgeen jezus vóór de gevangenneming des Doopers in het openbaar gedaan heeft. Zij bewaren het stilzwijgen, waar het vierde Evangelie, I: 19-V: 47, over gebeurtenissen uit een tijdvak van ongeveer 1½ jaar spreekt. Verder sluit zich ons viertal zeer goed ineen, als wij slechts op deze wijze onze schets eener Harmonie ontwerpen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En bedrieg ik mij niet, dan gaan mattheus en markus het tijdvak tusschen 's Heeren laatste reis uit Galilea naar het Loofhuttenfeest, Joh. VII: 10, en zijne reis uit Ephraïm naar Bethanië, kort voor het Paaschfeest van het jaar, waarin hij is gekruisigd, Luk. IX: 51-XVII: 11, vgl. met Joh. XI: 54,55, nagenoegGa naar voetnoot(1) met stilzwijgen voorbij. Het is mij nog niet mogelijk, v.W. in alle bijzonderheden te volgen, en zijne geheele ‘Overeenstemming’ te toetsen. Daartoe wil ik eerst op de volgende afleveringen wachten. Ik moest mij nu bij eenige hoofdzaken bepalen. Maar al zag ik mij ook genoodzaakt, hier en daar van hem af te wijken, zijn werk blijft in mijn oog de vrucht van een naauwlettend onderzoek, dat hem zeker tot andere resultaten zou gebragt hebben, indien hij bij zijn leven door die leidslieden had kunnen voorgelicht worden, wier schriften kort voor of ook na zijn dood zijn verschenen, en voor mij en anderen een helder licht in deze duisternis hebben doen opgaan. Wij zouden den overledene onregt aandoen, als wij het hem euvel afnamen, dat hij geene partij heeft getrokken van de wenken, vooral door ebrard en wieseler gegeven. Maar wij mogten toch wel aan de wetenschap van den tijd, waarin wij nu leven, vragen, of zij genoegen kan nemen in het door v.W. geleverde. Viel het antwoord niet zoo uit, als ik het gewenscht had, gij moet het wijten aan het voortgezette onderzoek, dat nieuwe paden betreedt, waar de oude blijken niet tot de juiste voorstelling der zaken te voeren. Ik zal wel niet behoeven te verzekeren, dat deze Overeenstemming veel boven de vroeger gegevene Proeve vooruit heeft. De schr. was een te ijverig onderzoeker, om niet te zien, dat hier en daar verbeteringen konden aangebragt worden. Met weemoed zien wij op deze zijne nalatenschap. Betreuren wij het, dat de dood een einde maakte aan een leven, dat voor de wetenschap nog zoo schoone vruchten had kunnen dragen, wij mogen er ons over verblijden, dat de niet afgewerkte taak eene zoo bekwame hand heeft gevonden, die haar zal voltooijen. Gij kunt de Proeve nu wel missen, daar deze Overeenstemming veel boven haar vooruit heeft. In de Inleiding vindt gij eene § bijgevoegd over synoptische en harmonische (harmo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nistische) behandeling der Evangeliën. De tweede afdeeling van het eerste deel: opmerkingen betrekkelijk de volgorde uit de Evangeliën op te maken, ontbrak voor het grootste gedeelte in de Proeve. Ook wat v.W. over de reizen des Heeren had geschreven, is op vele plaatsen door hem verbeterd. Onderscheidene § § zijn omgewerkt. Met belangstelling zien wij het verdere gedeelte te gemoet. De correctie is zeer naauwkeurig, maar de zetter had aan bl. 142 en 143 niet moeten toestaan, dat zij elkanders plaats innamen. j.i. doedes. |
|